De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| ||||||||||||||||
Hans C. ten Berge
| ||||||||||||||||
1. Het woud der verwarringBreytenbachs veelzijdigheid als dichter en schilder maakt een beschrijving van zijn scheppende activiteiten tot een hachelijke bezigheid. Aan de ene kant vraagt zijn werk om een benadering van de lyrische en beeldende eigenschappen ervan, aan de andere kant kan men niet voorbijgaan aan de sociaal-politieke inslag van grote delen van dat werk. Daar komt bij dat zijn positie in de contemporaine Zuidafrikaanse letteren een dubbelzinnige is: hij schrijft - hoe eigenzinnig en afwijkend ook - binnen de Zuidafrikaanse traditie, maar het grootste deel van zijn werk is daarbuiten tot stand gekomen. Het is een ironische speling van het lot dat zijn beste poëzie en zijn meest aangrijpende schilderijen en tekeningen konden ontstaan omdat hij in ballingschap ging en hij jarenlang vanuit zijn buitenspelpositie aan allerlei weerstanden, aanvechtingen en frustraties het hoofd heeft moeten bieden. Hoewel bovenstaande regels de indruk van het tegendeel kunnen wekken, heeft het Breytenbach vrijwel nooit aan belangstelling en waardering ontbroken: zijn controversiële persoonlijkheid en de impulsen van vernieuwing die zijn werk uitstraalden hebben hem in zijn geboorteland van meet af aan tot inzet van heldere en troebele, van vruchtbare en zinloze discussies gemaakt. Enerzijds zien we in die discussies rondom Breytenbach de verwarring van persoon en werk bijna mythische proporties aannemen, waardoor het steeds moeilijker wordt zijn scheppende arbeid een ogenblik los te weken van zijn omstreden persoon; anderzijds zijn er weinig dichters wier persoonlijke geschiedenis zo nauw en zo zichtbaar verweven is met wat zij maken. Er zijn natuurlijk vele gedichten die hun eigen context vormen, maar met talrijke andere is dit weer niet het geval doordat zij verwijzen naar een weefsel van buitenpoëtische verschijnselen en naar een samenhang die de tekst op de pagina verre te buiten gaat. Een escalatie van de heilloze maar groeiende verwarring omtrent het complex dat Breytenbach heet, deed zich onder andere voor tijdens het bezoek van de dichter en zijn vrouw aan Zuid-Afrika in het begin van 1973. Sentimentele liefdesbetuigingen aan het adres van de teruggekeerde poëet waren niet van de lucht. De emoties liepen zo hoog op dat de persreacties op hun aankomst soms de grenzen van de hysterie overschreden. Een van de kranten kwam zelfs uit met de kop: ‘Komst van Breyten en YolandeGa naar eindnoot1. voor Zuidafrikaanse letterkunde even belangrijk als een maanlanding’. Maar het zou verkeren. Apeliefde die wel wordt beantwoord maar niet volgens de verwachting, baart al spoedig wrok en verbittering. Toen de verloren zoon kort daarop onder veel bijval van het aanwezige publiek een weinig malse toespraak (‘een lijkrede’) hield voor de Zomerschool van de Universiteit van | ||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||
Kaapstad - waarin hij zijn landgenoten op enkele eenvoudige waarheden tracteerde door te wijzen op het bastaardkarakter van zijn taal en zijn volk - verstomden op slag alle persstemmen die hem voortdurend met zoveel gejuich begeleid hadden. De lucht leek daarna opgeklaard en aan de even dwaze als verdachte persoonsverheerlijking (die een zware belasting voor Breyten moet hebben betekend) was pardoes een einde gekomen. Dit bezoek, en deze gebeurtenis in het bijzonder, is waarschijnlijk het keerpunt geweest in de toch al stroeve betrekkingen tussen Breyten Breytenbach en het verkrampte regime. Toch moet worden opgemerkt, dat Breytens scheppende kwaliteiten ondanks de sterke oppositie tegen zijn ideeën en zijn manier van optreden zelden in twijfel getrokken zijn door serieuze lezers en beschouwers van zijn werk. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de officiële bekroningen die zijn poëziebundels in Zuid-Afrika ten deel zijn gevallen - ook al heeft de dichter vanuit Parijs keer op keer lucht gegeven aan zijn gevoelens omtrent de politieke situatie in zijn land. Hij placht die gevoelens het meest kernachtig samen te vatten in de zinsnede, ‘Apartheid is kak!’ Hoewel ‘selfs KAK... 'n intellektuele begrip (is)’. Het is verheugend dat ook in het Nederlandse taalgebied de belangstelling voor Breytens werk in de laatste jaren sterk is toegenomen, al moet eerlijkheidshalve gezegd worden dat die niet gevoed wordt door een bestendige liefde voor de Zuidafrikaanse literatuur als zodanig. Studenten van de Afrikaanse taal en letterkunde zijn, in ons land bij voorbeeld, op de vingers van een hand te tellen. Desondanks laten talrijke mensen die begaan zijn met de culturele en politieke toestand van dat land, zich zelden iets gelegen liggen aan de studie van zijn geschiedenis, taal en cultuur. Met betrekking tot Latijns-Amerika, waar zich verwante problemen voordoen, zou zoiets ondenkbaar zijn en wordt kennis van de Spaanse taal en cultuur onontbeerlijk geacht voor wie een of meer facetten van die samenlevingen bestuderen en doorgronden wil. Dit neemt niet weg dat de aandacht van het Nederlandstalige publiek voor Breytens creatieve werkzaamheden oprecht lijkt, in weerwil van de moeilijkheden die de ongeoefende lezers ondervinden zullen bij de lectuur van dat eigenzinnige, verbasterde, Breytense Afrikaans vol woordspelingen, neologismen en ongebruikelijke woordcombinaties. Ik zal mij in een bespreking van zijn werk voornamelijk tot het literaire deel daarvan beperken. | ||||||||||||||||
