De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| ||||||||
Kroniek & KritiekPolitiek levenBram van der Lek
| ||||||||
[pagina 548]
| ||||||||
omdat hij nogal wat lelijks over de BVD had geschreven. En ten slotte lag er nog een verslag van de Vaste Commissie uit de Kamer voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten uit 1973, dat nog steeds niet besproken was. Voor dat alles werd toen de volgende oplossing bedacht. De vaste commissie zou spoedig nog een nieuw verslag uitbrengen. Daarna zou er dan een debat plaatsvinden naar aanleiding van de beide verslagen, dat van '73 en dat van '75, en naar aanleiding van de brieven van de minister van Binnenlandse Zaken over de vertrouwensfuncties.
Dat debat hebben we dan inmiddels gehad. De minister van Binnenlandse Zaken, de heer De Gaay Fortman, heeft met verve staan verdedigen dat een inlichtingen- en veiligheidsdienst er moet zijn, om ‘onze democratie te verdedigen tegen aanvallen van hen die haar, van buitenaf of van binnenuit, willen ondermijnen’, dat die inlichtingendienst zijn werk uitstekend verricht, dat er nergens in de wereld zulke stringente voorschriften en grenzen zijn waaraan de uitvoerders van deze inlichtingentaak zich moeten onderwerpen, dat zij dat ook doen, dat niemand zich bedreigd hoeft te voelen, dat alles volgens de letter van de voorschriften verloopt, kortom dat er geen vuiltje aan de lucht is. Niet dat hij, de minister van Binnenlandse Zaken, ook maar op één essentiële vraag een feitelijk antwoord heeft gegeven. Alles wat je zou willen weten om althans enigszins te kunnen beoordelen of het inderdaad allemaal zo onschuldig is, is ‘uit de aard van de zaak’ geheime informatie. Die wil de minister wel meedelen, maar alleen aan de zogenaamde Vaste Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Dat is een Kamercommissie, waarin de fractievoorzitters van de vijf, later zes grote partijen, P.v.d.A., K.V.P., A.R., C.H.U., V.V.D. en D'66 zitten. Zij worden geacht de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te controleren, eventuele klachten te onderzoeken, maar zijn over alles wat ze horen ook weer aan geheimhouding gebonden. De huidige voorzitter, fractievoorzitter Ed van Thijn, verzekerde de Kamer dat de commissie grondig op de hoogte was van het doen en laten van onze BVD en de andere inlichtingendiensten, en dat de Kamer het controleren gerust aan de commissie kon overlaten. Toch sprong hij niet op als de minister notoire onjuistheden stond te beweren, maar liet hij dat over aan een handjevol opponerende, steeds beduusder wordende, andere Kamerleden, in feite eigenlijk alleen Roethof, Van Gorcum en ondergetekende. Zo deed de minister volstrekt duister waar het de samenwerking van de BVD met de CIA betrof. Zo'n samenwerking was er. Maar ‘in het belang van de veiligheid van de staat’ kon hij daarover geen details mededelen. Worden er inlichtingen over Nederlanders aan de CIA doorgegeven? De minister achtte ‘het niet uitgesloten dat het in dit verband noodzakelijk kan zijn om een dergelijke informatie eens een keer te geven’. Dat zou dan moeten gaan om mensen die ‘niet alleen bij ons maar ook bij anderen de democratische vrijheden trachten aan te randen’. Nu is het volkomen duidelijk dat de CIA en andere Amerikaanse inlichtingendiensten veel en regelmatig informatie krijgen van de Nederlandse veiligheidsdiensten, en dat er in dat verband informaties over talloze Nederlanders naar de overzijde worden doorgegeven. Maar de minister probeert te suggereren dat dat iets heel zeldzaams is, waarbij bovendien iedereen die ‘in dit verband (dat wil zeggen het willen aanranden van de democratische vrijheden) een schoon geweten’ heeft zich geen enkele zorg hoeft te maken.
Nu zit ik me bepaald geen zorgen te maken. Althans niet in die zin. Maar de vraag is natuurlijk wel wie nu, vanuit de gedachtengang van de BVD, van de minister, en trouwens ook van de CIA, er van verdacht kunnen worden ‘de democratische vrijheden (respectievelijk democratische rechtsorde zoals het elders heet) “te willen” aanranden’. Zo in de loop van het debat wordt af en toe gerefereerd aan ‘onze recente ervaring met de strijd voor onze democratische vrijheden’, de ‘verschrikkingen van de bezetting en de dictatuur die wij aan den lijve hebben ondervonden’, et cetera, net genoeg om te suggereren dat het vooral zou gaan om duidelijk rechtse en fascistische organisaties. Maar uit de dagelijkse praktijk blijkt, voor zover je daar dan zo af en toe iets van merkt, dat de belangstelling van de BVD voornamelijk, zo niet uitsluitend, uitgaat naar organisaties van extreem, en vaak niet eens zo extreem links. Het zijn altijd weer mensen met | ||||||||
[pagina 549]
| ||||||||
interesse voor de CPN, de PSP en soms zelfs de PPR of PvdA die uit bepaalde functies worden geweerd, die in de gaten gehouden worden. Het zijn met name grootmoeders in Oost-Europa, studiereisjes naar die landen, het lezen van linkse tijdschriften en kranten, waardoor iemand de aandacht van de BVD op zich vestigt. En de heer Kuipers, het hoofd van die instelling, heeft in een t.v.-interview onlangs al heel duidelijk laten blijken dat die éénzijdige belangstelling voor hem althans ook heel vanzelfsprekend is. Een door de interviewer gemaakte vergelijking tussen de praktijken van de Russische KGB en de Amerikaanse CIA wees hij verontwaardigd af. Immers, de CIA werkte evenals zijn eigen BVD, en in tegenstelling tot de KGB, in het belang van de westerse vrijheid en de democratische rechtsorde. Met andere woorden, al het vuil dat de laatste tijd is onthuld over die CIA (en dat de meesten van ons en uiteraard ook de heer Kuipers allang bekend was) was daarmee voor de heer Kuipers van een andere orde dan dezelfde, of misschien zelfs wel minder kwalijke technieken en smeerlapperijen van communistische geheime diensten. Tegen ‘communisten’ (en - zeg ik er dan bij - om imperialistische machtsposities te handhaven) mag alles, ook verraad, moord en omkoperij. En als je ziet wat er door dit soort denkertjes allemaal tot het genus ‘communist’ wordt gerekend slaat de schrik je toch een weinig om het hart. Maar in het debat kon er geen enkele informatie af over de vraag wat dan wel die ‘antidemocratische organisaties’ waren waarvan het lidmaatschap of de sympathie ervoor iemand mogelijk ongeschikt maken voor een van die 65000 vertrouwensfuncties. Dat was van geval tot geval verschillend. Dat hing ook af van de benoemende instantie (alsof die aangeeft wàt de BVD moet onderzoeken). En bovendien - dat was een hele slimme zet van De Gaay - de Kamer had nu juist een jaar of wat terug de zogenaamde ‘ambtenarenlijst’ af laten schaffen, een soort zwarte lijst van organisaties waarvan je geen lid mocht zijn wanneer je bepaalde ambtelijke functies bekleedde. Als hij nu, al was het maar aanduidenderwijs, weer organisaties ging noemen, kwam dat neer op het opnieuw invoeren van zo'n lijst. Dus, een heel debat, zonder dat er ook maar enige helderheid kwam, kòn komen, over de criteria die zo'n BVD dan gebruikt als ze uit snuffelen gaat naar de mogelijke ‘antidemocratische’ gezindheid van een solliciterende Nederlander.
