De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 519]
| |
gevangen in het opinieklimaat van hun tijd dan dat zij iets anders konden denken dan dat men hierbij met een ziekte of misschien een ‘natuurlijke variant’ te maken had, of een ‘wijze voorziening van de natuur’ om minder geschikt nageslacht te voorkomen of iets dergelijks. Hoe dan ook, ieder verschijnsel van homoseksualiteit was iets merkwaardigs, dat op zichzelf genomen reeds dáarom om een verklaring vroeg.Ga naar eindnoot2.
Aldus beheersten een vóórwetenschappelijk ‘wereldbeeld’ en een vóórwetenschappelijke vooronderstelling het onderzoek en mijns inziens is dat in vrij hoge mate tot op heden nog het geval. Het toneelstuk Andorra van Max Frisch draait om een jongeman, een buitenechtelijk kind, dat door zijn vader aan de kleine dorpsgemeenschap echter voorgesteld is als een door hem heldhaftig uit het grote joden vervolgende nabuurland gesmokkeld joods jongetje. Onder de druk en propaganda van het nabuurland begint de dorpsbevolking, die nog nooit een jood gezien heeft, maar daarover wel zo zijn ideeën heeft, steeds meer ‘typische’ bijzonderheden aan de jongen te ontdekken, en onder invloed daarvan, alsook van zijn eigen ideeën, gaat de jongen zich steeds ‘joodser’ gedragen. Zoals ook de jonge student in Tea and sympathy, die zo goed in tennissen (‘dansen’) maar slecht in voetbal is en dan ook nog van muziek houdt, zich steeds ‘flikkerachtiger’ gaat gedragen, laat staan als de noodsprong naar de dorpshoer ‘om zijn mannelijkheid’ te bewijzen, op een echec uitloopt. Alleen eindigt hij daarentegen in dit stuk in bed met de vrouw van zijn hem kritiserende ‘tutor’, die zelf echter uiterst viriel sportieve tochten met de jonge studenten prefereert boven het gezelschap van zijn echtgenote.Ga naar eindnoot3. Met het laatste zinnetje stap ik dan al over van de stelling dat gedrag beïnvloed kan worden door het beeld dat men van ‘homoseksualiteit’ heeft tot de stelling dat het er ook nog maar helemaal van afhangt wat men denkt dat homoseksualiteit ‘is’. Dat blijkt - overigens samenhangend met andere factoren - niet alleen van cultuurpatroon tot cultuurpatroon nogal te verschillen, maar zelfs binnen ons eigen cultuurpatroon blijkt daar óók al heel wat verschil van inzicht over mogelijk. Vandaar de vele verschillende verschijningsvormen waaronder het fenomeen zich voordoet bij mensen die zichzelf als homoseksueel ervaren en die in de dagelijkse zichtbare realiteit ook buitengewoon duidelijk kenbaar zijn. Verschijningsvormen die waarschijnlijk ook qua herkomst en ontwikkeling weinig of niets met elkaar gemeen hebben. En vandaar ook onze blindheid voor allerlei verschijnselen die door onszelf of onze omgeving toevallig niet, maar elders of vroeger welbij homoseksualiteit werden ondergebracht. Met een variant op een reclameslogan: Homoseksueel is alléén homoseksueel als er homoseksueel op staat.Ga naar eindnoot4. Ik neem aan dat het afweren of simpel niet ontwikkelen van een heteroseksueel gedrag, zeker in ons cultuurpatroon, zeer wel aangemerkt kan worden als symptoom van velerlei diverse vormen van daaraan ten grondslag liggende problematieken van neurotische aard. Dit wordt dan echter waarschijnlijk geëvenaard door de homofobie - een krampachtige verdringing van alles waarvan wij zelf menen of denken dat anderen menen dat het als ‘homoseksueel’ geduid zou kunnen worden. | |
Een de maatschappij bedreigende ziekte: onanie.In 1902 verscheen te Berlijn een tweede druk van H. Rohleders Die Masturbation. Dat was, volgens de schrijver, ook maar heel gelukkig, want er was op dit gebied veel te weinig bekend (n'en déplaise de uitgebreide literatuurlijst en uitvoerige citaten uit werk van anderen welke hijzelf reproduceert), terwijl bleek dat het streven naar bestrijding van deze kwaal, die de grondslag van het welzijn van maatschappij en staat aantast doordat lichamelijk en geestelijk welzijn van vele mensen reeds in de vroege jeugd verwoest wordt, succes opleverde. Weliswaar is hier en daar weerstand gerezen in pedagogische kringen, waar men ten onrechte meende dat de arts, de medische wetenschap zich op hun terrein als bevoegd en bevoogder wilde indringen. Het ging er echter slechts om pedagogen zowel als artsen in staat te stellen de onanist als zodanig te begrijpen en niet direct te veroordelen en vooral ook om deze vroegtijdig aan symptomen in persoonlijkheid en gedrag te herkennen. Dat hier sprake was van een dringende behoefte, een noodzaak tot bestrijding was zonneklaar. Dat ons tijdsbestek zo gejaagd nerveus is, aldus nog | |
[pagina 520]
| |
steeds in 1902 dokter Rohleder, is werkelijk niet te verklaren uit toegenomen competitie en moeilijker strijd om het bestaan, maar uit een steeds meer en ongecontroleerd om zich heen grijpen van de onanie. Men hoeft de onanist tijdens een aanval van zelfbevlekking maar te aanschouwen - starre ogen, gloeiend gezicht, verhoogde hartslag en ten slotte vrijwel een shocktoestand - om te beseffen dat een dergelijk verbruik van geestelijke materie (geistige Materie, Nervensubstanz), véél hoger dan bij de bijslaap, niet zonder gevolgen blijft. Waar zelfs de leek de schadelijkheid op het eerste gezicht inziet, is het onbegrijpelijk dat medici als Binswanger en Havelock Ellis dat niet doen. Alle mogelijke stoornissen - op het gebied van gehoor, gezicht, geheugen; voorts psychosen, premature ouderdomsverschijnselen en een vroege dood - zijn erop terug te voeren. De handeling is immers tegennatuurlijk, hetgeen uiteraard(!) voor het organisme geheel andere consequenties moet (!) hebben; juist in die tegennatuurlijkheid schuilt het schadelijke element, want de feitelijke gang van zaken is eigenlijk niet zo verschillend van die bij een ‘gewoon’ orgasme. Maar behoudens dat de ernstige gevolgen ons al anders leren, zou het ook op zichzelf genomen beslist helemaal verkeerd zijn onanie als fysiologisch normaal te beschouwen. Alleen al om de reden, dat als fysiologisch slechts die gang van zaken bij het orgasme wordt aangeduid, die naar de Natuur als normale en natuurlijke verschijningsvorm wordt waargenomen. Een hoofdstukje over onanie en criminaliteit betoogt, dat het onjuist zou zijn de onanist zonder meer als (potentiële) misdadiger te beschouwen, hoewel misdadigheid meestal wel met onanie gepaard gaat.Ga naar eindnoot5. Veel van deze klanken zijn zo bekend bij het tegenwoordige praten over homoseksualiteit, dat men zich onwillekeurig afvraagt hoe het daar over een jaar of vijftig mee gesteld zal zijn. Over de ‘onanist’ als tijdelijke of permanente zijnsvorm plegen wij niet meer te spreken en over masturbatie als algemeen - zij het per individu kwantitatief en kwalitatief zeer verschillend - menselijk verschijnsel plegen wij op zichzelf ons hoofd niet te breken. | |