2. Twee drijfverenAls we de poëzie en het rijkelijk poëtische proza van Breyten aan een eerste lezing onderwerpen, vallen al spoedig twee drijfveren op die bepalend zijn geweest voor zijn tot nu toe verschenen oeuvre. De eerste is een lyrische, de tweede een politieke. Beide drijfveren zijn zo duurzaam aanwezig dat zij tot constanten, zelfs tot beginselen zijn uitgegroeid. De lyrische drijfveer is daarbij niet strijdig met de politieke. Dat wil zeggen: zij vormen geen onverenigbare tegenstelling maar vullen elkaar aan. De ene brengt de andere voort en ze verwijzen naar elkaar. Lyriek als moeder van politiek. Ze zijn natuurlijke componenten van een ondeelbare poëtische activiteit. Dit heeft te maken met een algemene eigenschap van zijn werk, die ik eerder in het nawoord van Skryt (1972) als ‘ademhaling’ omschreven heb. Aan het lyrische beginsel van Breytens poëzie - maar niet alleen de zijne - ligt de opvatting van poëzie als levensadem ten grondslag. Het gedicht is een bewasemde ruit, het is de neerslag van een activiteit die zowel van lichamelijke als spirituele aard is. Ademhalen en poëzie maken zijn synoniem geworden en hun verschijningsvorm is ‘de gestalte der stem’. Of, zoals Breyten het later zelf formuleerde: ‘...naar mijn mening is het maken van verzen een normale lichaamsfunctie’. Hij knoopte daar de vraag aan vast, hoe men nu eigenlijk zoiets natuurlijks als ademhaling beoordelen moet. Zij kan immers astmatisch, piepend of geruisloos zijn, er zijn mensen met een korte en een lange adem, maar veel verder dan een vergelijkend of op wedijver gebaseerd oordeel zal men niet kunnen komen. In Lotus (1970) wordt het gedicht zelfs als lichaam gezien. Het Afrikaanse woord ‘liggaam’ versluiert in dit geval de dubbelzinnige notie van lichaam als lijf, en lichaam als ster, dat wil zeggen als kosmisch ding van ‘dicht licht’ dat in zichzelf besloten blijft (een hemellichaam dat zichzelf opeet, verbrandt en de resten als ‘afval’ uitscheidt). | ||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||
In het vervolg van deze beschouwing zal aan dit aspect van zijn poëzie nog nader aandacht geschonken worden.
Een dichter die zijn literaire bezigheden als een natuurlijk proces van in- en uitademen ervaart, kan niet anders dan een natuurtalent heten. De lectuur van Breytens poëzie stelt in dat opzicht zeker niet teleur en leidt ook geenszins tot een bevinding die hiermee in tegenspraak is. Een natuurtalent dus; maar dan wel een dat zich bewust is van de slijtageslag die het voert en dat zijn ontwikkeling door tal van oorzaken met vermoeidheidsverschijnselen betalen moet. Na het intense verbrandingsproces dat zich tijdens het maken van Skryt en daarna heeft voltrokken, zijn er tekenen van uitputting te bespeuren. Het lijkt erop of de dichter zich hernemen, zich herstellen moet van de roofbouw die hij (en het leven, de anderen, de omgeving) op zijn vermogen gepleegd heeft. Zijn werk versmalt zich tijdelijk tot korter wordende notities, alsof de woorden zijn opgebruikt en een ontwikkeling van meer dan tien jaar haar eindfase is ingegaan. In een interview uit 1974Ga naar eindnoot2. bracht hij het besef hiervan als volgt onder woorden: ‘Omstandigheden hebben om zo te zeggen een oordeel geveld over mijn gesprek met “mijn volk” dat via het gedicht nu bijna zijn einde heeft bereikt. De tanden worden stomp.’ Wie dit ontstelt, kan zich troosten met de gedachte dat Breyten er niet de man naar is om zijn mond te houden, al mag hij dan tijdelijk zijn uitgesproken. Het is nog altijd zo geweest dat de ene ontwikkeling de andere heeft voortgebracht, zoals het ene woord altijd het andere heeft uitgehaald. Natuurlijk ligt bij Breyten de associatie met Rimbaud en een vroege poëtische dood op de loer, niet in de laatste plaats door 'N seisoen in die paradys dat een openlijke toespeling is op Une saison en enfer, en het feit dat zijn teksten niet zelden gedachten aan koudvuur (net als Rimbaud ‘met die vrotbeen/in sy Afrika-in-'n-kamer’), moord en dichterlijke zelfmoord oproepen. De aankondiging dat hij nog slechts één dichtwerk, namelijk Sterfstoel, zal schrijven hoeft niet noodzakelijk verontrusting te wekken. Met zijn nimmer afwezige galgehumor wees hij mij op de mogelijkheid aan die laatste bundel de rest van zijn leven te wijden, zodat deze zelfs nog als onvoltooid de geschiedenis of de mist in zou kunnen gaan. Als we dit niet al te somber mogen opvatten, dan lijkt het erop alsof het voortdurend bezig zijn met de dichterlijke sterfstoel tot een nieuw thema uitgroeit.
