Je was nergens in dit leven, er was geen vorm die je kon bevatten, geen ruggedraai die je kon vastleggen.
Je maakte de dingen doorzichtig, dat was je scheppingsdaad. Terwijl je treurde over je gekke kinderloosheid hoopte je stenen op.
Tondel in donker, vlammetje; eitje, door een draadlus gedeeld en zichzelf hervattend. Orarok, tweeling met zijn eigen geest.
Orarok kan zijn vorm niet vinden. Orarok kan zijn vuur niet vinden. Orarok is zijn vuur kwijt. Orarok-die-een-vorm-wil zal geen vorm hebben onder de mensen. Orarok Tohoroa. Orarok zal geen vrouw hebben. Orarok wil een vorm onder de mensen maar wat uit de kruik vloeit is de vorm van de kruik verloren.
Blind, Orarok. Doof, Orarok. Diep beklagenswaardig Orarok. Orarok die niet vraagt om vooruitgang. Om voortgang alleen nog maar.
Aanvaarding van de blindheid. Aanvaarding van de doofheid. Blijdschap om de blindheid, dansend om de doofheid.
Wie danste als Orarok, mijn vriend? Wie stond als hij dansend stil om zijn binnenste? Wie schiep zich uit houtspaanders voorouders?
Bij laag water, bij hoog water, Orarok in het voorbijgaan, Orarok in het vogelei, Orarok in de voedselkorf. In de woldraad.
Rollende draad, over de wegen rollend: Orarok.
Hij nam af om zijn sprong te berekenen. Hij werd groot om tot stilstand te komen.
Vrucht in de boten, kiem op de holle bodem, klagend Orarok, de baard in de keel, geel zijn oogwit. Niet diep genoeg de zee voor Orarok. Niet veerkrachtig genoeg de zandkorrels voor Orarok.
Wil zijn vorm verliezen, oude Orarok. Wil de koningsweg gaan van de grote kiezelstenen.
Orarok wil zijn vader kennen. Wil met zijn moeder gekheid maken.