Een normatief stelsel als (onbewust) wetenschappelijk uitgangspunt.De vraag of deze vergelijking gerechtvaardigd is, berust niet alleen op een uiterlijke gelijkvormigheid van de beschouwingen van een vijftig jaar geleden over de masturbatie en die van nu over de homoseksualiteit. Die gelijkvormigheid is mijns inziens namelijk helemaal niet min of meer toevallig. Zij berust op een substraat van denken en theorievorming op het gebied van seksuele problematiek - dat dan langzamerhand met betrekking tot masturbatie wel niet meer gehanteerd wordt, maar aan deze schok geenszins bezweken is. Op bijna alle overige terreinen heeft het een sterke mate van gelding behouden. Meestal als een impliciet - niet eens ter discussie gesteld of aan onderzoek onderworpen punt van uitgang. Men zou dan ook de fin de siècle schrijver onrecht doen indien men zijn studie niet au sérieux zou nemen, deze als bekrompen of kortzichtig af zou doen. Het met elkaar in verband brengen van verschijnselen - in casu allerlei stoornissen en masturbatie - is immers, zeker in eerste instantie, altijd min of meer hypothetisch, en dat de verbanden die de schrijver gelegd heeft nu in onze ogen zo lachwekkend lijken is in hoofdzaak terug te voeren op het feit dat hij bij de schijnbaar zo objectief feitelijke premisse van ‘natuurlijkheid’ impliciet een voor hemzelf onbewust normatief oordeel heeft ingebracht. Op welke wijze dat kon gebeuren hebben wij in de Inleiding gezien. Het woord ‘Natuur’ leent zich voor een dergelijke helemaal niet logische en geenszins noodzakelijke koppeling van feitelijk oordeel en waarderingsoordeel als geen ander. De Amerikaanse historicus Lovejoy noemde het de jokerkaart uit het woordenboek. Met betrekking tot masturbatie bleek het trouwens ook in tegenovergestelde richting te kunnen werken. De zelfs wel met de doodstraf bedreigde ‘sonde jeghens Nature met hemselven’ werd weliswaar als ‘d'alderswaerste’ aangemerkt, maar beslist niet omdat men daar kwade gevolgen van medische aard van verwachtte. Wèl werkte dit ‘taboe’ als grondslag voor de genoemde medische veronderstelling dat die kwade gevolgen er wáren. Naarmate nu die laatste, zeer feitelijke veronderstelling bij toetsing onjuist bleek, veranderde ook het normatief oordeel erover - werd het ten slotte als iets ‘natuurlijks’ aanvaard - hoewel de zedelijke afkeuring aanvankelijk in het geheel niet op slechte gevolgen voor de gezondheid gebaseerd was geweest. | |
[pagina 521]
| |
In ieder geval blijkt duidelijk dat een wetenschappelijk onderzoek op een dwaalspoor kan zijn door een premisse die in het geheel geen feitelijk karakter bezit maar aan een normenstelsel is ontleend. En het lijkt dan ook gerechtvaardigd om op zijn minst de vraag op te werpen of het onderzoek en de opinievorming, zowel wetenschappelijk als buitenwetenschappelijk, naar en met betrekking tot het verschijnsel homoseksualiteit, aan eenzelfde euvel zou kunnen lijden. Men zou zich bij voorbeeld af kunnen vragen of reeds (de mogelijkheid van) het bestaan van emotionele, verstandelijke en fysieke relaties tussen geslachtsgenoten een probleem vormt, en wel in die zin dat dat een verschijnsel is dat verklaard moet worden, dan wel dat zulks eerst het geval is wanneer er sprake is van een geheel of vrijwel geheel ontbreken van soortgelijke relaties - en/of interesses - met de andere sekse. (Ongerekend voor zover het laatste uitsluitend gevolg zou kunnen zijn van het eerste). Een vraag is, of er buiten de beïnvloeding van menselijk gedrag door het cultuurpatroon, wel zoiets als ‘homoseksualiteit’ of ‘heteroseksualiteit’ bestaat - of deze schijnbaar zo feitelijke probleemstellende opdeling van menselijk gedrag niet voornamelijk produkt is van de probleemstelling zelf, die weer in eerste instantie uit geheel andere motieven, namelijk een normenstelsel, voortvloeide. Ik heb deze vraag al eens aan de orde gesteld met een voornamelijk historisch gebaseerd adstructie in het voormelde boek Symbiose, pag. 42 e.v. (zie noot 1). | |
Modern onderzoek als ontmythologisering (of: Is ‘homoseksualiteit’ eigenlijk bepaalbaar?).Het is echter ook mogelijk deze vraag op te werpen vanuit kritische beschouwingen die direct in opvattingen en gedrag van ons eigen levensklimaat geworteld zijn. Is het niet te simplistisch om homoseksualiteit te definiëren als het koesteren van gevoelens en verlangens jegens de eigen sekse, die normaliter ten aanzien van de andere sekse bestaan? Zijn die ‘gevoelens en verlangens’ wel zo identiek, zijn die binnen de beide kaders wel zo gemakkelijk te uniformeren; zou hier niet veeleer zo nauwkeurig mogelijk gekwalificeerd en gekwantificeerd moeten worden, voordat men überhaupt iets zinnigs erover zeggen kan? Weliswaar heeft de psychoanalyse ons reeds lang geleden de ontleding van de motivering van gedragingen bijgebracht, maar ook hierbij berustten de theorievorming en werkwijze aanvankelijk op vermoedelijk al te simplistische of te weinig gedifferentieerde premissen omtrent de ‘menselijke natuur’ en de - ongetwijfeld belangrijke - plaats die de seksualiteit daarin inneemt. Tegenwoordig kan men echter ook bij psychoanalytici de tendens waarnemen om deze premissen te vervangen via een verbreed en verdiept onderzoek in deze materie, waarbij kwantitatieve en systematische vergelijking een rol gaan spelen alvorens aan theorievorming toe te komen. (bij voorbeeld Homosexuality - a psychoanalytic study of male homosexuals, New York 1962, Irving Bieber en negen anderen). Het werk van Kinsey cum suis heeft een zekere mate van kwantificering gegeven. Deze betrof eigenlijk uitsluitend het feit van een seksueel contact met geslachtsgenoten, zonder dat dit naar aard en motivering of situationeel werd gedifferentieerd, al wordt in de begeleidende tekst duidelijk gemaakt dat dit een beperking was, terwijl de onderzoekers zich van de betekenis van die genoemde aspecten zeer wel bewust waren. Er blijkt