Soms speel ik dat ik al dood ben
en een gesprek met god de vader aanknoop -
Maar met het oog op de situatie waarin de dichter zich bevonden heeft en hij zich nu bevindt, is dit gecompliceerde spel met de gedachte aan een fysieke en/of creatieve dood zowel macaber als riskant te noemen. | ||||||||||||||||
3. Het lyrische beginselNa Die ysterkoei moet sweet en de prozabundel Katastrofes (beide in 1964 gepubliceerd) kwam in 1967 een tweede boek met gedichten uit: Die huis van die dowe. De titel verwijst naar de ‘Quinta del sordo’, Goya's huis in Madrid dat de schilder beschutting moest bieden tegen een wrede buitenwereld vol wandaden, dood en verrotting. Een wereld die in de slaap via dromen, en tijdens het schilderen in de verbeelding enige tijd op afstand gehouden werd, maar langs dezelfde kanalen weer binnensloop om zich niet meer buiten te laten sluiten. Hoewel het duidelijk is dat Breytenbach in Goya's werk zijn eigen obsessie in verwante thema's en motieven herkend heeft, laat de eerste afdeling van Die huis van die dowe een krachtige voortzetting zien van de liefdeslyriek die ook een groot deel van zijn debuutbundel vulde. Men kan zonder aarzeling vaststellen - en zijn latere publikaties bevestigen dit - dat de liefde van meet af aan als een drijvende kracht achter deze poëzie gezien mag worden. Het gaat hier om een liefde waaraan zowel een persoonlijke als een onpersoonlijke inhoud kan worden toegekend: de liefde tussen mens en aarde, man en vrouw, jij en ik, subject en object, maar ook de liefde als energie, als kosmisch beginsel. De ‘persoonlijke’ inhoud wordt uitgedrukt in termen van een directe, lijflijke relatie tussen dichter en geliefde, en die tussen dichter en land van herkomst, terwijl de ‘onpersoonlijke’ inhoud aspecten van een zenboeddhistische werkelijkheidsopvatting weerspiegelt. In de latere, groots opgezette bundel Lotus zal een poging worden gedaan om | ||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||
aards en onaards, zinnelijk en bovenzinnelijk, eros en logos in elkaar op te laten gaan:
die Groot Taak is
om van hondedrolle
sterre te maak
en die Groot Niet te vertrap -
Nu is het woord liefde zo bejaard, dat men er alle kanten mee op kan. Het heeft geen reliëf, geen profiel meer; het is versleten, verschrompeld en vrijwel abstract als het niet telkens opnieuw geslepen, met verse woorden gevoed en gekleed wordt, als het niet vastgeklemd, beetgepakt, omgedraaid, tastbaar gemaakt wordt. En dan nog moet de dichter van goeden huize komen om de liefde als drijfveer en thema te handhaven, dat wil zeggen, zó te verbijzonderen dat haar - in de poëtische context - steeds weer nieuw leven wordt ingeblazen. Breytenbach kan dat. Hij geeft aan die liefde een taal mee die zowel kinderlijk als volgroeid, zowel hard als zachtmoedig en daarbij even gruwelijk als teder kan zijn. Hij gaat niets uit de weg om aan de eisen van de liefde, de furor amoris, te voldoen en de eenwording van minnaar en geliefde tot stand te brengen en in stand te houden. ‘Die digkuns is soos die liefde. Absoluut en stink van die liefde.’ Met alle verschillen die er tussen beide dichters bestaan (en dat geldt ook voor de namen die nog genoemd zullen worden) herinnert dit aan de totale inzet van de mystica Hadewijch, die zich even onvoorwaardelijk aan de dienst van de ‘Minne’ wijdt en in haar laatste lied uitroept -
Ay, wadic ghewat, clemme ic op grade
Benic in honghere ochte in sade,
Dat ic u, minne, genoech voldade,
Unde mori. Amen, Amen.
Samengevat houden deze regels in: Rampzalig of op de toppen van de vreugde, hongerig of verzadigd - als ik maar aan u, minne, ten volle voldoe en daaraan sterven mag. Breytenbach, altijd speels en inventief, zal in een bewerking van het Onze Vader de gelegenheid aangrijpen om de bijna-adem van dit Amen, Amen te verlengen tot de uitroep Aa mens! Aa mens! Maar hoe dicht de liefde, ook bij hem, aan het doodsbesef raakt kan op tal van plaatsen geconstateerd worden, zoals in een terloopse en willekeurig gekozen passage uit Om te vlieg, ‘Dood is de enige verlossing’, heet het daar. En als de keel wordt dichtgeknepen, mijn geliefde, ‘weet ik dat jij nabij bent en je zult in mij nestelen, ik zal samen met jou ver weg vliegen (die polisie maak my nie bang nie...)’.
De wijze waarop het liefdesthema in bundels als Die huis van die dowe (1967), Kouevuur (1969) en Lotus (1970) gestalte krijgt verdient nadere aandacht. Hiervoor is opgemerkt dat het taalgebruik van Breytenbach door scherpe contrasten gekenmerkt wordt: zachtmoedigheid treedt op naast hardheid en sequenties vol tederheid wisselen macabere passages af. Wat in de intieme verzen uit Die huis van die dowe bij voorbeeld opvalt is de bijna onwaarschijnlijke onschuld en naïeveteit waarmee de geliefde aan de lezer wordt voorgesteld. ‘My vrou se naam is Yolande / sy is 'n vrou / klein en getrou...’ ‘Yolande Yolande gee my jou hande / ek het jou getrou / jy is my vrou...’ Ze wordt als in de alleroudste liefdespoëzie minutieus beschreven: haar haren zijn zwart, haar ogen mispelbruin, haar neus is plat, haar mond een roodborstje dat in de vlucht is gestold - waarna de beschrijving als volgt wordt afgerond:
haar ore is dus kerke
haar hande is soos wyn
haar voete is meesterwerke
roosblaar en klein konyn
sy dra vyf tone aan elke voet
worsies spek en bloed
van die beste in die land
my Yolande
hier kom sy nou
my Vrou
Het is een gedicht op de rand, zoals ook ‘Slaap klein beminde’ en ‘As ek 'n prins was’ verzen zijn die bijna niet kunnen. En toch staan ze daar, ongegeneerd, naast andere regels uit vroeger en later werk. Ik denk aan een roerende strofe uit Lotus: ‘die hele liewe lang mompelende / wit winternag lèjy in / die wegkruip van my arm / my goue | ||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||
wyfie / met jou heuninglyfie...’ (cursivering van mij). Ik denk ook aan de niet van humor ontblote uitnodiging van de imker (de bijenboer) uit dezelfde bundel:
kom, wees koningin in hierdie hele ryk
kom, laat my jou met my heuningkwas bestryk -
of aan:
heuningswart begyntjie
rooivoet in die sneeu
mond
'n skulp vol bloed
borsies dye
klokke swye
lende o
ellende
Ik ken maar één dichter in Nederland die zich ook zulk een poëzie permitteren kon: de Herman Gorter van de liedjes en sensitieve verzen waarin hij - weliswaar blikkend en blozend nog - maar toch doortastend, in dienst van de Minne, de enge taalgrenzen van zijn tijd overschreed.
Uw schoudertjes zijn zo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen
Of, elders, het vermaard geworden: ‘Zie je ik hou van je, / ik vin je zo lief en zo licht - / je ogen zijn zo vol licht, / ik hou van je, ik hou van je...’ Zo een tekst staat niet ver af van Breytens: ‘EK HET JOU LIEF / so sonder rede en só sonder troos’. Hij herinnert ook aan het verlangen naar blijvende eenwording, of, trivialer gezegd, aan de neiging om in de ander te willen kruipen, die ander te willen worden. Men vergelijke Gorters
Zie je ik wou graag zijn
jou -
of
Hè ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hoge licht
en door je gaan kon
met deze strofe uit Lotus:
as jy voel soos ek voel
dan voel ek soos jy
hier, vat nou my klopding
o maak hom tog bly!