Maar daarmee zijn we er nog niet. Op papier bestaat er een keurige regeling. Aan iedereen die naar een ‘vertrouwensfunctie’ solliciteert moet (sedert in 1970 de Beschikking Antecedentenonderzoek is uitgevaardigd) als hij voor het overige voor benoeming in aanmerking komt worden meegedeeld dat er zo'n antecedentenonderzoek zal worden ingesteld. De minister beweerde nadrukkelijk dat dat ook altijd gebeurde. Nou neem ik aan dat ieder van u wel één of meer mensen kent die naar zo'n geclassificeerde functie hebben gesolliciteerd. Er zijn er nogal wat (van die functies). En nu zou ik het zeer op prijs stellen als u mij liet weten wanneer het u bekend is dat aan één van die mensen (behalve misschien voor hele evidente ‘vertrouwensfuncties’, bij de generale staf en zo) ooit zo'n mededeling is gedaan. Ik heb er nog nooit van gehoord. En ik was dan ook goed verbluft toen dat zo stellig werd meegedeeld. Evenzeer trouwens als van de bewering dat er bij lagere overheden helemaal geen vertrouwensfuncties bestaan waarvoor zo'n veiligheidsonderzoek wordt vereist. En nog meer van de mededeling dat er niet, zoals ik had geschat zo'n 4000 van die onderzoeken per jaar worden uitgevoerd, maar slechts 471 in 1973 en 399 in 1974. Tableau. Grote exactheid wordt gesuggereerd. Als je nu nog niet tevreden bent, ben je toch wel een ontstellende kniesoor. Jawel, behalve dan dit: als de heer De Gaay Fortman ons de juiste cijfers heeft verstrekt betekent dat dat van de 65000 mensen die een vertrouwensfunctie vervullen maar iets meer dan een half procent per jaar vervangen wordt, hetgeen betekent dat elk van hen op zo'n post ongeveer 200 jaar doorbrengt. In deze stijl wordt in zo'n debat de ene na de andere vraag afgedaan. Merkwaardig is dan om te zien hoe de meerderheid van de sprekers, die eerst nog wel wat kritische vraagjes stelden, zich gaandeweg tegen de volhouders keren. De minister doet toch zo zijn best. Zegt zoveel als hij kan. Maar ja, de veiligheid van de staat is in geding, de bescherming van onze rechtsorde. Beseffen die schreeuwers, die Roethof, die Van Gorcum, en vooral die Van der Lek, eigenlijk wel waar ze over praten? | ||||||||
[pagina 550]
| ||||||||
Of ... of is het misschien zo dat die lieden ‘hele andere bedoelingen hebben’? Het is toch wel merkwaardig, zei de heer Van Dam (ARP, tevens woordvoerder voor de KVP), dat al die verhalen en klachten (over kwalijke praktijken van de BVD) ‘alleen bij de heer Van der Lek terechtkomen, en niet bij de andere 149 leden van deze Kamer’. En voor je het weet en zonder dat je het merkt ben je dan van aanklager, die meende vanuit een door allen gedeelde opvatting van democratie en openbaarheid de vinger te leggen op een aantal antidemocratische uitwassen, aangeklaagde geworden, één van die ‘anti-democratische elementen’ waartegen de Binnenlandse Veiligheidsdienst ‘onze’ democratie nu juist moet verdedigen.
Nu is dat, als je het enigszins gaat analyseren, een heel complex gebeuren. Voor zo'n Van Dam, en - zij het in wat mindere mate - ook voor De Gaay Fortman, en misschien zelfs wel voor Van Thijn, maar in ieder geval voor alle andere leden van de Vaste Commissie, zijn zulke linkse vogels ook een bedreiging, een bedreiging namelijk van hún ‘democratische orde’. Ze willen allerlei enge dingen zoals directe democratie, gemeenschapseigendom van van alles en nog wat, eenzijdige ontwapening. Stel je toch eens voor dat ze het voor het zeggen kregen! Dat is één punt. Een tweede punt is dat men zich aan die zijde bijzonder weinig kan voorstellen bij een werkelijk open democratie, die zijn voornaamste verdediging vindt in de onderlinge solidariteit en de werkelijke participatie van allen die eraan deelnemen, en die derhalve geen legers, geen geheime diensten, spionage en contra-spionage nodig heeft om te blijven voortbestaan. En dat men zich dus ook nauwelijks kan voorstellen dat iemand vanuit zo'n idealistische conceptie opereert. Wie dat toch doet is of erg dom, of te kwader trouw. Doorhalen wat niet verlangd wordt. En daar sta je dan met je goeie bedoelingen. En een derde punt is dat we (laten we zeggen Van Gorcum, Roethof en ik) ook wel van een wat ambivalente positie uit bezig zijn in zo'n debat. Enerzijds helemaal niet zo'n bewonderaar van deze vorm van burgerlijke democratie met al zijn beperkingen op sociaal en economisch terrein, probeer je toch iets - in dit geval het functioneren van de veiligheidsdienst - te verbeteren door het te toetsen aan de pretenties vàn die democratie. Voor jezelf mag dat een hele logische positie zijn. Voor anderen is het niet alleen irritant (ze zien immers zelf wel dat ze niet zo lekker zitten: zoals De Gaay zei, het is een tragische paradox dat we voor het beschermen van de democratie zulke ondemocratische middelen nodig hebben), maar bovendien ook zo vreemd dat het bijna verdacht is. En zo verzandde dit debat in een triest wellesnietes spelletje. Zelfs de meest evidente misstand werd volledig ontkend, te weten het bestaan van onbekende aantallen politiemannen, die uitsluitend tot taak hebben als verlengstuk van de BVD inlichtingen te vergaren en personen in de gaten te houden, terwijl ze daarbij hun opsporingsbevoegdheden behouden! Dat wil zeggen ze kunnen mensen ‘staande houden’, aanhouden, verhoren, voorgeleiden bij de officier van justitie, huiszoekingen doen, et cetera. Ja, zegt de minister, dat is zo, maar ze mogen die bevoegdheden niet gebruiken voor hun inlichtingentaak. Nee, dat zal wel, maar wie zegt dat ze dat ook niet dóen? De minister vindt dat een ‘onbegrijpelijk wantrouwen’. Mij lijkt dat eerder een stukje realisme. Bovendien, gegeven het feit dat er tientallen van deze functionarissen zijn, zeker bij de politie-apparaten van de grote steden, die niets anders doen dan inlichtingenwerk, betekent de opvatting van de minister dat ze die opsporingsbevoegdheden nóóit mogen gebruiken. Maar waarom moeten ze die dan behouden? Voor de minister was dit allemaal een soort spijkers op laag water zoeken. Het ging immers maar om ‘een enkel geval’, ‘zo nu en dan’. Dat is dan weer zoiets waarvan je even naar lucht zit te happen. Van verschillende kanten wéét ik dat er in de grote steden hele afdelingen, misschien wel twintig mensen of meer met deze taken belast zijn. Daar is dan de onduidelijk geregelde, maar evidente inlichtingentaak van de vreemdelingenpolitie nog niet eens bij gerekend. ‘Een enkel geval’, ‘zo nu en dan’. En als je dan beleefd vraagt hoeveel het er zijn, zegt de minister dat hij dat aan de Vaste Commissie wel wil meedelen. Niet aan de Kamer. Dat is ‘strijdig met het belang van de veiligheid van de staat’. Wàt daaraan zo in strijd met die veiligheid is, wenst de minister niet uit te leggen. Misschien is dat | ||||||||
[pagina 551]
| ||||||||
op zich ook weer in strijd met die veiligheid? Tja.