onder meer van in het door Kinsey mede opgenomen gegeven dat naast de diverse percentages mannen die vanaf adolescentie ooit minstens eens met een seksegenoot tot een orgasme gekomen zijn, er dertien procent ‘gevoelig’ zijn voor seksegenoten zonder ooit tot een werkelijk openlijk contact te komen. Bij genoemde beperkingen tekenen Kinsey cum suis aan dat reeds alleen uit deze cijfers blijkt dat van een principiële of primaire opdeling van mensen in ‘hetero's’ en ‘homo's’ geen sprake kan zijn, dat er veeleer sprake van is om bij exclusief homo- of heteroseksueel gedrag te denken aan de verst doorgevoerde gedragsdifferentiëring van een meer algemeen gegeven uit. De theorie dat het het cultuurpatroon is dat deze differentiëring uiteindelijk bepaalt, lijkt zeker niet in strijd met het feit dat deze vleugels (voor volwassenen) respectievelijk 4 procent en 50 procent behelzen. Het feit dat 4 procent zich juist in zo diametraal tegenovergestelde richting van wat het cultuurpatroon ‘wenst’ heeft ontwikkeld zou dan eerst recht eerder in persoonlijke factoren van allerlei aard moeten worden gezocht | |
[pagina 522]
| |
dan in factoren die aan de homoseksuele voorkeur zelf ontleend zijn. Waarbij dan weer moet worden aangetekend dat het onderzoek van Bieber cum suis weliswaar een aantal kennelijk voor een homoseksuele ontwikkeling relevante factoren opleverde, maar dat de betekenis daarvan relatief bleef. Van op zichzelf volledig determinerende factoren is geen sprake. De geselecteerde factoren leverden als resultaat op dat de betrokken bijzonderheden van persoonlijkheid, gezinssituatie en dergelijke steeds ongeveer slechts twee derde van de ondervraagden bleken te betreffen (en dus een derde niet) en daartegenover bij een derde van de controlegroep, die géén homoseksuele ontwikkeling had doorgemaakt, eveneens aanwezig waren. Een dergelijke benadering - waarop ik hier verder niet in kan gaan - lijkt ook meer in overeenstemming met de zeer grote variaties die de ‘groep’ homoseksuelen naar persoonlijkheid, aard van de homoseksuele voorkeur, motivering daarvan en opvattingen daaromtrent te zien geeft. Anders dan vanuit een betrekkelijk willekeurige maatschappelijke opvatting (die overigens tevens door druk de groep min of meer inderdaad als zodanig constitueert) zou men waarschijnlijk nauwelijks op de gedachte komen een zo heterogene massa als ‘groep’ te kwalificeren of voorwerp van onderzoek te maken. Men zou misschien evenzeer of even weinig legitiem kunnen spreken over de ‘groep’ die de voorkeur geeft aan een partner met een andere haar- of huidskleur. Deze afwijking, die ik bij deze als alloseksualiteit of allofilie zal benoemen, zal bij voortzetting van Neurenberger- of andere apartheidswetten vermoedelijk zich sterk uitbreiden naarmate bij internalisering van de norm ook het ‘onnatuurlijke’ van de afwijking sterker tot het besef zal doordringen. Maar ook thans zou reeds een Kinsey-schaal van exclusief, overwegend of meer incidenteel allofielen kunnen worden opgesteld. Opmerkelijk is - tegenover deze relativering - dat de ‘moderne tolerantie’ de tendens heeft de groepering van homoseksuelen als zodanig veeleer nu juist te accentueren. ‘De’ homoseksueel moet ‘aanvaard’ worden als ‘de wezenlijk-anders-zijnde-mede-mens-in-deze-wereld’ etcetera.Ga naar eindnoot6. Op de betekenis daarvan zou ik willen ingaan met een wat luchthartiger bespiegeling, die al het voorgaande wellicht wat verduidelijkt en ondanks die luchthartigheid de aan het slot gestelde conclusies - in feite een werkhypothese - mede kan schragen. | |
Het ontstaan van homoseksuele ‘identity’Opvallend is de snelheid waarmede het woord ‘homoseksuelen’ in taalonbruik is geraakt en er alleen nog maar over ‘fielen’ wordt gesproken, zoals ook elk rechtgeaard mens over Israëliet spreekt. Dergelijke wijzigingen in nomenclatuur raken altijd zeer snel ‘in’ bij de nette burger, die bij de gratie van deze aanpassing en dat blijk van goede wil dan verder alles bij het oude kan laten en vrolijk door kan gaan al zijn eigen verdrongenheden, al dan niet vermeende zwakheden of andere gehate eigenschappen op de desbetreffende categorie te projecteren en affectief even labiel en ambivalent te blijven als tevoren. Met wat bij afkorting tenminste nog altijd ‘homo's’ blijft heten, gaat het dan net als bij joden; men lust hen niet, maar het is niet meer ‘in’ om dat te zeggen, en zich koesterend in deze toch werkelijk al verbazingwekkende graad van opgebrachte tolerantie gaat men lustig door met discrimineren. Het antwoord daarop van de gediscrimineerden is naar het uiterlijk een zelfstandige bewustzijnsvorming, een zich bewust maken van eigen aard en/of bijzonderheden, maar in feite slechts een soort tegenmobilisatie. Het verweer van de joden, creatie van een eigen ‘identity’ - is indertijd door A. de Swaan in Propria Cures uit de doeken gedaan onder de term ‘joods sentimentalisme’. Bij gebrek aan enige andere gemeenschappelijke trek dat men onder een bepaalde en vrij willekeurige noemer gediscrimineerd wordt, zoekt de desbetreffende ‘groep’ een ‘identity’ op te bouwen. Omdat inmiddels dit artikel wel in het vergeetboek zal zijn geraakt, geef ik hier de rake beschouwingen van S. Vestdijk bij zijn analyse van de greep van het nationaal-socialisme op de Duitsers in Else Böhler: ‘Het is het merkwaardigste volk ter wereld, omdat het een volk is dat niet bestaat. Uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld, tracht het de smartelijke homogeniteit te acteren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt. Vandaar die petten, die klap- en hakgewoonten, die rinkelende instrumentatie van sabels, bierpullen en ridderorden...’Ga naar eindnoot7. | |
[pagina 523]
| |