Het zal hopelijk duidelijk zijn, dat het hier niet om beïnvloeding maar om vergelijkbare identiteiten gaat. Wat bij andere dichters genante poëzie van twijfelachtig allooi zou opleveren, wordt bij figuren als Gorter en Breytenbach nog net van een val in de afgrond gered. Het wordt opgetild door zekere wendingen, en een woordgebruik dat hier niet in een paar frasen gevat kan worden. Wel kan worden vastgesteld dat het consequent simpele en naïeve van deze teksten veel heeft bijgedragen aan het volstrekt eigene ervan. Nog een stap verder en de geliefden eten elkaar op. Ze zijn om in te bijten. In de volksuitdrukking dat iemand ‘om op te vreten’ is, ligt een rudimentaire impuls van kannibalistische aard verborgen. We maken die onschadelijk doordat we bij wijze van spreken onze tanden willen zetten in het lekkere dier dat het kind, de beminde, de vriend of vriendin voor ons is. Het is merkwaardig dat de man doorgaans optreedt als eter en de vrouw als gegetene. Gorter heeft ‘honger en dorst’ naar de armen en handen en ‘die witte overschone landen / van je schouders en schijnende borst’. Maar Breytenbach biedt ook de vrouwelijke beminde een maaltijd aan: ‘Eet my woorde, trooswoorde’ staat in Het huis van die dowe. En zoals we al eerder zagen wordt het gedicht als lichaam opgediend. Het gedicht is een lichaam en het lichaam een gedicht. Als zodanig kan het door de lezende geliefde met huid en haar verslonden worden. ‘Woorde...word geëet in die lyf’...‘eet dan die vers’. Reeds in Die ysterkoei moet sweet (1964) valt de frequentie en daarmee de functie van het woord ‘mond’ op. Niet alleen wordt in die poëzie de vrouw als maaltijd verorberd, maar zij eet ook zelf, zij het niet met haar gewone mond. Net als in mythen en rauwe sprookjes vindt er een omkering plaats: als de vrouw (een man) eet doet zij dit met haar vagina. | ||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||
Zo wordt ook by Breyten de schede een mond (‘de lippen van je maag’).Ga naar eindnoot3. De dichter van zijn kant ziet zichzelf als ‘lotuseter’ die zijn tong ‘in jou wonde’ wil steken. En als men weet dat de oorspronkelijke naam van zijn Vietnamese vrouw - Hoang Lien - met de lotus verbonden is, doorziet men in een oogopslag wat de regel ‘Ek is een lotuseter’ betekent. Dit biedt tevens de gelegenheid om iets over achtergrond en structuur van de bundel Lotus als geheel te zeggen.
Hiervoor is al aangestipt dat er zenboeddhistische invloeden in Breytens poëzie zijn aan te wijzen. Als er hier enige aandacht aan wordt geschonken, houdt dat niet in dat aan die invloeden een overheersende betekenis wordt toegeschreven. Het valt echter niet te ontkennen dat zekere aspecten van de boeddhistische denktrant altijd grote aantrekkingskracht op de dichter hebben uitgeoefend. Vanaf Die ysterkoei moet sweet (dat alleen al als titel verwijst naar een zenspreuk, namelijk ‘voordat je het Grote Niets zult kunnen veroveren, zal de ijzeren koe moeten zweten’) tot en met zijn laatste bundel Met ander woorde / vrugte van die droom van stilte (1973) - vanaf dat prille begin dus spelen aan zen en tantrisme ontleende inzichten voortdurend een rol. Dit wil niet zeggen dat lezers voor wie deze achtergronden een gesloten boek vormen, een bundel als Lotus niet zouden kunnen volgen. Integendeel, wie de teksten aandachtig volgt ziet niet alleen hun opvallend symmetrische rangschikking, maar ook het verloop van een - vaak paradoxaal - liefdesspel vol fysieke en metafysische momenten, een spel dat het onmogelijke mogelijk wil maken en probeert aan te tonen dat het individuele en universele in wezen één zijn. Wat in het lichaam van het individu bestaat moet ook in het kosmische lichaam aanwezig zijn. De bundel steunt voorts op de tantristische gedachte dat de lichamelijke vereniging van man en vrouw gesublimeerd wordt in de scheppende vereniging van Sjiwa en Sakti, van Persoon en Natuur, van de aardse, menselijke god en het scheppende of vrouwelijke beginsel. Die aardsheid vormt een onverwoestbaar bestanddeel van al Breytens teksten. Van dat gezichtspunt uit kan men zijn opmerking over Sjiwa in de vierde afdeling van Lotus (‘Refleksies’) begrijpen: ‘Ik wil een god hebben die naar zaad en knoflook ruikt, die door bergen en wateren breekt, die feilbaar en wreed en menselijk en afschuwelijk is... Want Sjiwa is mijn soort van god.’ In Skryt wordt dan ook de christelijke god der steriele verkramptes, de god met een helm op, de god met een tas vol aandelen en goud naar buiten gestuurd (Gott 'raus); in Lotus wordt Sjiwa naar binnen gehaald. De combinatie van wat zinnelijk en bovenzinnelijk, persoonlijk en onpersoonlijk is (‘kopulasie is meditasie’), wordt in een rijk geschakeerd patroon van gedichten, liederen en prozaverzen neergelegd. De bundel bestaat uit negen afdelingen die corresponderen zowel met de negen letters van de naam Hoang Lien - wat ‘koninklijke (gele of: gouden) lotus’ betekent - als met de negen kroonbladeren van de bloem zelf. Hieraan moet worden toegevoegd dat het getal negen door de boeddhist als het volmaakte beschouwd wordt. Men ziet dat de lotus een cumulatie van samengebalde betekenissen in zich bergt, die zelfs nog toeneemt wanneer men bedenkt dat de bundel onder de schuilnaam Jan Blom het licht zag. Deze Blom is geen bloem zonder meer, maar ook de naam van de regenpad (janblom). In de oosterse wereld nu staat die bekend als de minnaar van de lotus. Hoewel iedere afdeling sterke gedichten bevat zorgt Skulp vir reën (3) met Skemertaal (5) voor een reeks van hoogtepunten. Skemertaal vormt het scharnier, het centrale deel van het boek, waar omheen tweemaal vier secties gegroepeerd zijn. Het woord duidt op een geestesgesteldheid waarin optimaal is voldaan aan de voorwaarden die een bepaalde vorm van (erotische) meditatie mogelijk moeten maken. De gedichten die aldus ontstaan worden niet echt ‘gemaakt’, maar zijn het produkt van een schemertoestand (‘façons d'endormi, façons d'éveillé’) die een ‘synloop’, een soort van (bewust)zijnsstroom scheppen. Het resultaat is in dit geval een reeks van, alweer, negen gedichten die in een tijdsbestek van een uur en vijftien minuten ontstaan zijn.Ga naar eindnoot4. Die toestand van lucide halfslaap en schemer, van juist ontwaken, kan men in tal van andere gedichten terugvinden. Dageraadsverzen van dit karakter behoren tot de sterkste die Breyten ge- | ||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||
schreven heeft. Bleek licht, een aarzelende ochtendstond, het gedempte licht in een tent terwijl buiten een felle zon brandt (‘bly by my onder koel tente van die Sahara’), het gedwongen opstaan van de geliefde in de ochtend ‘met die grys geraamte van dag teen glas’, de afkeer van de nacht (‘die nagte behoort nie aan ons’) en de kwelling van fel daglicht ‘as die son so kreun’, hebben vloeiende, vaak volmaakte gedichten als ‘toeareg’, ‘ontslapensgeur’, ‘klanke vir daeraad’ en ‘nagvy’ voortgebracht. Het laatstgenoemde, dat ‘nachtvijg’ betekent, geef ik hier in zijn geheel weer.