Hoe dat ook zij, een voorstel onzerzijds om politietaken en inlichtingentaken nadrukkelijk te scheiden, werd met bijna algemene stemmen... verworpen. Was het nou zo naïef om te denken dat het het misschien wel halen zou? Immers, wat staat er in het verslag van de Vaste Commissie van 1973? (De Regering) ‘heeft in 1949 zeer bewust gekozen voor een afzonderlijke binnenlandse veiligheidsdienst zonder opsporingsbevoegdheid, náást de politie, omdat men elke gedachte aan een “Gestapo-achtig” apparaat bij voorbaat wilde uitbannen’. Dat waren dus de eigen woorden van de toenmalige regering! Géén ‘Gestapo-achtig apparaat’, en dùs voor de BVD géén opsporingsbevoegdheid. Inmiddels is duidelijk dat de BVD, waarvan de ambtenaren inderdaad nadrukkelijk geen opsporingsbevoegdheid hebben, langs een omweg de beschikking heeft over onbekende aantallen medewerkers mèt die opsporingsbevoegdheid. Je zou toch zeggen dat dat duidelijk in strijd is met de eigen uitgangspunten van de regering, die immers geen opsporingsbevoegdheid aan de inlichtingendienst wilde geven. Terecht niet, omdat nu juist die vermenging van politietaken en politieke taken een inlichtingendienst tot zo'n luguber en ongrijpbaar apparaat maakt. Omdat juist hierdoor nòch de hoofden van de plaatselijke politie (zoals burgemeester Vonhoff, die zei dat hij niets wist van wat de plaatselijke politie-inlichtingen-afdeling deed, tenzij hij ‘de verkeerde enveloppe open maakte’), nòch de minister van Binnenlandse Zaken precies weten wat er allemaal gebeurt. Als de plaatselijke politie inlichtingen doorgeeft aan een buitenlandse ambassade, dan heeft de BVD het niet gedaan, begrijpt u. En als een ergens gedetacheerde BVD-man inlichtingen van de plaatselijke politie gebruikt om mensen onder druk te zetten om voor de BVD te spioneren, dan is dat niet de schuld van de politie. Enzovoort. De BVD is door deze regeling twee, drie, misschien wel tien keer groter dan wij officieel weten. En bovendien nog veel duidelijker oncontroleerbaar dan een geheime dienst toch al is. Maar om de een of andere reden wilde niemand zich hier werkelijk in verdiepen. Laat staan er iets aan doen. Integendeel, tegen het slot van het debat leek het eerder alsof de enkele overgebleven opposanten (ook Roethof en de PvdA hadden afgehaakt) de eigenlijke boosdoeners waren waar die hele BVD voor bedoeld was en de BVD een toch eigenlijk heel keurige instelling. Mensen die niet begrijpen dat je de democratie nu eenmaal moet verdedigen, en dat het, zoals de minister van Binnenlandse zaken zei ‘tegenover degenen die antidemocratisch denken nu eenmaal niet mogelijk is, ja zelfs onjuist zou zijn om de grondrechten onverkort te handhaven’, zulke mensen zijn blijkbaar enigszins verdacht. Een fatsoenlijk Nederlands burger mag wel eens mopperen op onze geheime politie, maar er werkelijk iets tegen doen is ongepast. | ||||||||
Revolutionair levenEmil Bentzen
| ||||||||
[pagina 552]
| ||||||||
macht om politieke veranderingen te kunnen bewerkstelligen. ‘Nog meer’ - want in Ethiopië, waar ruim negentig procent van de bevolking analfabeet is, staat het leger op een hoger ontwikkelingspeil; het bestaat voor het grootste deel uit Galla, een volk dat eeuwenlang door de Amhara onderdrukt is. In tegenstelling tot wat men in het Westen gaarne aanneemt, hebben de studenten nauwelijks een rol van enig belang in de Revolutie gespeeld. Met enkele demonstraties en stakingen hebben zij getracht hun eisen voor een gekozen burgerregering kracht bij te zetten, maar de poging was tot mislukken gedoemd wegens de categorische weigering van de militaire raad de verlangens zelfs maar in studie te nemen, maar ook omdat de elite waaruit deze bestuurders gekozen zouden moeten worden hoofdzakelijk bestaat uit grootgrondbezitters of families die anderszins banden hebben met het oude regime, van wie men nauwelijks kan verwachten dat zij de nieuwe staatsorde beter zouden dienen. De studenten worden verplicht hun kritiek en energie in discussiegroepen kwijt te raken, zo zij a! niet het land zijn opgestuurd. Immers, in december 1974 besloot de militaire raad de HSI Universiteit, de technische scholen en de hoogste klassen der middelbare scholen te sluiten en de leerlingen en studenten na een summiere voorbereiding in de hoofdstad het platteland op te zenden. Deze campagne, ‘Ontwikkeling door Samenwerking’ geheten, is bedoeld om de dorpelingen de beginselen van lezen en schrijven en enige rudimentaire technische vaardigheden bij te brengen. Hoewel met veel ceremonie en vertoon gestart, is het nu wel duidelijk dat de studenten op het platteland veelal met uiterste terughoudendheid worden beschouwd. De regering reageerde op de eisen van het leger en enkele sectoren van het bedrijfsleven met een ongenuanceerde weigering. Deze starheid leidde tot verdere problemen, en ten slotte tot de vervanging van de premier door AtoGa naar eindnoot1. Endelkachew Makonnen, van wie een soepeler houding verwacht werd. Waren deze eisen gerechtvaardigd?
Met een inkomen van tachtig (Amerikaanse) dollar per hoofd van de bevolking behoort Ethiopië tot de armste landen van de wereld, en de strikt feodale structuur van het land heeft tot dusverre de ruimte tussen aristocratie en ‘de massa’ vrijwel geheel open gelaten. De middenstand bestaat in Ethiopië economisch gezien uit Arabieren, Armeniërs, Grieken, Italianen, Indiërs en Ethiopiërs uit de verschillende volksgroepen; er bestaan in beginsel vakbonden, maar 's lands sociale voorzieningen zijn uiterst bescheiden. Daar komt nog bij dat jaren van droogte in de noordoostelijke provincies de kosten van levensonderhoud hadden opgedreven. Men doet er nochtans wel aan te bedenken, dat 89,9 procent van alle Ethiopiërs op het platteland en veelal buiten het geldverkeer leeft, zodat het overdreven is te spreken van ‘ontevredenheid onder het volk’ wanneer men bedoelt: de stadsbewoners. De wijzigingen in de regering hielden evenwel weinig in, want de macht bleef in handen van een groep waarvan de leden zich een mate van incompetentie en corruptie hadden eigen gemaakt die moeilijk te evenaren is. Ethiopië's reputatie van het meest corrupte land in Afrika had solide fundamenten.
Men zou nu de Ethiopische Revolutie in drie fasen kunnen verdelen, en wel als volgt. Fase I: 18 februari tot 12 september 1974. De regering blijft in handen van burgers. Onder het premierschap van Ato Endelkachew Makonnen en diens opvolger LijGa naar eindnoot2. Mikhael Imru (die Mikhael heet en niet mr. Imru, wat de naam is van zijn vader aangezien men in Ethiopië alleen patroniemen kent) wordt veel gesproken over hervormingen en een grondwetsherziening, maar er gebeurt weinig. De positie van de keizer blijft onaangetast. Achter de burgerministers is het leger evenwel bezig geleidelijk en onder strikte inachtneming van de wettelijke vormen zijn eigen plannen tot hervorming naar voren te brengen. In deze periode wordt een zekere generaal Aman Mikhael Andom in het kabinet opgenomen. De Revolutie heeft nog geen ‘r’. Fase II: 12 september tot 23 november 1974. Volgens de Juliaanse kalender viert Ethiopië op 12 september het begin van het jaar 1967. De feesten van 12 september 1974 worden evenwel vooraf gegaan door een verklaring over de staatsradio en -televisie, volgens welke het leger bij monde van generaal Aman keizer Haile Selassie I heeft afgezet, en vervangen door de Provisional Military Administrative Council, beter bekend onder de | ||||||||
[pagina 553]
| ||||||||
initialen van haar Amhaarse naam, DRG. Tevens wordt verklaard dat MeridazmatchGa naar eindnoot3. RasGa naar eindnoot4. Asfa Wossen pending his return to Ethiopia tot koning is uitgeroepen. De nieuwsmedia geven al hun energie aan een lastercampagne tegen de keizer en alles wat samenhangt met de Dynastie van Shoa, terwijl de Acte van Afzetting spreekt over veertig jaren van tiranniek bewind die nu ten slotte ten einde zijn. (later, als op 2 maart de Ethiopische overwinning in de slag bij Adua gevierd wordt, heeft men wat moeite met de toespraken. Immers, een van de grootste bevelhebbers tijdens die slag was Ras Makonnen, vader van de keizer). Onderwijl lijken de zaken goed te gaan. De DRG, wier voorzitter generaal Aman zelf Eritreër is, begint onderhandelingen met de Eritrese bevrijdingsbeweging, treft voorzieningen om de door de droogte geteisterde gebieden te hulp te komen, en kondigt sociaal-economische hervormingen aan die geleidelijk van Ethiopië een socialistische staat moeten maken. De Ethiopische Revolutie loopt nu sneller, maar nog altijd zonder ongelukken. Behalve de keizerlijke familie worden alleen de meest evident corrupte leden van de aristocratie opgesloten en de persoonlijke aanvallen op de keizer, wiens veronderstelde miljoenen men uit Zwitserland wil terughalen, verlopen volgens schema. Het gaat er steeds meer op lijken dat Ethiopië de rest van Afrika en alle andere ontwikkelingslanden zichzelf ten voorbeeld kan stellen door de overgang van een feodale, middeleeuwse maatschappij naar een moderne staat zonder bloedvergieten te maken. Fase III: 23 november 1974 - Terugziende op deze tijd constateert men evenwel dat de ‘Ethiopische Lente’ al begin november gedoemd was tot een voortijdige herfst, namelijk toen in de Special Penal Code Proclamation 1974 van begin november grote ruimte gelaten werd tot het veroordelen van lieden die de revolutie in de weg konden staan. In de nacht en vroege ochtend van 23 november worden zestig man, hoofdzakelijk officieren onder wie admiraal prins Alexander Desta, de vriendelijke en onbetekenende opperbevelhebber van de marine, zonder vorm van proces geëxecuteerd. In zijn huis in de Old Airport Zone wordt generaal Aman door een legercommando met verschillende wapens afgemaakt - overigens niet zonder zelf enkele aanvallers te hebben neergeschoten - aangezien, zoals de krant zegt, de generaal met de Eritrese opstandelingen heulde en de idealen van de Revolutie wilde verraden. Men heeft de indruk dat zijn opvolger generaal Teferi Banti zoiets bij gebrek aan karakter en dankzij twee bewakers in de vorm van vice-voorzitters van de DRG zeker niet zou doen.