Huidige maatschappelijke omgangsvormen met ‘homoseksualiteit’Enfin, de homo's waar Gerard van het Reve en Max Heymans sont bien forcés de se trouver ensemble, zijn dus zowat aanvaard gespreksthema geworden. Dit te omlijsten met obligate begripskreten als ‘eigenlijk is het een ziekte’ of ‘ieder mens heeft het wel een beetje in zich’ - waarbij men zich zowel veiligheidshalve een beetje dekt en vooral tegelijkertijd als vanzelfsprekend mijlenver van dit vreemde verschijnsel distantieert. In de literatuur is een doorbraak verder gevorderd. Waren er vroeger eigenlijk alleen huilerige verhalen over deze totaal anders zijnde ‘Enterbten des Liebesglücks’, spelend in het ‘eigen’ milieu en bij voorkeur eindigend in zelfmoorden, tegenwoordig maken homoseksuelen gewoon deel uit van een algemene plot en in diverse gevallen speelt homoseksualiteit een rol bij figuren die niet direct ‘homoseksuelen’ zijn. Variërend van een voor de ‘held’ wat problematisch punt tot een incidentele verhouding of een tijdelijk meedraaien in het homoseksuele wereldje, kan het thema in allerlei schakeringen voorkomen. Bij recensies of televisie valt men dan weer terug op de meer antiekobligate kreten als ‘precair onderwerp kies behandeld’, wat bij mij altijd de vraag doet rijzen wat in vredesnaam zo precair aan speciaal ‘dit’ onderwerp is, als men meent dat seksualiteit as such wel degelijk open behandeld mag en zelfs moet worden.Ga naar eindnoot8. De zojuist genoemde woorden zijn bovendien zo onvervreemdbaar gebonden aan de ‘zonde zonder naam’, dat wanneer mijn zedelijke of meer sensuele gevoelens werkelijk door het verschijnsel op zich al gekwetst zouden kunnen worden, ik deze woorden in hoge mate eerbaarheidschennend zou vinden. Er is nu eenmaal zoiets als een geconditioneerde reflex en terwijl ik een vent met een open gulp misschien niet eens zou opmerken, ben ik bereid bij de nadrukkelijke vermelding van precair en kies op zijn minst te blozen, zo niet panisch weg te lopen of te gaan slaan, wat per saldo hetzelfde is. Ongerekend diegenen die in dat slaan een seksuele bevrediging vinden, die nu voor geschoktheid verkocht kan worden. Bij het ontmoeten van homoseksuelen pleeg ik per saldo niet onmiddellijk beeldend te associëren ‘hoe zij het nu met elkaar doen’, evenmin als de leuke kinderen van een jong gezin mij onweerstaanbaar aan de beginconstructie doen denken. En degenen die dergelijke associaties wel onweerstaanbaar voelen opkomen, terwijl zij die dan bovendien niet verdragen kunnen, lijken mij van althans minstens zo bedenkelijke psychische structuur als diegenen die met hun dan weliswaar minder algemeen gepleegde seksuele omgangsvormen tenminste anderen geen schade of ideologische overlast bezorgen. Het ‘in zijn’ van homoseksualiteit - zoals zelfs óók al eens beweerd is - is dus maar zeer betrekkelijk. Hoewel er inderdaad in Amsterdams artistiek en aanverwant milieu wel iets in die zin te constateren is. Daar is het inderdaad wel en vogue om een drankje te gaan halen in vergunningslokalen die althans in opzet ‘for friends only’ zijn of waren, aldaar als man zonder enige gêne andere mannen te omhelzen of zich door dezen te laten kussen en elkaar in de conversatie met ‘meid’ te betitelen of andere stukken jargon ten beste te geven die tot voor kort exclusief eigendom van de ‘gay world’ waren.Ga naar eindnoot9. | |
‘Dialoog’ tussen partijen die het juist eens blijken te zijn.Hetgeen... op grote weerstand stuit bij veel zogenaamde ‘echte’ homoseksuelen. Oppervlakkig gezien is daarvoor een redelijk klinkende verklaring te vinden. Men voelt zich ten eigen koste nagebauwd: voor de anderen is het alleen maar aanstellerij in plaats van de bittere noodzaak uit wezenlijke behoefte; men voelt zich tot object gemaakt van nieuwsgierigen die komen kijken ‘hoe de flikkers het doen’. Mij persoonlijk lijkt het echter eerder dat men zich door een zo overeenkomstig gedrag van ‘normalen’ in de veiligheid van de eigen dogmatiek bedreigd voelt. Het ‘totaal anders zijn’ is een ‘identity’ die op z'n minst door vele homoseksuelen even zorgvuldig gekoesterd wordt als door de buitenwacht die het zo'n onbegrijpelijk en oninvoelbaar verschijnsel vindt. De aanpassingsstoornis, de angsten of de vervreemding e tutti quanti die vermoedelijk belangrijke factoren zijn bij de genese van het homoseksuele syndroom, vinden in dit ‘totaal anders zijn’ - en dan natuurlijk bij voorkeur van geboorte af aan - niet alleen een sterke legitimering van het seksuele gedrag waarmee men buiten- | |
[pagina 524]
| |
wereld en eigen (onwillekeurig vanuit het cultuurpatroon zich toch opdringende) schuldgevoelens tegemoet kan treden. Maar het levert tevens het ‘alibi’, de verlossende verklaring ván die aanpassingsstoornis, waardoor het moeilijk en bezwarend zelfonderzoek kan vervallen. ‘Wij hoeven er niets aan te doen, men behoeft aan ons niets te doen, het ligt niet aan ons - wij zijn nu eenmaal “zo” - en daarmee is de kous af.’ Uit de verwerping van dit standpunt vloeit overigens helemaal niet voort dat zij er ‘dus’ maar wèl wat aan moeten doen, want iedereen met een min of meer uitgesproken voorkeur voor bij voorbeeld ‘blond’, grote belangstelling voor antiek of een of andere ‘geestelijke roeping’ als pater of beroepsofficier zal dezelfde weerstand gevoelen tegen een dergelijke persoonlijkheidsanalyse; laat staan als dat gebeurt met de opzet hem van die voorkeuren af te helpen als hij daaraan zelf niet de minste behoefte heeft. Het feit dat men al deze vormen van ‘zo zijn’ op hun wordingsgeschiedenis kan naspeuren vormt - uiteraard - op geen enkele wijze een normatieve legitimering deze vormen af te wijzen of een diepgaande wijziging van de betrokken persoonlijkheid te eisen of af te dwingen. In al deze gevallen zal men bij zorgvuldige ‘behandeling’ wel resultaten kunnen boeken. In het geval van homoseksualiteit zal men dan echter van therapie, en in de andere gevallen van hersenspoeling spreken. Dat hangt slechts van het waardeoordeel af ten aanzien van datgene wat men aan het ‘behandelen’ gaat. Een psycholoog, die een jaar of acht geleden promoveerde op een onderwerp dat met homoseksualiteit alleen de naam gemeen had, zei in een interview naar aanleiding daarvan ‘homoseksuelen zijn ziek en zij moeten genezen’.Ga naar eindnoot9A. Een plicht, die bij mijn weten voor zieken in het algemeen noch in de wet als rechtsplicht, noch ook als zodanig in althans de medische ethiek is neergelegd. Ook hier weer een schoolvoorbeeld van het verkopen van een waarderingsoordeel onder de schijnbaar zo objectieve feitelijke benamingen van ziekte en therapie, waar wij aan het begin bij ‘de onanist’ al op gestuit waren. Hieruit resulteert ook de veel gemaakte fout om met name ten aanzien van homoseksualiteit de ‘aanvaardbaarheid’ slechts op basis van ‘ongeneeslijkheid’ te stellen. Voor zover ik weet kan zelfs niemand met een zeer wel geneeslijke geslachtsziekte verplicht worden zich te laten behandelen, en als het een evenzeer