met die eerste daglumier -
wat 'n mooi woord: lumier
lig ja, maar ook sluimer,
daarom so sluimerlig -
met die eerste kraai van die môrester
as die nag reeds ligter slaap
moet ek weg op my togte,
die dag slaan 'n skielike kruis teen die ruit
en wég op my togte
deur roostuine vyeboorde
verby heuwels gekorf met spelonke
waar bye hul neste van heuning bou,
ver op soek na oases,
ver waar die son die vlees met liefde vrot
gee my 'n woord méé beminde beminde
'n woord waarin ek kan slááp
beskut teen Sarasene huilwolwe in die woestyn,
word 'n ligdonker woord onder my tong,
my tent teen die son van die stem
want ek laat my nagte hier by jou agter
Maar alles is niet zo esthetisch en idyllisch als het tot nu toe lijkt. De teksten worden aanmerkelijk harder en raken steeds meer bevuild naarmate andere motieven en noties hun intrede doen. De liefde beperkt zich niet alleen tot de vrouwendienst of de natuur, maar strekt zich ook uit tot andere gebieden. Een daarvan is het Afrikaanse continent, en zijn geboorteland in het bijzonder. En ogenblikkelijk ziet men de verscheurdheid met al haar bijwerkingen toeslaan. Behalve heimwee en ballingschap manifesteren zich dood en ontbinding, verrotting en koudvuur dwars door de onschuld en schoonheid van natuurlijke en menselijke landschappen heen. De verzen uit Kouevuur bij voorbeeld tonen het plotseling verbrande, verloederde aangezicht van de liefde. Alsof het voor de ene helft, overlangs, is geteisterd en voor de andere onaangetast is gebleven. In het afscheidsgedicht ‘Tot siens, Kaapstad’ - in '67 geschreven - wordt die stad als een ‘lieflike oerhoer’, als ‘slet flerrie sloerie feeks’ beschreven, als een stad die zelfs geen moeder is maar een ‘selfmoord in aborsie’. Twee regels verder slaat de beschrijving om in een rechtstreekse liefdesverklaring die nog tweemaal herhaald zal worden:
mý kaap, menskaap, kaaplief, hartkaap
ek wou jou tot 'n fluisterende roos sing -
De tweede reeks uit dezelfde bundel opent met een tekst die als laatste regel de kreet loslaat: ‘Ai, Sjina is ver, maar Afrika is móérsver hiervandaan’. In allerlei toonaarden - snerpend en zacht, bitter en zoet - wordt aan gevoelens van woede en spijt, onlust en lust uiting gegeven. De droom is bevuild, de viool is ontstemd. Het is evenwel geen nieuw geluid in dit werk. De keerzijde van de onschuldige liefde is nooit zonder beelden van dood en bederf vergezeld gegaan. In dat opzicht heeft Breyten zich altijd bediend van een beeldspraak die verontrustend in plaats van geruststellend was. Daarin schuilt ook de kracht van die poëzie: zij biedt geen vertrouwd beeld van een esthetisch-poëtische wereld, maar gaat ervan uit dat ontbinding (ontluistering van leven) tot nieuwe vormen van leven leidt. De kus des doods, de ‘wurmige soen’, is tevens de kus des levens. In De boom achter de maan (1974) wordt het gedicht tegelijk als ‘bloem’ en als ‘bloed’ gezien. ‘Bloed ja, maar ook Poep. Bloed - Poep. Zaad en afval.’ Het betreft hier dan ook een ‘monoloog door een anus’, waarmee aan weer een ander aspect van deze veelkantige poëzie wordt geraakt. Een der motto's van Kouevuur is een gekortwiekt Marx-citaat (de censors stonden wel het citaat maar niet de naam van de schrijver toe): ‘In de geschiedenis, zoals in de natuur, is ontbinding het laboratorium van al het leven.’ In De boom achter de maan heet dit: ‘Bevruchting door ontbinding’. | ||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||
Het zijn allemaal uitspraken die de kern van zijn lyrische beginsel raken, al zullen velen slechts schoorvoetend een dergelijk gegeven als ‘lyrisch’ accepteren. Het is er een uitbreiding van die gewoonlijk tot ‘antilyriek’ wordt bestempeld. Het ligt voor de hand dat het ontbindingsaspect gevolgen heeft voor het taalgebruik. We zien dat die taal niet altijd even zachtaardig blijft, maar herhaaldelijk door pest en melaatsheid, door wormen en vliegen, en door ontlasting van allerlei kleur en kaliber besmeurd en bezocht wordt. Het gedicht wordt een ‘poep van afgryslike pyn’, al is het beter geveesten dan kwalijk gevaren. Breytens humor en zelfspot redden hem evenwel van een platvloerse opsomming zonder meer. Gebeurtenissen nemen groteske vormen aan of groeien uit tot een slapstick van gruwelijkheden. Zijn figuren strompelen door het landschap, van binnenuit door wormen verteerd, van buitenaf door vliegen belaagd, de darmen vol dood en afval van het eigen