Enkele maanden lang voltrekken de gebeurtenissen zich nu in een adembenemend tempo. Op 21 december worden de ‘lastige’ studenten het platteland opgezonden; op 1 januari 1975 worden alle financiële instellingen genationaliseerd en op 2 februari 70 sleutelindustrieën, terwijl 32 andere een staatsdeelneming van 51 procent krijgen. Op 7 februari volgt de Declaration on economic policy of socialist Ethiopia, op 4 maart de Proclamation to provide for the nationalization of rural lands en onderwijl wordt een kleine wet aangenomen volgens welke rechten geheven worden op bepaalde uitvoerprodukten. Socialisme, dat is gelijkheid van alle Ethiopiërs, het recht om te werken, het recht om zijn eigen toekomst te bepalen, het recht om voldoende te verdienen. Met zulke principes kan niemand het oneens zijn. Men geraakt wat ademloos, maar het tempo loopt al spoedig terug, want het blijkt dat niet alle verklaringen en wetten in goede aarde vallen. Daar komt nog bij dat de DRG besloten heeft niet als voorheen met Eritrea te onderhandelen, maar de shifta (bandieten) aldaar met geweld weer onder het gezag van de centrale regering te brengen. De Revolutie, die tot november 1974 terecht alom bewonderd werd, verzandt in ad hoc maatregelen, partijstrijd binnen de DRG en in het algemeen in onbegrip voor wat nu precies een socialistische maatschappij is. De nationaliseringen leiden tot het vertrek van vele buitenlanders, maar aangezien deze niet vervangen kunnen worden door ter zake kundig lokaal kader, loopt de produktie achteruit. In de economisch sterkste provincie, Eritrea, zijn alle bedrijven tot stilstand gekomen en het harde optreden van de geregelde troepen roept herinneringen wakker aan de slechtste tijden onder de keizer. De nieuwe economische politiek blijkt organisatorisch nogal wat problemen te scheppen, maar belangrijker dan deze zijn de weerstanden die de landhervorming op het platteland oproept. Eeu- | ||||||||
[pagina 554]
| ||||||||
wenlang heeft daar een soort lijfeigenschap bestaan - in het midden en noorden meer dan in het zuiden - van landloze boeren voor wie het verwerven van land gelijk staat aan een grote stijging in status, terwijl onder alle omstandigheden landbezit de basis van de gehele samenleving vormt. Ook worden gepensioneerde militairen doorgaans voor hun dienst beloond door toekenning van een stuk grond. Men kan zich voorstellen welke reacties er kwamen op een wet die alle land nationaliseert en toestaat dat ieder gezinshoofd onder bepaalde omstandigheden maximaal een vierde gasha (10 hectare) ten eigen behoeve mag bebouwen. Al spoedig eisten enkele legeronderdelen dat het toegestane bezit tenminste tussen de 2 en 5 gasha moet liggen, en talloze kleine opstanden van ontevreden boeren - die gemakkelijk door het leger onderdrukt hadden kunnen worden, ware het niet dat de troepen in Eritrea zijn - zaaien niet alleen onrust, maar beïnvloeden de distributie van voedingsmiddelen. Mede daarom besluit de regering tot enkele prijsstoppen, onder andere voor eieren en het nationale voedsel tef, een soort graan; deze maatregelen hebben evenwel tot gevolg dat de produkten tijdelijk van de markt verdwijnen.
Het toneel wordt evenwel niet uitsluitend beheerst door de goed bedoelde, maar stuntelig uitgevoerde omvorming van Ethiopië tot een socialistische samenleving - op zichzelf reeds een gigantische taak. Alle problemen die uit deze sociale veranderingen voortvloeien worden twee maal zo groot door de burgeroorlog in Eritrea. Na ruim tachtig jaar als Italiaanse kolonie werd Eritrea na het vertrek van de Italianen in 1941 en nog meer na het einde van de oorlog in 1944/45 onder internationaal toezicht geplaatst. De Verenigde Naties zonden in het begin van de jaren vijftig een commissie naar het land om vast te stellen hoe het vraagstuk geregeld moest worden, en na talloze moeilijkheden werd Eritrea in 1952 in een federatie met Ethiopië onder de Ethiopische kroon opgenomen. Deze zelfstandigheid duurde tot 1962, toen het Ethiopische parlement en de senaat van Eritrea besloten tot volledige integratie van Eritrea in het keizerrijk. Men moet in gedachten houden dat het Ethiopische parlement nooit enige zelfstandigheid heeft gehad, en dat het senaatsgebouw in Asmara ten tijde van dit besluit door troepen van de centrale regering omringd was. De waarde van het besluit tot integratie is dus op zijn best twijfelachtig. De bevrijdingsbeweging uit de Italiaanse tijd kwam als Fronte della Liberazione di Eritrea, ELF of FLE, gewapenderhand in opstand tegen de centrale troepen. Onder het kortstondige bewind van generaal Aman leek de situatie wat stabieler te worden aangezien ELF en het (marxistische) Volksfront besloten samen te gaan, en ook af te wachten welke gevolgen de maatregelen zouden hebben die de DRG aankondigde tegen godsdienstige discriminatie (Eritrea is hoofdzakelijk islamitisch, de centrale regering overwegend christelijk) en tegen overheersing door de Amhara. Deze dialoog is zoals bekend nooit ver gekomen, want na de dood van de generaal werd bijna driekwart van de Ethiopische strijdmacht naar de onrustige provincie gezonden, waardoor Asmara in handen kwam van het centrale leger, dat bovendien dorpen die van sympathie voor de bevrijdingsbeweging verdacht werden met de grond gelijk maakte. Mede hierdoor breidde de onrust zich uit over steeds wisselende delen van de provincies Tigré, Wollo, Beghemder, Gojjam en Harrar - soms met onwaarschijnlijke bondgenoten als Ras Mangasha Seyoum, erfelijk vorst van Tigré en gouverneur van die provincie, een van de meest conservatieve mensen die men zich kan voorstellen. Het resultaat is dat welhaast alle wegen van Addis Ababa naar het noorden en noordwesten van tijd tot tijd afgesloten zijn, terwijl de opstandelingen zonder te veel moeite de weg naar Assab, waar olieprodukten vandaan komen, of de spoorlijn naar Djibouti zouden kunnen opblazen. Vele tienduizenden vluchtelingen hebben onderwijl hun toevlucht in de Sudan gezocht. De ELF krijgt niet onaanzienlijke steun van de Arabische Liga en afzonderlijke islamitische staten; hun motivering staat ter discussie, maar hun gulheid in het leveren van ver ontwikkeld wapentuig is evident. Hoewel de nieuwsmedia ook dit verzwijgen, zijn de verliezen in materieel en mensen in de Ethiopische strijdmacht vrij groot.