geneeslijke chronische bronchitis betreft, zal ook vrijwel niemand een dergelijke verplichting wenselijk achten. Ongeneeslijke psychische stoornissen die iemand voor zijn omgeving levensgevaarlijk maken, worden omgekeerd door die ongeneeslijkheid niet ‘aanvaardbaar’ (whatever that means). Maar als spiegelbeeld kon en kan men nog wel bij veel homoseksuelen de neiging aantreffen het doodsimpele recht op eigen persoonlijkheid te verpakken in een blijkbaar als safer aangevoelde verkettering van iedere wetenschappelijke benadering die het gegeven als meer plastisch beschouwt. Zodat er alsdan alleen een ‘dialoog’ is tussen partijen die het in de grond van de zaak geheel met elkaar eens zijn: homoseksuele handelingen of relaties zijn verkeerd of vies, behalve als men nu eenmaal ‘zo’ is. Zogenaamde biseksuelen - kennelijk een geheel ‘onnatuurlijk’ groepje - zijn òfwel gefrustreerde homo's, voor wie het klimaat leefbaarder gemaakt moet worden en die dan wel van hun geposeerde of ongezonde heteroseksuele belangstelling af zullen zien; dan wel nog wat onvolgroeide of anderszins gestoorde hetero's die bij adequate therapie dankbaar hun perverse gevoelens op de mestvaalt zullen laten.Ga naar eindnoot9B. Beide groepen hebben er als het ware belang bij zich als door een soort onomstotelijk noodlot principieel gescheiden partijen voor te doen. And never the twain will meet. Bij een ‘clearcut’ en vooral ‘endgültige’ scheiding kan de meest ongelukkige en gefrustreerde man zich troosten met de gedachte dat hij ‘tenminste normaal’ is en omgekeerd de homo al zijn persoonlijkheidsproblematiek in de ijskast zetten met de troost dat hij ‘nu eenmaal zo is’ en daaruit alle verdere narigheden voortvloeien. | |
De ‘verontrustende’ werkelijkheidDe weerbarstige werkelijkheid heeft zich in feite nooit in dit simpele schema laten vangen. Zij is ongetwijfeld wel beïnvloed door de theorie dat ‘van nature’ uitsluitend een seksuele attractie van de ene tot de andere sekse kan bestaan, die hoogstens door een speling van diezelfde Natuur in enkele gevallen op de eigen sekse gericht kan worden, en dan nog eigenlijk op uitdrukkelijke voorwaarde dat die spe- | |
[pagina 525]
| |
lingsprodukten dan ook duidelijk tot in zekere mate tot de andere sekse zouden schijnen te behoren. Maar naast de vele verschijnselen die als produkt van deze theorie zijn ontstaan, zijn er vele andere die er lijnrecht mee in strijd zijn. En wel eerst recht waar, zodra van hetero- of homoseksualiteit sprake is, deze opdeling ook het gebied van emotionele bindingen en elke vorm van fysiek affectiebetoon wenst te monopoliseren. Men kan dan vermoedelijk ook hoogstens zeggen dat die werkelijkheid zich tegenwoordig nadrukkelijker begint te manifesteren. Zo komen daar nu dan, na de verontrustende homoseksuele problemen en escapades of episodes van ‘normalen’ in de literatuur, nu ook al in het werkelijk dagelijks leven dergelijke lieden - bij voorbeeld in de vorm van het genoemde ‘kroegtoerisme’ - het vertrouwde vaste beeld verstoren. Dit stellen impliceert dat ik inderdaad geen moment geloof hoe verschillend de beweegredenen, aantrekkingsfactoren e tutti quanti voor de betrokkenen dan ook mogen zijn, dat de zogenaamde ‘toeristen’ alleen maar als modeverschijnsel een soort spel bedrijven. Zelfs als men zou menen dat met een term als ‘sensatiezucht’ deze kwestie is af te doen, dient men eraan te denken dat er dus kennelijk een behoefte is, die juist deze sensatie doet zoeken. Maar ik meen dat in dit geval veel minder vage of ‘onbewuste’ factoren betrokken zijn. | |
‘Homoseksuele’ aspecten van het ‘gewone’ leven.Laten wij daarvoor eens gaan kijken naar wat het gewone dagelijkse leven van ‘iedereen’ aan gegevens kan opleveren. In de eerste plaats denk ik nu eens aan puberteit en adolescentie, waarbij tegenwoordig ‘aanvaard’ is dat men een ‘homoseksuele’ fase doormaakt. Ik heb daarbij echter in dit verband juist niet het oog gericht op eventuele seksuele spelletjes maar vooral op de diep-emotionele bindingen die ook jongens dan onderling plegen te kunnen hebben en die nogal afsteken bij de vrij koele verstandelijke en oppervlakkige bindingen die volwassen mannen - althans geacht worden - te hebben. Nu is al niet direct in te zien dat iets, dat op bij voorbeeld veertienjarige leeftijd een emotioneel belangrijke functie vervult, op latere leeftijd een volslagen onbestaanbare factor zou zijn. Uiteraard zal bij een normale of liever gezegd gangbare (door het cultuurpatroon bewust bevorderde) uitgroei zeker de ‘smaak’ aan verandering onderhevig zijn; zullen op grond van ervaringen, (emotionele) ontwikkeling en dergelijke allerlei zaken, waar men vroeger genoegen in had, hun glans verliezen. Dat lijkt zeker veelal het geval met betrekking tot die (homo)seksuele spelletjes, maar al veel minder voor de zojuist genoemde gemonopoliseerde terreinen. Zo is het voor niemand een geheim dat wij vooral in Nederland uitermate afwijzend staan tegenover iedere vorm van intermannelijke fysieke genegenheid, meesmuilend spreken over zuidelijke ‘accolades’, alle soortgelijke verschijnselen uit niet-zuidelijke landen onderbrengen bij de bedenkelijke moraliteit van de Scandinavische landen (Zweden!), terwijl als het Oost-Europa betreft het onder het gemakkelijke hoofdje van ridiculiseren van communisten valt (onsmakelijke klapzoenen van Bresjnew of een of andere ruimtevaarder). Maar het is evenmin een geheim dat diezelfde Nederlander, indien aangeschoten, tot op het kleverige af fysiek aanhankelijk kan zijn. En - merkwaardiger - dan màg het ook. De mededeling dat iemand een beetje veel gedronken heeft, is een afdoende en blijkbaar geruststellende verklaring.Ga naar eindnoot10. Nog vreemder bij al deze zaken van emotionele bindingen en uitingen daarvan is dat fysiek betoonde affectie jegens bij voorbeeld een hond weer geen problemen schept. Ik denk nu niet aan duidelijk substituerende stroperige sentimentaliteit ten aanzien van schoothondjes, maar aan iedere vorm van aaien, aanhalen, bekloppen en ... stoeien met een hond. Niemand voelt zich ‘in zijn eerbaarheid gekwetst’ als een volwassen kerel zijn gezicht begraaft in de vacht van een (liefst wel grote en stoere) hond en bij toerbeurt zelf in het gezicht gelikt wordt. Ik moet bekennen dat ik zelf toevallig helemaal niet van dat gelik houd, zonder dat dit mij op de vraag heeft gebracht of de wèl-liefhebbers wel helemaal normaal waren of ‘hondehormonen’ in het bloed hadden.Ga naar eindnoot11. Daar staat tegenover dat ik mij zeer wel bewust ben van het feit dat mijn voorkeur voor grote honden als bij voorbeeld boxers of airedales door hun fysiek bepaald wordt - het gevoel van een stevige body onder mijn handen, die ik stevig op de rug kan kloppen zonder dat zij daarvan omvallen en zonder angst hen te bezeren. Toch ben ik na een | |