ik, de huid door melaatsheid geteisterd en dan nog ‘stinkend van liefde’ op de koop toe. In het uiterst boeiende, maar morbide en onheilspellende prozaboek Om te vlieg (waarin beschrijvingen voorkomen van wat nu Breytens werkelijkheid is) ziet ene Panus - combinatie van penis en anus, een alter ego van B. - tot zijn ongenoegen melaatse zelfmoordenaars in de appelbomen hangen. Het stemt hem wrevelig om te moeten ploeteren ‘door de lappen verrot vlees die soms uit de takken waaien’ en de atmosfeer bezoedelen. Onhygiënisch, vindt Panus, waarom kunnen die zelfmoordenaars niet behoorlijk gestraft worden? Zekere boekpublikaties en ontucht zijn immers ook verboden! ‘Plaats ze onder huisarrest, neem hun paspoorten in, folter ze of stuur ze naar Robbeneiland toe.’ Die vlekkerige lijken spelen zo de communisten regelrecht in de kaart. Absurdisme en galgehumor vangen elkaar, om zo te zeggen, de vliegen af. Op een andere plaats ontmoet Panus een nog levende melaatse met wie hij in contact treedt. De contouren van de vreemdeling (zijn ‘buitelyn’) zijn een beetje vaag geworden. Op de vraag of hij een man dan wel een vrouw is, antwoordt de melaatse dat dit niet meer belangrijk is. ‘Het zijn de wormen die mijn omtrekken uitvlakken.’ Panus ziet ‘die wurms soos vet grys hare aan die stink liggaam voor hom hang,’ en slikt zijn braaksel weer in (‘byt sy opgooisel terug’). Het rottingsproces blijft niet tot een of twee ledematen beperkt, maar heeft zich door het hele tekstlichaam heen uitgezaaid. Zo verbindt de ontbinding, ongeacht de afstand in plaats en tijd, de ene tekst met de andere. Verheven of alledaags, hemels of aards, de liederen reien zich tot een vitale dodendans aaneen. Een gedicht uit 1967 begint met de regels:
Ek lê rustig
en ontbind
met slym om die mond
in my graf langs die tempel
in die tuin -
(‘my storie is uit’)
terwijl een zen-tekst uit '73 eindigt met: jy voel jy sluit jou aan
by 'n ondergrondse beweging -
waarin natuurlijk de tweevoudige betekenis van het graf met de wormen en de verdwijning in de clandestiniteit ligt opgesloten. Al deze citaten en parafrases dienen alleen om de contrastwerking in Breytens taalgebruik en thematiek te illustreren. Zij geven inhoud aan de eerder geuite bewering, dat zijn taal zowel onbevangen als krachtig, en even gruwelijk als teder kan zijn. Terzijde moet hier aan toegevoegd worden dat die taal zich ook op andere punten onderscheidt. Het gebruik van ongewone woordcombinaties, van nieuwgevormde woorden en verbasteringen van het Afrikaans werd in de inleiding al vermeld. Het veelvuldig gebruikmaken van citaten en toespelingen mag daarbij niet uit het oog worden verloren. Slechts enkele voorbeelden ter verduidelijking: in het titelgedicht Kouevuur wordt gevraagd ‘waar die sneeu (is) van voorverlede jaar’ en men denkt aan Villon's Testament met de regel: ‘Mais ou sont les neiges d'antan?’ In Ars poetica verschijnt de ‘wandelende Afrikaner’ naast de ‘wandelende jood’ ten tonele, en de Monoloog door een anus ten slotte bevat de zin: ‘Que muero porque no muero’ (dat ik sterf omdat ik niet sterf) - wat rechtstreeks verwijst naar een gedicht van San Juan de la Cruz: | ||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||
Vivo sin vivir en mi,
y de tal manera espero,
que muero porque no muero.
Vele teksten die om thema's als heimwee, gemis en ballingschap draaien, vallen op door een minder expansief taalgebruik dan in de liefdesverzen en het barokke, vaak absurdistische proza is aan te treffen. Het Afrikaanse landschap, de herinneringen aan het zachte klimaat, de vruchtbomen, de wijn, de vrienden van vroeger, de ouders - zij vormen evenzovele aanleidingen tot gedichten met een nostalgische ondertoon. Hoewel hij enerzijds voorwendt dat het wel meevalt, - in Parijs vindt ‘de wandelende Afrikaner’ immers de bioscoop en de gokautomaat om de hoek - geeft hij anderzijds toe dat leven in den vreemde ‘een hard beroep’ is. Kouevuur bevat een der fraaiste gedichten die op dit thema gebouwd zijn. De eerste strofe van ‘Luistervink’ toont dit aan:
jy vra my hoe dit is om in ballingskap te leef, vriend
wat sal ek dan sê?
dat ek te jonk is vir bittere verset
en te oud vir wysheid of berusting
by my Lot?
dat ek tog net een van vele is,
die onaangepastes,
die heerskare van uitgewekenes, verlooptes,
burgers van die duister se derms,
een van die ‘Franse met 'n spraakgebrek’
of selfs dat ek my tuis voel hier?