Hoewel de situatie op het ogenblik redelijk rustig is, kan men niet ontkennen dat de Ethiopische troepen zich in Eritrea in een typisch koloniale situatie | ||||||||
[pagina 555]
| ||||||||
bevinden, waarbij zij wel de stadscentra beheersen alsmede enkele wegen, maar geen houvast krijgen op het platteland. Men zou zich in Vietnam denken. Deze trieste strijd die geen van beide partijen militair kan winnen, is voor de centrale regering de toetssteen van haar politiek. Slaagt de DRG er niet in met de rebelse provincie(s) tot een vergelijk te komen, dan zullen in nog meer delen van het land afscheidingsbewegingen georganiseerd worden en vervalt Ethiopië tot de staat waarin het in 1850 verkeerde, toen verschillende vorstendommen elkaar voortdurend bestreden. Het centrale gezag is immers nauwelijks honderd jaar oud en wordt in de provincies met wantrouwen beschouwd, want de architecten van dat gezag de keizers Theodros II, Yohannes IV en Menelik II hebben hun doel slechts kunnen bereiken met ronduit imperialistische acties - waarin ze trouwens ook elders bestaande tradities volgden. Keizer Haile Selassie - wiens verdiensten voor het land tijdens en na de Italiaanse bezetting men nu geleidelijk aan erkent - had het grote voordeel van zijn rang, de steun van de Koptische kerk en het prestige van zijn voorgangers. Het land werd bijeengehouden door een mengsel van traditie en vrees. Maar hoe kunnen de anonieme generaals van een veelkoppige militaire raad zich handhaven, gesteld al dat men in de provincies weet dat de keizer er niet meer is? De vraag blijft open.
De hemel die zo strak en stralend blauw kan zijn boven Gondar en Shashamane is dus voor de Ethiopische Revolutie vooralsnog zwaar bewolkt. Zoals gezegd, werd de Revolutie gedragen door militairen en een kleine groep intellectuelen, die met velerlei beloften een deel van de bevolking in en rondom de steden mee kreeg terwijl verreweg het grootste deel passief bleef. Nu de beweging voor het moment haar elan verloren heeft, is het gevaar groot dat ze een kostbaar speelgoed wordt voor de thans leidende groepen in de hoofdstad die zich verliest in paleisrevoluties. De gewone man in Jimma of Nekemte weet niets van democratie af - trouwens, het zou dwaas zijn nu al democratische procedures te eisen in een nog altijd middeleeuws land - en beoordeelt zijn regeerders naar wat hij in zijn dagelijks leven ondervindt. En dan komen er: tekorten, stijgende prijzen, talloze onrustbarende geruchten, toenemende onveiligheid. Ethiopië wacht op de man wiens persoonlijkheid en visie de Revolutie haar koers en haar kracht kunnen teruggeven. | ||||||||
Wetenschappelijk levenR. Marres
| ||||||||
[pagina 556]
| ||||||||
nisme zich automatisch naar behoren gaan gedragen, minder agressief bij voorbeeld. Skinner geeft zijn visie voor de wetenschappelijke uit. Dat is een misvatting, die meteen moet worden rechtgezet. Wetenschap kan inderdaad als methodisch uitgangspunt hebben dat het menselijk gedrag net als andere gebeurtenissen gedetermineerd is - wetmatig bepaald door het voorafgaande - zoals Skinner gelooft, maar het is geen wetenschappelijke stelling dat de mens niet vrij is, maar een onbewezen en moeilijk of niet te verifiëren filosofische overtuiging. En hetzelfde gaat op voor zijn idee dat de mens geen autonoom wezen is en daarom geen aanspraak mag maken op dierbare waardigheid. Dit kernidee probeert Skinner op een typisch filosofische en nogal merkwaardige manier aan de man te brengen.
Als iemand om elf uur 's morgens de keus heeft tussen twee handgrepen waarvan de ene hem een elektrische schok bezorgt en de andere een kop koffie met het door hem gewenste mengsel van melk en suiker, zal hij als hij geen fervent masochist is de handgreep kiezen die hem zijn koffie oplevert. Zo zullen wij alledagsmensen het tenminste zeggen, maar filosoof Skinner drukt het anders uit. De omgeving, in casu het apparaat met de twee knoppen, selecteert de handgreep. De mens heeft verschillende handgrepen in zijn repertoire, die hij allemaal uitvoert, waarna de handgreep, die ‘versterkt’ wordt door het gunstige resultaat, in dit geval de koffie, ten slotte overblijft. Daarom zou het de omgeving zijn die kiest, niet de mens. Skinner stelt op deze manier de ontwikkeling van menselijke handelingspatronen gelijk met de evolutie van de diersoorten en organen, zoals het Darwinisme het ziet. De omgeving oefent een natuurlijke selectie uit op de van elkaar afwijkende individuen - die door toevallige genenmutaties ontstaan zijn - waardoor de soort evolueert. Alles goed en wel voor wat de evolutie betreft, zal de lezer waarschijnlijk zeggen, maar wat mijzelf betreft blijf ik erbij dat ik de koffie kies en de koffie niet mij. Ten slotte heb ik mijn verlangens, wensen en ideeën, op grond waarvan ik mijn keus maak. Fout, zegt Skinner, die er nu een omstreden filosofische theorie bijhaalt, dat innerlijk van jou, die wensen en ideeën, doen niet ter zake; ze zijn slechts een bijprodukt van fysiologische processen, maar hebben geen uitwerking. Je gedrag wordt bepaalt door je omgeving en je fysiologische processen, niet door je ideeën of je mentale keuze. In tegenstelling tot de behavioristische filosoof Gilbert Ryle erkent Skinner dus wel dat het geestelijke iets anders is dan het gedrag, maar dit innerlijk is geen scheppend centrum, dat tot handelingen leidt. Het is volkomen machteloos. Skinner legt zich hier vast op één van de drie of vier theorieën over de relatie van het lichamelijke en het psychische, die tegenwoordig wel verdedigd worden zonder dat er beslissende argumenten voor een er van geproduceerd kunnen worden. Zijn stellingname is geheel afhankelijk van deze theorie en keer op keer beroept hij er zich op maar hij geeft er geen argumenten voor. Mijns inziens is dit epifenomenalisme, dat bedacht is door de negentiende-eeuwse Engelse bioloog Thomas Huxley en dat door fysiologen veel wordt aangehangen, niet erg plausibel. Dat geestelijke gebeurtenissen geen invloed hebben op onze handelingen impliceert dat al onze handelingen hetzelfde zouden zijn, ook al hadden we geen wensen en ideeën. Dit is op zichzelf al paradoxaal. En als die gedachten etcetera zo nutteloos zouden zijn, waarom zijn ze dan niet in de loop van het evolutieproces verdwenen in plaats van dat ze zich ontwikkelden, zoals in werkelijkheid gebeurde. Juist een Darwinist zou moeite moeten hebben met deze theorie. Maar wat je hiervan ook denken mag, in elk geval is dit epifenomenalisme niet meer dan een aanvechtbaar theorietje, wat maakt dat Skinners hele stellingname ook niet méér is. Of je het aanvaardt is een kwestie van keuze en daarmee kies je een hele mensbeschouwing. Het is dan demagogisch om voor te wenden dat deze mensbeschouwing van wetenschappelijke aard is. De wetenschap heeft over deze theorie helemaal geen opvatting en de wetenschapsmensen zijn voor zover ze erover denken even verdeeld als de filosofen.