[pagina 526]
| |
jaar ervaring ook ‘in’ geraakt voor teckels, vooral de langharige, die mij met hun intelligentie en gekke gewoonten op een heel speciale manier vertederen. Dit is dus veel minder fysiek maar er is nog nooit iets of iemand geweest dat mij ertoe gedrongen heeft mij op dit affectieve verschil te gaan bezinnen, zoals dat heet, en het één bij voorbeeld onder kyno-erotiek en het ander onder kyno-filie onder te brengen. Het lijkt er dus op dat onder de zoogdieren voor ons alleen en in het bijzonder de mannelijke soortgenoot iets bijzonder afstotends heeft dat a priori ieder affectgevoel uitsluit en fysiek contact van welke aard ook tot iets bijzonder weerzinwekkends maakt. Vermoedelijk naar een of ander ‘romantisch’ Natuurbeeld, waarbij hij uitsluitend concurrent op de jacht naar wijfjes is, die men slechts grommend kan benaderen. Bij vrouwen schijnt dat anders te liggen, omdat die ‘van nature’ een bròn der liefde zijn, al kan men zich er ook mee vergenoegen te menen dat alle tussen vrouwen gewisselde zoenen Judaskussen zijn; want, zoals óók algemeen bekend, vrouwen zijn evenzeer van nature veel vileiniger dan mannen en veel meer geneigd elkaar onder gehuicheld affectiebetoon alleen maar te jennen. Intussen worden in bij voorbeeld leger- en studentensociëteiten al die soortgenoten toch maar op elkaar gedreven en kan men vrolijk sentimentaliseren over ‘slapies’ en ‘vriendschappen voor het leven’ die dan nog onder de bijzondere druk van een drie weken lange groentijd geacht worden gesloten te raken. Nu moet ik bekennen dat ik zelf eigenlijk nooit ‘vriendschap gesloten’ heb maar mij desalniettemin gelukkig prijs met een aantal zeer goede bindingen van duidelijk óók emotionele aard, waarbij ik mij van uiterlijk, stem en weet ik wat niet al meer óók bijzonder bewust ben. Of zij voor het leven zijn, weet ik nu natuurlijk nog niet, maar dat een aantal al zo'n tien tot twintig jaar meegaat, lijkt wel hoopgevend. Ze zijn onderling zeer verschillend van aard, maar hebben wel gemeen dat zij geen van alle in drie weken ‘tot stand gekomen’ zijn en ik zou zelfs met geen mogelijkheid periode of tijdstip kunnen bepalen waarin mensen uit mijn omgeving, waarmee ik op een bepaald ogenblik in aanraking kwam en plezierig optrok als dat zo uitkwam, tot goede vrienden evolueerden. En hoewel ik de laatste zou zijn om het erotisch element in een goede vriendschap te ontkennen, dunkt mij dat ons cultuurpatroon met zijn ‘drie-weken-leerstelling’ blijkbaar meer aan ‘liefde op het eerste gezicht’ hecht dan ik, terwijl juist dat cultuurpatroon bepaald de eerste is om voormeld erotisch element te ontkennen. | |
De spanning tussen model en werkelijkheid: paradoxale reacties.Dat verschil in aard van attractie geeft óók nog bijzonder veel uitwijkmogelijkheden om over de rug van de ander zelf buiten schot te blijven. In mijn studententijd stond ik eens bij een klein groepje waarin een wat artistiek toneelbestuursman in lyrische termen zijn waardering te kennen gaf voor talent, intelligentie en persoonlijkheid van een onder zijn toezicht geplaatste groen. Een van de gesprekspartners, een enthousiast sportbeoefenaar, reageerde op een goed ogenblik met een wat geschokte weerzin: ‘Het lijkt wel of je verliefd op die jongen bent’. Even later, toen het gesprek was aangeland bij de die avond plaatsvindende gymnastiekuitvoering van de groenen, gaf laatstgenoemde te kennen dat hij daar zeker heen zou gaan ‘omdat hij graag naar een stel goed gebouwde corpussen mocht kijken’. Kennelijk zonder enig verband met het al vergeten voorafgaande reageerde de toneelman met een hartgrondig ‘Jasses, wat vies!’. Enige jaren tevoren hadden beiden als eerstejaars zich bevonden in die merkwaardige mallemolen aan het einde van de groentijd, waarbij groenen als ‘zoon’ geadopteerd werden, waarbij jongemannen andere jongemannen ‘vragen’, hoopvol op het jawoord van de uitverkorene, soms aan de lijn gehouden door de populaire die uit meerdere aanzoeken nog moet kiezen, soms blauwtjes lopend. Met motieven die kunnen variëren van zeer zakelijke als mooie namen of goede relaties of carrière-perspectieven in de studentenhiërarchie, tot variant emotionele motieven als boven aangegeven. De negatieve selectie is echter ondubbelzinnig: terwijl de trotse ‘pa's’ met hun verworven ‘zonen’ paradeerden en dezen aan alles en iedereen voorstelden, zat eens elders nog een groepje ‘pa-loze’ groenen bijeen, op navraag van een nog potentieel adoptant bij een collega door deze achteloos gekwalificeerd als ‘een troepje klungels met brillen’. | |
[pagina 527]
| |
Hetgeen, althans naar het uiterlijk, wonderwel bleek te kloppen. Dit situatiebeeld is niet zeer specifiek, het is hoogstens een meer expliciete uitingsvorm van wat zich in het dagelijks leven voordoet; manifest en bewust homoseksueel georiënteerden plachten, althans in en op beschreven tijd en plaats, zich slecht in het studentenverenigingsleven thuis te voelen en daar nauwelijks of niet (meer) aan deel te nemen. Men vindt bij homoseksuelen vaak de tendens om al dergelijke zaken, om al datgene wat een ander net of vrijwel eender doet of voelt als zijzelf, weg te wuiven als van geen betekenis, omdat die anderen nu eenmaal ‘normaal’ zijn, hetgeen uiteraard een apriorisme is. Markant is echter dat het omgekeerde even frequent bedreven wordt. Het minste spoor van gelijkenis wordt dan aangegrepen om te verklaren dat de betrokkene eigenlijk ‘ook zo’ is, maar het niet wil weten of het zich nog niet bewust is. Dit paradoxale span opvattingen treft men bij ‘normalen’ precies eender aan. De vlotheid waarmee wij verklaren ‘dat iedereen het wel een beetje in zich heeft’ wordt slechts geëvenaard door het achterwege laten van adstructie in hoeverre dat ons dan persoonlijk betreft en hoe of wat wij dan precies ervaren. En indien een ander ons dan ook maar een begin van gelijkenis in de