In het verdere verloop van de tekst wordt onder andere gerefereerd aan de schrijnende positie van de banneling die tevens kunstenaar is, zonder dat zulks tot larmoyant zelfbeklag leidt. De dichter verliest evenwel het contact met zijn taal, de schilder kijkt met ogen die niet meer zien. Men wordt van zijn voedingsbron afgesneden. Liederen vervagen, gedichten worden nietszeggend. Reeds in Die huis van die dowe is de vrees voor een creatieve dood door een blijvende breuk met het moederland onder woorden gebracht:
en ek weet sy verlede ontbind in stank
en onthou aldag minder van sy taal -
Het zal niet zonder reden zijn dat de figuren die Breytens schilderijen en tekeningen bevolken zo vaak zijn geblinddoekt, met donkere brilletjes of pleisters op ogen en mond rondlopen. Zij zitten sprakeloos en doof in de cel van hun nachtmerrie tussen blinde muren opgesloten. | ||||||||||||||||
4. Lyriek is de moeder der politiek (Lucebert)Breytens titels zijn altijd betekenisvol. Ze zijn letterlijk vol van betekenis en wijzen meestal verschillende kanten op. Alleen al de naamgeving van zijn bundels zou stof genoeg voor een beschouwing van enige omvang bieden. Een van die titels is Skryt. Heeft in de andere bundels een integratie van lyrisch en politiek werk plaatsgevonden, in Skryt (en in Oorblyfsels, 1970, dat het gecensureerde materiaal uit Kouevuur bevat) zijn voornamelijk teksten van politieke aard opgenomen. In het nawoord van deze bundel heb ik geprobeerd de complexe betekenis van dit woord als volgt te omschrijven: ‘Skryt is een nieuwgevormd woord, een kleine taalvulkaan waarin de dichter een samenballing van betekenissen geeft. Het bergt...in zich: schreeuw, schrei(t), krijt, schijt, rijt en schrijft. In- en uitgangen van het lichaam worden in één woord gevat. Het is de vrijwel fysieke reaktie op wat psychisch aan onmacht, verlangen, woede, liefde en nostalgie is opgekropt en nu wordt uitgespuugd. Breytenbach slaagt er daarbij niet alleen in de frustratie, de agressie, het verdriet en het vitale antwoord daarop in een uitgesproken “lichamelijk” woord uit te drukken, hij weet ook zijn specifieke expressiemiddelen als schilder en dichter (krijten en schrijven) in dat ene verdichte taalteken onder te brengen.’ Er liggen twee inzichten aan het politieke beginsel van zijn poëzie ten grondslag: het eerste houdt verband met de bijzondere situatie waarin zijn land verkeert en die in het voorafgaande al bondig beoordeeld werd met de uitspraak ‘Apartheid is kak!’; het tweede komt neer op het besef dat de omstandigheden hem tot een politieke dichter hebben gemaakt. Dit besef stoelt op de analoge, historische ervaring dat dichters geen revolutie, maar revoluties wel dichters maken. Wie ten overstaan van verschijnselen als uitbuiting, bestialiteit en onderdrukking zwijgt, wordt medeplichtig aan toe- | ||||||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||||||
standen die mensonwaardig zijn. Tot zover liggen de zaken tamelijk eenvoudig. Er zijn echter talloze mensen tot zwijgen gedoemd, omdat zij niet over voldoende woorden beschikken of omdat hun het ‘burgerskap in hul geboorteland’ wordt ontzegd. Naar bekend is dit met het grootste deel van het Zuidafrikaanse volk het geval. Als gevolg hiervan spreekt de dichter voor hen die met stomheid geslagen zijn. Zo krijgt zijn dichterschap er een sociaal-politieke dimensie en een nieuwe verantwoordelijkheid bij. Wat op dit ogenblik in West-Europa ondenkbaar is, namelijk dat dichters de massa's bereiken kunnen, blijkt in vele landen van Zuid-Amerika en Afrika wel mogelijk. Als men de loopbaan van de Chileense dichter Pablo Neruda voor ogen houdt, wordt het duidelijk waarom zijn politieke tegenstanders hem achtervolgd en als hun doodsvijand behandeld hebben. Het lijkt erop alsof ook in Zuid-Afrika een buitengewone betekenis en invloed wordt toegekend aan de positie van schrijvers en dichters, en de rol die zij in de samenleving zouden kunnen spelen. Men herinnere zich in dit verband de ridicule waslijst van verboden binnen- en buitenlandse boeken; boeken die in ieder vrij land al in Oma's tijd door elke scholier gelezen werden. Het bovenstaande brengt met zich mee dat de inhoud van het merendeel van de gedichten zich toespitst op de specifieke problemen en uitwassen van die samenleving. Daarmee beantwoordt hij aan twee kenmerken van politieke poëzie: directheid en tijdgebondenheid. De dichter bewandelt geen omwegen meer, maar gaat recht op zijn doel af. Hij noemt man en paard, ofte wel slager en geslagene, of nog anders: Vorster en zijn gevangene. Men leze de aan John Balthazar Vorster gerichte ‘Brief uit die vreemde aan slagter’.
Skryt heeft een ondertitel die luidt: ‘om 'n sinkende skip blou te verf’. Gevraagd naar de betekenis ervan, antwoordde Breytenbach dat het blauw verven een camouflerende functie had en diende om het schip ‘onzichtbaar...tegen zijn eigen achtergrond’ te laten worden. Tegelijkertijd echter duidt die activiteit op iets ‘immoreels’, op iets dat men eigenlijk niet meer kan doen: schrijven en schilderen terwijl het schip zinkt, dat wil zeggen, terwijl de aarde bezig is te verstikken, talloze mensen van honger sterven en in vele landen de situatie volstrekt uitzichtloos is. Wat is daarin de positie van de ‘maker’, hoe bepaalt hij zijn houding daartegenover, hoe kan hij - geconfronteerd met die complexe werkelijkheid - meer dan illusies of hersenschimmen najagen? Het besef van de steeds verslechterende situatie - en vooral de schaal waarop die verslechtering plaatsvindt - heeft tot gevolg dat er een groeiende behoefte ontstaat om tot daadwerkelijke actie over te gaan. Waar vreedzame middelen decennia lang falen of minimale resultaten opleveren, lijkt het geschreven woord niet toereikend meer. ‘Nie met die pen nie maar met die masjiengeweer’ - geweld met geweld beantwoorden, zelfs in de wetenschap dat de tegenstander beter is voorbereid, beter is toegerust, dat hij goed gevoed en verzorgd wordt en daarbij openlijk dus efficiënt opereren kan. We raken hier aan een moeilijk en pijnlijk probleem. Wie bepaalt welke weg deze dichter (iedere dichter in die context) bewandelen moet? Leidt persoonlijk verzet (verzet voor eigen rekening), hoe moedig ook, tot het beoogde effect? Schuilt daarin niet het gevaar van een romantisch heldendom dat slechts beperkte uitwerking heeft en opnieuw een tragedie van vergeefs verspild bloed oplevert? In het voetspoor van Marx en aan de hand van eigen ervaringen, luidt Neruda's antwoord op vragen van deze aard: ‘De reactionairen weten dat het werkelijk gevaar van veranderingen in de maatschappij niet schuilt in individualistisch verzet, maar in de organisatie van de massa's en in een wijd verbreid klassebewustzijn.’ Het paradoxale van situaties als die waarin dichters als Breytenbach, Gorter, Neruda, Ritsos en anderen altijd verkeren, is, dat zij in termen van strijd over het bereiken van vrede, gerechtigheid, menselijkheid moeten spreken. In zijn mémoires merkt Pablo Neruda op: ‘Poëzie is altijd een daad van vrede. De dichter is het produkt van de vrede, zoals het brood het produkt is van meel.’ Maar even later gebruikt hij - in zijn herinneringen aan de Spaanse dichter Alberti - woorden als ‘dichterlijke guerrilla’, ‘dichterlijke guerrilla tegen de oorlog’ en ‘strijdliederen in het artillerievuur’ (cursivering van mij). Er raken hier allerlei zaken met elkaar in conflict. Poëzie is natuurlijk niet altijd een daad van vrede, al begrijpt | ||||||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||||||
iedereen wat Neruda bedoelt. Hij wil zeggen dat ook strijdbare poëzie en verzetslyriek uiteindelijk een toestand van (o abstracties) vrede en gerechtigheid nastreven. Nu was Neruda een formidabele dichter maar, op zijn zachtst gezegd, geen al te sterke denker. De geschiedenis kent poëten - en niet de slechtsten in kwalitatief opzicht - wier werk allerminst op het stichten van vrede gericht is. Ik noem hier alleen een Bertrans de Born, de heer van Hautefort bij Périgueux, die in de twaalfde eeuw - in die grootse beginfase van de Westeuropese literatuur - zijn jongleur Papiol er op uitstuurde om met zijn provocerende liederen (de sirventés) allerlei groepen tegen elkaar op te hitsen en letterlijk in het harnas te jagen. Bertrans wordt een dichter en krijgsman genoemd, cynisch en romantisch, heethoofdig en koudbloedig:
Vrede is mij niet welgevallig,
ik leef in harmonie met oorlog -
Aan dit voorbeeld kunnen vele andere van zeer uiteenlopend karakter worden toegevoegd. Zo wisten de futuristen er in onze eeuw ook wel weg mee, en valt een deel van Pounds politieke Cantos wat dit betreft evenmin mis te verstaan. Toch lijkt het duidelijk dat dichters als Neruda, Ritsos of Breytenbach - ieder op zijn wijze - als slachtoffers namens slachtoffers spreken. Hun strijd is een noodzakelijk kwaad dat niet om zich zelfs wil wordt bedreven en daardoor ook niet tot esthetisch beginsel verheven wordt. Met dit voor ogen kan men volledig instemmen met een uitspraak van de criticus Rein Bloem, die de Skryt-poëzie ‘gevechtslyriek van jewelste’ genoemd heeft. Om het in Breytens eigen woorden te zeggen:
oor die heuwels kom ek te perd
kom ek met 'n mond vol bloed
die duiwe en die vrede
gekneus onder die voet -
Wat de zaken in Latijns-Amerika en Zuid-Afrika met hun gemengde bevolkingen zo ingewikkeld maakt, is het samengaan van sociaal-economische misstanden en rassenwaan. ‘De absurde racistische pretenties van sommige Zuidamerikaanse landen, zelf het produkt van vele kruisingen en rassenvermengingen, is een gebrek van koloniale herkomst’, schrijft Pablo Neruda in zijn eerder genoemde mémoires. Vervangen we Zuid-Amerika door Zuid-Afrika, en we staan voor hetzelfde verschijnsel. De aanhaling van Neruda sluit aan op wat Breytenbach bij verschillende gelegenheden onder woorden heeft gebracht. In zijn toespraak tot de Zomerschool van de Kaapse universiteit als volgt: ‘We zijn een bastaardvolk met een bastaardtaal. We hebben een bastaardnatuur. Dat is mooi en goed.... We zijn in de val getrapt van de bastaard die aan het bewind is. In het deel van ons bloed dat uit Europa komt zat de vloek van meerwaardigheid. We willen onze macht rechtvaardigen. En om dit te kunnen doen verdedigen we onze gewaande stamidentiteit....Wij hebben ons in onze andersheid verschanst en er een ideaal van gemaakt. En omdat het een handhaving is ten koste van onze mede-Zuidafrikanen, voelen we ons bedreigd. We hebben muren gebouwd. Geen steden, maar muren. En als alle bastaarden die onzeker zijn over hun identiteit, zijn we op zoek naar zuiverheid...’ In het prozaboek Om te vlieg heet het - in een beschrijving van de ‘Suid-Afrikaner B.B., ook bekend als Juan Breyten, 'n gesofistikeerder naam’ -: ‘...want hij had 'n rooskleurige skil en was geklassifiseerd 145 284128 W, as wit, alhoewel daar geen wittes in sy land was nie, behalwes die siekes.’
Tot in de twintiger jaren van deze eeuw heeft de Afrikaanssprekende blanke bevolking een strijd moeten voeren tegen de overheersing van het Engels. Ze vocht tevens voor haar mensenrechten en streefde ernaar als een groep van volwaardige burgers erkend te worden. Die strijd heeft tot succes geleid: in 1926 werd het Afrikaans als officiële ambtelijke taal ingevoerd en sedert vele jaren wordt de landsregering door Afrikaanssprekenden gedomineerd. De vroegere strijd lijkt nu vergeten te zijn: hij heeft in geen enkel opzicht geleid tot enige mildheid jegens hen die op dit ogenblik datzelfde recht op een menselijk, volwaardig bestaan komen opeisen. De machthebber wacht ze al op in zijn ossewâ, de sambok - de zweep - in de ene, de bijbel in de andere hand: omringd door gorilla's, bankiers en beleggers, beschermd door 's werelds wapensmid en gulle goudzoekers, wordt zijn karos door vraat- | ||||||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||||||
zuchtige ossen bergafwaarts getrokken. Men zij echter gewaarschuwd:
Ek is Germaans
ek is wreed
ek is blank
ek sluip uit die oerbos van mites
en sagas
en staan geroepe en vastberade
en voorbestem
op die vlaktes
van hierdie chaotiese kontinent
regop -
oktober 1975 | ||||||||||||||||
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16-IX-1939) Bibliografie
|
|