Maar zelfs als je tot zover met Skinner zou meegaan volgt nog niet zonder meer dat de mens daarom geen autonomie en waardigheid zou bezitten. De mens zou volgens Skinner geen schuld of verdienste hebben omdat zijn prestaties toege- | ||||||||
[pagina 557]
| ||||||||
schreven zouden moeten worden aan de omgeving, die zijn reacties selecteert, niet aan hemzelf. (Zie hiervoor vooral het laatste hoofdstuk.) Deze zienswijze lijkt me in elk geval ongerijmd. Zelfs als mensen alleen maar ingewikkelde fysiologisch bepaalde machines zouden zijn, zouden hun prestaties en mislukkingen behalve aan hun omgeving ook aan henzelf moeten worden toegeschreven. Zelfs een dier dat in een circus moeilijke dressuurkunstjes uithaalt heeft evengoed als zijn baas een deel van de verdienste, want lang niet alle exemplaren van de soort kunnen die kunstjes leren. Als alles wat de mens doet alleen aan de omgeving ligt, waarvoor dienen dat die miljoenen hersencellen onder onze schedel?! Skinners vooroordeel gaat hier wel erg met hem op de loop. Een serieuzere vraag is wel of de mens misschien geen verdienste en schuld meer toekomt als alles wat hij doet wetmatig gedetermineerd is door wat voorafgaat. Skinner steunt ook op deze aanname. Ik zelf heb ook een deterministisch standpunt - maar ik besef in tegenstelling tot Skinner dat dit een min of meer plausibele aanname is en geen wetenschappelijke waarheid - maar ik zou desondanks volhouden dat verdienste en schuld van personen recht overeind blijven staan. Net zoals intelligentie een mooi ding wordt gevonden, ook al zal bijna ieder het grote aandeel van meegekregen aanleg erin erkennen, zo is het ook met eigenschappen van het karakter zoals toewijding, wilskracht etcetera. Maar er zijn filosofen die dit ontkennen en ik twijfel zelf ook wel eens. Als het werkelijk gedetermineerd is of iemand zijn vrouw de hersens inslaat of integendeel zijn leven offert voor anderen, is dan de schuld of de verdienste nog wel van dezelfde aard als wanneer de mens een vrije wil heeft? Skinner had beter gedaan zich op dit punt te concentreren als hij onze beschouwingswijze van de mens wil veranderen, maar dit ligt niet zo in zijn behavioristische straatje.
Al deze wankele theorie leidt tot bijzonder praktische en opvallende consequenties. Als de mens toch niet autonoom en vrij is, gaat het erom, redeneert Skinner, hem te controleren via zijn omgeving en hem de meest gewenste richting op te sturen. Op die manier is met behulp van de psychologie alles wat fout gaat in de wereld recht te zetten en komen we vlot van jeugdproblemen, overbevolking, oorlog en milieuproblemen af. Skinner beweert dat een technologie van het menselijk gedrag bestaat - net zoals de technologie van de radio - maar helaas nog niet wordt toegepast. Deze technologie zal liever met positieve versterkers (beloningen) dan met negatieve (straffen) werken. De mens kan volgens Skinner zodoende voor honderd procent gecontroleerd worden, dat wil zeggen beheerst, want controleren en beheersen komt op het zelfde neer. Methodes om mensen te helpen hun weg te vinden, zoals adviserende begeleiding, worden door Skinner verworpen als ineffectieve controle; alleen maar beïnvloeden is niet genoeg (hoofdstuk V). Hij is zich ervan bewust dat deze filosofie verontwaardiging en weerstand zal oproepen. maar als iemand zegt vrij te willen zijn in zijn keuze repliceert Skinner met een beroep op zijn theorie dat de mens toch al gecontroleerd wordt door zijn omgeving, maar dikwijls op willekeurige en ongewenste manier, en dat het dus alleen maar een vooruitgang is als de controle nu op wetenschappelijk verantwoorde wijze en voor een goed doel zal plaatsvinden. Het gaat er niet om, zoals de vrijheidsaanhanger wil, controlerende factoren te elimineren - dat is toch onmogelijk - maar om deze factoren zo te organiseren dat ze zo nodig te corrigeren zijn.
Ik geloof niet in deze verdediging van Skinner. Ik kan me namelijk niet voorstellen dat zijn soort controle geen afwijking zal toelaten, tenzij ze deels op dwang berust. En dan is er dus wel degelijk een belangrijk verschil met de manier waarop we nu in ons dagelijks leven geleid worden door de omstandigheden. Het is zo goed als onmogelijk een stelsel van zo grote beloningen te ontwerpen, dat iedereen zich daardoor laat leiden: daarvoor zijn de individuele verschillen te groot. Bovendien vind ik dat de gelukkig moeilijk denkbare situatie waarin beloningen iedereen op het ene rechte pad zouden houden, verstikkend en ontmenselijkend zou zijn. Onze omgeving moet zo zijn, dat de mensen verschillende wegen kunnen inslaan, eventueel verkeerde, omdat diversiteit van menselijke ontplooiing op zich wenselijk is. | ||||||||
[pagina 558]
| ||||||||
Die diversiteit moet niet van bovenaf gepland worden, zoals Skinner wil, maar de mensen moeten de kans krijgen er vanuit zichzelf aan te doen. En dan is er natuurlijk ook de vraag wie de machtige controleurs zal controleren. Skinner beantwoordt deze vraag niet rechtstreeks maar stelt als voorzorgsmaatregel voor dat ook de regeerders de omgeving moeten ondergaan die ze voor anderen geconstrueerd hebben. Op zich een heel goed advies, dat echter in de praktijk zelden of nooit zal worden uitgevoerd, als we op de ervaring tot nu toe mogen afgaan.
Het bezwaar dat met recht tegen een zogenaamde technologie van het gedrag is in te brengen is dat je daarmee de mensen op slinkse radeloze manier wil beheersen in plaats van ze met redelijke argumenten over te halen. Skinner ontkent dat. Hij zegt dat zijn soort controlemiddelen zichtbaar zal zijn en daardoor te corrigeren. Maar het ligt in de lijn van zijn denken dat het niet veel uitmaakt met welke positieve versterkers de goede doeleinden bereikt worden. Het vervelende is alleen - en dat is een ernstig gebrek van het boek - dat hij geen duidelijke voorbeelden geeft van wat hij met zijn versterkers bedoelt. De kern van zijn boek vertoont een gapend vacuüm en kritiek moet daardoor uitgaan van vermoedens en achtergrondkennis. Simpele versterkers van gedrag zijn uiteraard voedsel en seksuele bevrediging en voor zover het mensen betreft verder bij voorbeeld geld, diploma's en eerbewijzen. Maar Skinner lijkt me het begrip zo ruim te hanteren dat alles wat mensen tot handelen brengt als versterker kan gelden. Hij zou waarschijnlijk ook geen bezwaar hebben tegen versterkers van redelijke aard, als ze maar werken. Het grote verschil tussen gedragstechnologen als Skinner en degenen die de emancipatie van de mens voorstaan zoals Habermas blijft echter dat de laatsten gedragsbeïnvloeding, die geen beroep doet op de redelijkheid van de betrokkenen en die geen rationele keus openlaat, zoals de verborgen verleiders van de advertenties, in principe afwijzen. Ik voor mij zou zeggen dat het beroep op de rationaliteit van de ander toch altijd een ideaal moet blijven, waar je naar streeft. Als dat ideaal je niet interesseert, zoals met Skinner het geval is, spreekt daar geringschatting van de mens uit. Je beschouwt de mensen die je wilt beheersen niet als je gelijke en je vindt het, als ze achter zijn in ontwikkeling, ook niet de moeite waard ze zo ver te brengen dat ze evenwaardig aan je worden. Anderzijds is het mijns inziens niet altijd te veroordelen als je mensen manipuleert of zelfs ergens toe prest. Als het niet mogelijk is gebleken de massa's van India geboortebeperking aan te praten op grond van de relevante motieven, zou het goed zijn als men ze daartoe zou kunnen overhalen met oneigenlijke motieven, zoals het cadeau doen van radio's en dergelijke, om rampen te voorkomen. Trouwens, wie kan zeggen dat hij anderen nooit probeert te manipuleren in zijn persoonlijke relaties. Verontwaardiging over Skinners technologie krijgt daardoor al gauw een hypocriet tintje. Wie zelfstandig en slim genoeg is heeft genoeg verweer tegen dergelijke pogingen je te bespelen. Dat neemt niet weg, dat wie uit het oog verliest dat dit manipuleren eigenlijk een noodsprong is, die niet nodig zou moeten zijn, anderen als hanteerbare objecten beschouwt, die inferieur zijn aan hemzelf, met wie hij geen behoefte heeft in dialoog te treden.