schoenen schuift, verklaren wij direct dat het natuurlijk iets heel anders is, omdat wij nu eenmaal duidelijk geen homo's zijn - welke ‘geruststelling’ wij vooral kunnen verkrijgen door de mogelijkheid naar zo 'n expliciete groep die dat dan wèl is, te verwijzen. Welke ‘verdediging’ dan ook nodig is in verband met de even grif aanvaarde ontkenning van genoemde stelling dat ‘iedereen het wel een beetje in zich heeft’. Dan heet het ineens dat ieder blijk van ‘bijzondere’ belangstelling voor leden van de eigen sekse nooit minder dan symptomatisch voor homoseksualiteit kan zijn. Waarbij dus aan ‘homoseksualiteit’ tevens een merkwaardige dominantie wordt toegekend. Is van iemand één enkele homoseksuele uiting bekend, dan ‘is’ hij een homo, maar omgekeerd haalt weer geen sterveling het in zijn hoofd te menen dat een homo die wel eens met de andere sekse verkeert iets ànders is dan een homo. Die dominantie zal dan wel gelegen zijn in de ‘tegennatuurlijkheid’ waarin men al met het eerste homoseksuele contact vervallen moet zijn, hetgeen al blijkt uit het feit dat terwijl ‘wij’ een natuurlijke weerzin gevoelen tegen omhelzen of kussen van een lid van de eigen sekse, de homo's er over het algemeen geen bezwaar in zien om dit wel te doen met leden van de andere sekse, al hebben zij dan niet de behoefte dit door verdere daden tot voorspel te promoveren. | |
Homofobie.Kortom, de reeksen contradicties in onze opvattingen en ons gedrag, waarvan ik hierboven nog helemaal geen volledige opsomming gegeven heb, zou de vraag kunnen doen rijzen of het zicht op het verschijnsel ‘homofilie’ niet in belangrijke mate vertroebeld en zelfs vervalst wordt door een veel algemener verschijnsel dat ik dan maar ‘homofobie’ zou willen noemen. Markant is, dat de ‘ontdekking’ en bewustwording van een zogenaamde homoseksuele fase in de puberteit slechts schijnbaar als wetenschappelijk gegeven rustig in het gedachtengoed ook van de ontwikkelde leek is opgenomen. Ik zou tenminste de sophisticated ouders en leraren nog wel eens willen zien, die op geen enkele wijze zouden reageren of gaan controleren en ingrijpen wanneer zij zouden vermoeden of bemerken dat de dertienjarige zoon of pupil zich met een vriend afzonderde. Het ziet er integendeel eerder naar uit, dat nu ook al de puberteit wordt belast met een overspannen heteroseksuele gerichtheid, berustend op angst voor de vriendschap die zou kunnen ontstaan. Het is duidelijk dat Beets, die dit verschijnsel in ‘Over lichaamsbeleving en seksualiteit in de puberteit’ beschrijft, daar weinig heil in ziet voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling,Ga naar eindnoot12. en het lijkt mij nog maar de vraag of deze kritiek niet in even sterke mate van toepassing is voor het volwassen levenspatroon. Wanneer hij de reeds door mij gesignaleerde uitingen van aanhaligheid of kleverigheid bij dronkenschap tot pueralisering bestempelt kan dat als feitelijk beschrijvende kwalificatie geheel beaamd worden - niet dronken volwassenen gedragen zich nu eenmaal niet zo en pubers hoeven er niet dronken voor te zijn - maar men zou toch allicht hier op zijn minst eveneens de vraag moeten opwerpen of ook hier niet gewoon blijkt van een verdringing die even schadelijk als onnoodzakelijk is. En het komt mij voor, dat in dit | |
[pagina 528]
| |
kader ook de niet-homo ‘toeristen’ te plaatsen zijn, vaak in gezelschap van vrouw of vriendin op zoek naar een lokaliteit waar een sfeer van ontspannen intermannelijk contact eveneens aanwezig is. Gelegenheden waarvan deze toeristen de sfeer zelf medebepalen door het ontbreken of beperkt zijn van de een buitenstaander al spoedig irriterende meer specifieke eigenaardigheden die, hoewel slechts voor een kleine minderheid essentieel, zo vaak de homoseksuelen als ‘groep’ kenmerken. Vriendschap - en dan vooral tussen mannen - anders dan op zakelijk-verstandelijke basis en zelfs een incidenteel goed verlopend contact tussen elkaar tevoren onbekende personen blijkt maar moeilijk te plaatsen tussen de zo prettig vast gedachte gegevens van homoseksualiteit en heteroseksualiteit. De opvatting erover wordt gekenmerkt door de leer dat een man die in een dronken bui of de nood van de negende maand een keer de walletjes opgaat overspel bedrijft, maar de man die een diepgaande relatie heeft met een andere vrouw zonder dat het tot seksueel contact komt (en dat moet dan nog gemeenschap zijn!) niet. Een koppeling van seksualiteit aan liefde, die door de feiten al weersproken wordt. Even schemerachtig ligt de vraag naar koppeling of scheiding van fysiek affectiebetoon en seksualiteit. Idem de vraag of fysieke attractie een sensuele attractie impliceert, dan wel sensuele attractie altijd een potentiële vriendschapsrelatie. | |
Homofobie als factor in de aetiologie van homoseksualiteit.Een jongeman, geruime tijd verloofd met wederzijds ‘moderne opvattingen’ daaromtrent en ervaringen tot wederzijdse tevredenheid, geraakte eens op een feest in contact met laten wij zeggen een fotomodel. Hij bracht haar later naar huis en ‘gaf daar een nummer weg waarvan hij niet wist dat hij het in zich had’. De vraag of hij dit ‘dus’ altijd onbewust al had gewenst, of dat dit door de ander eerst bij hem werd geïnduceerd laat ik nu maar daar. Met een naar mijn smaak bijzonder gelukkige formulering van professor Bastiaans (Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, april 1966) kan men stellen dat het begrip ‘verleiding’ in ruime zin dient te worden gehanteerd en wel voor iedere prikkelconfiguratie die als een sleutel past op het slot van een dispositie welke reeds in de vroegste ontwikkeling gegeven kan zijn en waarvan het samentreffen het seksuele gedrag activeert. Ik zou daar alleen nog de vraag aan toe willen voegen - omdat ‘dispositie’ op zichzelf mij nog te enkelvoudig klinkt - of in het kader van dit beeld niet ook gesproken moet worden van hele reeksen ‘kluizen’, op grillige wijze - en voor ieder persoon naar dispositie en op grond daarvan opgedane ervaringen verschillend - onderling verbonden. Met verschillende ‘sleutels’ kunnen steeds andere combinaties van compartimenten worden geopend - combinaties die misschien soms maar weinig met elkaar te maken hebben. In het zojuist beschreven geval zou de jongen van zijn verloofde - juist zelfs omdat hij van haar hield - een soortgelijk gedrag als van zijn