Als Skinner cum suis methodes hadden om ieder volledig te beheersen zou dat dan ook onrustbarend zijn, maar zijn pretenties gaan veel verder dan hij zou kunnen waar maken. Hij beweert dat een technologie van het gedrag bestaat, maar geeft er geen enkel voorbeeld van. Het is zodoende moeilijk zijn aanspraak te bestrijden. Misschien zou Skinner enkele aanwijzingen kunnen geven die het proberen waard zijn, om een probleem als de overbevolking in sommige ontwikkelingslanden op te lossen, maar zijn pretentie dat hij een zeker werkende oplossing heeft - en dat houdt de term gedragstechnologie in - is niks anders dan grootspraak. Daarvoor zijn culturele omstandigheden te divers en complex. Wat in de ene cultuur uitwerking heeft faalt in de andere. Natuurlijk zijn er wel dwangmethodes te bedenken die bijna ieder in hun greep kunnen krijgen, maar dergelijke methodes bedoelt Skinner niet. Het feit alleen al dat psychologen dikwijls met uiteenlopende oplossingen komen aandragen wijst erop dat er (nog) | ||||||||
[pagina 559]
| ||||||||
geen gedragstechnologie bestaat. In de technische wetenschappen bestaat dit meningsverschilmeestal niet en als het zich voordoet heeft men beproefde methodes om het uit de weg te ruimen. De angst die Skinners ideaal bij velen oproept voor een volkomen gereglementeerde wereld van zielloze marionetten - in de geest van Aldous Huxley's Brave New World - lijkt me daarom overdreven. Ik ben voorlopig veel banger voor dictaturen met hun traditionele simpele methodes dan voor een batterij van Skinners positieve versterkers. De laatste kan ik altijd nog de rug toekeren, Skinners pretentie dat ze onfeilbaar zijn ten spijt. Mijn vrijheid is in een moderne staat als Nederland al zodanig beperkt door tientallen regelingen, die de staat met de beste bedoeling en bij parlementair meerderheidsbesluit heeft ingesteld, dat het me niet veel kan schelen of daar al of niet nog een paar Skinneriaanse foefjes aan zouden worden toegevoegd. Skinners ideaal is eigenlijk niet meer dan een alles overkoepelende planning - zoals veel socialisten voorstaan - die gebruik zou maken van psychologische vondsten. Skinner biedt zich daarvoor aan en om het aanbod aantrekkelijker te maken voegt hij er als goede verkoper aan toe dat zijn produkt succes verzekert. Als ik zie welke blunders sociologen en andere planners geregeld maken en hoe andragogen staan te trappelen om mijn zielsleven te ordenen, dan kan Skinners horde psychologen er ook nog wel bij, al word ik liefst met rust gelaten. Het ongewone is wel dat een psycholoog nu de hele maatschappij wil gaan regelen, zonder zich om sociologische theoriën of inzichten te bekommeren.
Dit boek is interessant niet alleen voor voor- en tegenstanders van Skinners visie maar ook voor mensen die eens willen zien hoe een filosofische mensbeschouwing gebrouwen wordt. In dit geval gebeurt dat namelijk nogal doorzichtig, zoals ik heb proberen te laten zien. Het is een mensbeschouwing die meer psychologen eigen is. Vrijheid, autonomie en rationaliteit worden de mens ontzegd en worden ondertussen in stilte gereserveerd voor de wetenschapsman, die daarmee tot de ideale mens wordt gepromoveerd. De onderzochten, de proefpersonen, zijn enkel objecten, de wetenschapsman is het subject. De geconstrueerde, kortstondige situatie in het psychologische lab wordt geprojecteerd in de wereld en veralgemeend. Ik meen dat in ons soort samenleving de wetenschapsman door zijn opleiding en kennis gemiddeld wat rationeler en autonomer is dan niet wetenschappelijk geschoolden, maar dat het verschil slechts gradueel is. Nee, de goede boodschap van dit boek was aan mij niet besteed. Ik ben benieuwd welke versterkers Skinner als hij eenmaal aan de macht is zal loslaten op nare en domme recensenten die niets van zijn filosofie willen weten. | ||||||||
CorrespondentieMarguerite M.J. van Berckel
| ||||||||
[pagina 560]
| ||||||||
(2) Stammen die voor de eerste oplossing kozen (gemakshalve stamtype A te noemen), kozen tegelijkertijd voor intertribale onderhandelingen en verdragen voor zover ze bij hun zoeken naar voedsel op buren stuitten. De verdragen hadden aanvankelijk vaak de vorm van systematische intertribale menghuwelijken - hetgeen betekent: absoluut verbod op incest, endogamie, etnocentrisme, racisme (Tillion). Stammen die voor de tweede oplossing opteerden (gemakshalve stamtype B te noemen), huldigden steevast vóór alles het natalisme (= ‘natuur’ wordt voor wat de voortplanting betreft tot norm: men wenst en vereist zoveel kinderen als er maar geboren kunnen worden), en vooral kinderen van het mannelijk geslacht stijgen in waarde. Daarnaast gingen ze zich steeds meer toeleggen op wapenontwikkeling en -training en militaire organisatie. Hoe vroeger echter in de geschiedenis (prehistorie), hoe belangrijker vermoedelijk de pure relatieve getalssterkte was voor de afloop van de strijd (Andreski (a) 24; Tillion). Kortom: ‘Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vult de aarde en onderwerpt haar...’ (Genesis I:28).
(3) Als een stamtype A en een stamtype B op elkaar stootten, waren er drieërlei uitkomsten voor stamtype A mogelijk, afhankelijk van diverse omstandigheden: (a) vluchten - waar daartoe de gelegenheid nog bestond; (b) hetzij tot onderhorige en/of slaaf gemaakt (in casu vaak alleen de vrouwen die nog in de vruchtbare leeftijd zijn en de kinderen) door stamtype B, hetzij door deze uitgemoord (vaak alleen de mannen) (Andreski (b) 18; Weber 1-59Ga naar eindnoot1.); (c) adoptie van dezelfde relevante waarden (namelijk natalisme plus wapenontwikkeling/training/organisatie plus andrarchie - zie sub 4) als stamtype B - waar ze de tijd hiervoor krijgen. Vergelijk met betrekking tot de tegenstelling en strijd tussen nomaden en sedentaire landbouwers, waar de auteur het over heeft (pp. 194-195), de ontwikkeling van Genesis XII:7, waar God aan Abraham het land voor zijn nageslacht belooft, zònder dat er een voorwaarde aan verbonden wordt, naar Exodus XXIII:31-34, waar de afstammelingen van Isaac door Jacob het land beloofd wordt, maar nu dan wel op voorwaarde dat ze géén verdrag met de bewoners sluiten (bij voorbeeld door genoemde systematische intertribale menghuwelijken), maar dezen er geheel uit verdrijven, opdat zij niet door hen ideologisch/religieus besmet zouden kunnen worden als gevolg van die menghuwelijken (Graves & Patai 149). Met andere woorden: aanmoediging van incest, endogamie, etnocentrisme, racisme, en dat alles gepaard met natalisme (Tillion). Na de nomadenaanvallen bléven de landbouwende steden en staten, waaronder degene waar de auteur op doelt (p. 194), in oorlogen verwikkeld, maar nu om de hegemonie (Soberg, Weber). En we vinden er nog steeds een fors natalisme (Tillion). Mijns inziens zijn het niet de landbouw- en veeteeltexpansie op zich die het natalisme in de hand werkten, maar het welhaast chronische oorlogvoeren. Geen andere factor dan deze maakt het immers zo definitief onvoorspelbaar, hoeveel ooit geboren kinderen volwassen en relatief oud zullen worden. (Zie verder sub 2.)
(4) In stamtype B wordt de vrouw praktisch geheel in beslag genomen door de kinderzegen en wordt hierdoor alleen al gehandicapt om diverse andere dingen te doen, onder andere om méér dan enkel oppervlakkig aan het politieke leven deel te nemen. Daarenboven wordt dit laatste - mijns inziens niet in eerste instantie om economische redenen maar vermoedelijk uit militaire overwegingen - ook expliciet ongewenst geacht: de ideologie van de onderschikking en ondergeschiktheid van de vrouw aan de man wordt ontwikkeld: ‘... en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen.’ (Genesis III:16). (Uitzonderingen op dit mechanisme plus hun verklaring moge ik hier buiten beschouwing laten.) Emotionele schadeloosstelling vindt zij dan in de verhéérlijking en wijding van dat moederschap.Ga naar eindnoot2.