incidentele partner, dat toch zeer bevredigend was, niet verwacht en zelfs niet gewenst hebben; het zou zelfs een ‘remedie tegen de liefde’ geweest zijn. Uiteraard kan men dergelijke meervoudige varianten en splitsingen, vaak onderling tegenstrijdig als in het genoemde geval, van gevoelens en verlangens overal in de psychiatrische literatuur, in de casuïstiek aantreffen met diepgaande verklaringen over de wordingsgeschiedenis daarvan. Uiteraard kan een dergelijke splitsing ook een psychiatrisch probleem zijn, als bij voorbeeld de man die alleen maar ‘kan’ bij prostituées, die op geen enkele wijze zijn emotionele behoeften in zijn seksuele verlangens kan integreren. Dat brengt mijns inziens echter niet mee dat in een ‘normale ontwikkeling’, waarbij een dergelijke integratie wel heeft plaatsgevonden, de variëteit van wensen en verlangens geheel zou komen te vervallen. Naarmate een bepaald gedragspatroon dieper inslijpt, zullen andere atrofiëren of, om in de beeldspraak te blijven: naarmate een bepaald systeem goed geolied met veelvuldig gebruik van de daarop passende sleutels, in gebruik is, zullen de andere sleutelcombinaties roestiger en moeilijker te openen worden. En - sociaal gezien - zal de man met een bevredigend seksueel leven, bovendien daarbij gebonden aan partner, gezin, huis, arbeid en alle plichten en plichtjes die daarmede samenhangen ook niet zo spoedig ‘een andere sleutel tegen het lijf lopen’. Wanneer men de variëteit van | |
[pagina 529]
| |
vigerend menselijk seksueel gedrag beziet, maar ook die van prikkels waarop men ooit in jeugd of puberteit reageerd heeftGa naar eindnoot13., dan lijkt het niet ongerijmd te veronderstellen dat in alle gevallen op zijn minst zeer vele compartimenten nooit (meer) geopend worden, vele registers - waarvan de betrokkene het bestaan zich soms bewust is, soms vaag vermoedt en nog vaker helemaal niet - nooit uitgetrokken zullen worden. Seksualiteit en de prikkelingsmogelijkheden zijn dus al zeer complex, laat staan dat men daar dan ook nog eens emotionele bindingen en behoefte aan fysiek affectiebetoon, evenmin simplistisch, bij onderbrengt. Ik verwijs naar wat ik reeds opmerkte over de noodzaak van kwalificeren en kwantificeren voordat men veel zinnigs over hetero- en homoseksualiteit kan zeggen.Ga naar eindnoot14. En om dan weer terug te komen op onze jongeman, zijn verloofde en de incidentele partner: in deze vorm lijkt het verhaal nauwelijks problematisch. Een man is eens een keer met een andere vrouw ‘naar bed geweest’ en vond dat fijn, and so what? Maar als hij een dergelijk uitstapje nu eens met een andere man had gehad, zou dat dan in wezen zo verschillend zijn geweest? Het wil mij voorkomen dat het voornamelijk, zo niet uitsluitend, de speciale betekenis is, die wij er op in wezen ‘willekeurige’ gronden aan hechten, dat een vrijwel identiek gebeuren dan plotseling zwaar geladen zou zijn van consequenties. Van een betrokkene die zich ineens zorgelijk gaat afvragen of hij eigenlijk wel ‘normaal’ is, daarmede het gebeuren een veel te grote betekenis toekent en eventueel als het ware door dit zelfonderzoek - ongewild - zelfs de homoseksuele sleutelcombinaties ijverig begint te oliën. Ook de reacties van de omgeving - al ware het maar sprekend over dergelijke verschijnselen in het algemeen - dragen er mijns inziens belangrijk toe bij om de ‘verleiding’ tot een precipitatie van een homoseksuele ontwikkeling te maken. Zodat ook nog eens op het punt van de directe seksuele ervaring het juist de ‘homofobie’ is die een ‘homofiele’ ontwikkeling (integratie van affectief-emotionele gevoelens en wensen nu in dit type van sexual outlet) mede sterk bevordert. (Onverminderd het feit, dat ook hier persoonlijk-psychiatrische punten doorslaggevend zullen zijn - psychisch robuuste figuren zullen de druk van het opinieklimaat weerstaan.) | |
Verduistering als onderzoekersmisdrijf: De verdwenen stammen.Er is nog een geheel ander aspect van de ‘homofobie’ dat onze aandacht verdient. Zoals indertijd bij de ‘onanie’ hoort men ook thans ten aanzien van ‘homofilie’ de veel geuite klacht dat er zo weinig over bekend is.Ga naar eindnoot15. Hoewel men ook hier boekenkasten kan vullen met biografieën, autobiografieën, belletrie en wetenschappelijke literatuur over het onderwerp. Toegegeven: men treedt nogal eens in herhaling - hoewel de loop der jaren toch een zekere ontwikkeling van de benadering te zien geeft - en, wat vermoedelijk belangrijker is, een ‘oplossing’ is er niet in te vinden. Merkwaardig is echter weer, dat men niet hoort vragen over een aspect waar inderdáád niet veel over bekend is. En wel over de groep, even groot als de homoseksuele, die dat echter slechts over een beperkte periode van drie jaar of meer is geweest. (4 procent naar Kinsey). Met de 2 procent die in zo'n periode vrijwel uitsluitend homoseksueel actief was en de 3 procent die het overwegend was, een véél grotere groep die in die periode van ‘echte’ homoseksuelen niet of nauwelijks te onderscheiden was. En het ligt toch voor de hand dat juist deze groep(en) - juist door het feit dat zij een ‘omslag’ vertonen, ons veel meer zouden kunnen duidelijk maken over de factoren die attractie van het gelijkgeslachtelijk contact en het afebben daarvan benevens het wordingsproces van de heteroseksuele attractie op een dergelijke basis, bepalen. Het ontbreken van belangstelling in deze lijkt zo onlogisch, dat men haast geneigd is aan een ‘conspiration du silence’ te denken. Men zou kunnen menen dat deze groepen, gesteund door nog eens 12 procent met een meer dan incidentele homoseksuele ervaring (een duidelijke en voortgezette homoseksualiteit) de opinievorming over homoseksualiteit in belangrijke mate beïnvloeden en dan weer vooral met de tendens ‘de homoseksualiteit’ als een bijzonder, slechts een kleine groep mensen rakend, afwijkend verschijnsel in het licht te stellen. Eventueel ook - hun eigen ervaring van wijziging generaliserend - dwangtherapieën en andere straffe maatregelen tegen ‘onwilligen’ aanbevelend.Ga naar eindnoot16. Ook voor het aspect van opinievorming zou het | |
[pagina 530]
| |
dus van bijzonder veel belang zijn eens meer over deze ‘verdwenen stammen’ te weten te komen. Per slot van rekening lijkt het immers niet ongerijmd te veronderstellen dat dr. Rohleder indertijd toch óók gemasturbeerd heeft. |
|