(5) Het door de auteur besproken Kaïn en Abelverhaal en de door mij genoemde Genesis-teksten maken deel uit van de zogenaamde priesterlijke traditie binnen ‘de’ Bijbel (J. van Kilsdonk: Bijbelcursus), zoals overal elders sterk gericht op de legitimering van althans een groot deel van de bestaande maatschappelijke orde (Sjoberg 257). Zij zijn alle ontstaan bij een of meer nomadenstammen (stamtype B) (Graves & Patai; Van Kilsdonk). | ||||||||
[pagina 561]
| ||||||||
(6) Steeds opnieuw duiken er in de loop van de historie individuen op - meestal voortkomend uit dezelfde maatschappelijke laag als de priesters - die menen het beter te weten dan die priesters, uit zijn op onttovering van de wereld zoals voorgesteld door die priesters, en de massa langs andere wegen willen voeren: de profeten. Zo liggen bij voorbeeld genoemde verhalen ver buiten hun gedachtenwereld. De vijandschap tussen hen en de priesters is - tijdens hun leven - onoverbrugbaar (Weber 473). Ook Jezus van Nazareth behoorde tot de profetische (= anti-priesterlijke) traditie (Norbert Elias: pers. mond. comm.; Van Kilsdonk). Na de dood van een profeet lukt het de priesters beter om hem in te kapselen: ze nemen (een gedeelte van) zijn uitspraken in hun eigen traditie op, mystificeren het geheel tot ‘de’ - bij voorbeeld - bijbel (hetgeen op zich dus weer een mythe is), en zorgen er tegelijkertijd zoveel mogelijk voor, dat wat betreft de volgens hen relevante zaken alléén hun eigen traditie aan bod komt en uitgedragen wordt. Dit geldt in mindere of meerdere mate gelijkelijk voor de joodse, de christelijke (roomskatholieke en protestantse) en de Moslimse religieuze instanties tot op de huidige dag.
(7) De hier aangehaalde Genesis-verhalen vormen allesbehalve een willekeurige of toevallige greep uit de priesterlijke traditie. Ze maken weliswaar deel uit van ons algemene cultuurgoed - de overgeleverde voorstellingen zoals de auteur zegt (p. 191) -, maar bovendien behoren ze de gehele geschiedenis door in bepaalde tijden en/of groepen tot het waarlijk fundamentele standaardrepertoire, waarmee de betreffende mensen min of meer nadrukkelijk geïndoctrineerd worden. Het is bepaald geen puur toeval dat ze zowel de auteur als de lezer als het ware automatisch te binnen schieten, zodra hun onderwerp ter sprake komt. En ze zijn nog altijd van grote invloed op de mensen die erin geloven casu quo gedwongen worden erin te geloven, want ze worden nog steeds aangevoerd als (mede) ‘bewijs’: respectievelijk (a) Genesis I:28 voor de zondigheid van alle zogenaamde tegennatuurlijke vormen van seksueel gedrag, dat wil zeggen die welke niet tot conceptie kunnen leiden; (b) Genesis III:16 voor de gerechtvaardigdheid van de onderschikking en ondergeschiktheid van de vrouw aan de man; (c) wederom Genesis I:28 voor de gerechtvaardigdheid van de onderschikking en het ondergeschikt zijn van de rest van de natuur aan de mensen, en ten slotte (d) Genesis IV (= het Kaïn en Abel-verhaal) voor de gerechtvaardigdheid van pessimisme ten aanzien van vredesmogelijkheden (dat wil zeggen alternatieven voor het gebruik van intermenselijk geweld): de oplossing zoekt men in eerste instantie niet bij zichzelf maar bij de ander (dat wil zeggen de medepartij), die men echter terstond ervan verdenkt, wel een Kaïn te zijn (dat wil zeggen bestempelt tot tegenpartij) - hetgeen men dan meteen weer als argument hanteert om de nodige voorbereidselen te treffen teneinde hem ‘desnoods’ de éérste slag toe te kunnen brengen.Ga naar eindnoot3. In zijn artikel houdt de auteur zich slechts bezig met het laatste verhaal, maar intussen zal het hopelijk duidelijk zijn geworden, hoezeer alle hier genoemde centrale mythen, dat wil zeggen de sociale feitelijkheden waarnaar ze verwijzen, samenhangen. Juist het gebrek aan inzicht in hun samenhang heeft zo onvoorstelbaar veel leed gebracht.
(8) De auteur geeft blijk, heel goed te weten dat er niet zoiets als ‘de’ Bijbel bestaat (p. 192). Niet duidelijk is echter of hij ook op de hoogte casu quo zich bewust is van het hier gereleveerde onderscheid tussen de priesterlijke en de profetische traditie. Op grond van het bovenstaande verdient het mijns inziens aanbeveling, dit onderscheid te benadrukken.
(9) ‘Hoe minder voedsel, hoe meer ze gedwongen waren elkaar aan te vallen.’ Vormt deze uitspraak geen indrukwekkende getuigenis van het feit, hoezeer de auteur zijns ondanks nog gevangen zit in een cultuur die zeker sinds 4000 jaar diepgaand beïnvloed wordt door het welhaast chronisch oorlogvoeren? Hij heeft gelijk - maar om de verkeerde reden.Ga naar eindnoot4. | ||||||||
[pagina 562]
| ||||||||
Literatuur
| ||||||||
Naschrift van G. van Benthem van den BerghIk ben Marguerite van Berckel zeer erkentelijk voor haar commentaar op mijn poging het Kaïn en Abel-verhaal te gebruiken om meer inzicht in de sociale oorsprongen van tussenmenselijk geweld te krijgen. Wat zij schrijft over het onderscheid tussen twee typen stammen vult een lacune in mijn argumentatie op. Er blijkt uit, dat de concurrentiedwang niet volstrekt was, dat wil zeggen: ook geweld binnen stammen bood een ‘oplossing’ voor het hongerprobleem. Maar wanneer we dit probleem vanuit een ontwikkelingsperspectief bezien, lijkt het mij waarschijnlijk dat stammen van het type A steeds verder ten opzichte van stammen van het type B in het nadeel raakten, dat wil zeggen in toenemende mate of werden onderworpen of werden uitgeroeid, tenzij ze zich in relatief isolement levend konden handhaven (eilandbewoners, oerwoudstammen). Als gevolg daarvan is de door mij beschreven concurrentiedwang de dominante tendens in de menselijke ontwikkeling geworden. Ik zie daarom niet in waarom mijn uitspraak (punt 9) meer zou zeggen over mijzelf - te weten over mijn gevangen zitten in een cultuur, waar oorlogvoeren tot de vanzelfsprekendheden des levens behoort - dan over de realiteit van de maatschappelijke ontwikkeling. Het ging er mij juist om te laten zien dat de dwangmatigheid van de concurrentie tussen aanvals- en verdedigingseenheden, die door beter inzicht in de structuur ervan zou kunnen worden verminderd, een betere verklaring voor tussenmenselijk geweld vormt dan bepaalde eigenschappen van de mens als soort, die meestal in termen van ‘agressie’ worden verwoord. In het laatste geval zou er òf geen kruid tegen gewassen zijn òf alleen door genetisch of fysiologisch ingrijpen wat tegen te doen zijn. Beide alternatieven vind ik gevaarlijk. Het onderscheid tussen de priesterlijke en de profetische traditie is nuttig, mits we ons realiseren dat evenals revolutionaire ideologieën kunnen worden omgevormd tot de staatsideologieën van uiterst repressieve staten, profetische uitspraken in een latere fase in de priesterlijke traditie kunnen worden opgenomen en door heersende groepen als legitimatie kunnen worden gebruikt. Om de indoctrinerende functie van die traditie tegen te gaan bij voorbeeld wat betreft opvattingen over de relaties tussen mannen en vrouwen - lijkt het me evenzeer nuttig om bijbel- en andere ‘heilige’ verhalen vaker te interpreteren en gebruiken zoals ik met het Kaïn en Abel-verhaal heb gedaan. Ook op dat punt ben ik Marguerite van Berckel erkentelijk voor haar aanvullingen op mijn artikel. | ||||||||
[nummer 7/8, achterplat]
| ||||||||
Gesprek met Arie de Froe over de universiteit
|
|