De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
George Huppert
| |
[pagina 504]
| |
denis, de historische geest en de historici in het algemeen. Foucault weigert de geschiedenis van het denken te zien als een geleidelijk proces van verandering. Hij gelooft dat de schijnbare ‘quasi-continuïteit’ die tot nu toe in de geschiedenis van het denken is gezien slechts een ‘oppervlakteverschijnsel’ is.Ga naar eindnoot4. Als waar zou zijn dat ideeën elkaar beïnvloeden en zo een ‘bijna ononderbroken ontwikkeling in het Europese denken van de Renaissance tot onze tijd’ doen ontstaan, als dat waar is - en hij twijfelt daaraan - weten wij in elk geval niet hoe dat proces in zijn werk gaat: de historici hebben ons dat niet kunnen duidelijk maken.Ga naar eindnoot5. De historici zijn slechts in staat gebleken tot het catalogiseren van ‘oppervlakteverschijnselen’. Zij hebben niet gezien dat ideeën de afspiegeling vormen van dieper liggende, verborgen systemen. Daarom hebben zij nooit de samenhang tussen ideeën kunnen verklaren: deze samenhang ligt diep onder de oppervlakte verborgen en moet middels een geheel nieuwe methode aan het licht worden gebracht. Deze methode, de ‘archeologische methode’, tracht niet de samenhang tussen een eerder en een later idee te verklaren, maar richt zich op de analyse van de samenhang tussen gelijktijdige ideeën, ideeën die, bij wijze van spreken, in dezelfde aardlaag worden aangetroffen.Ga naar eindnoot6. Zo zal de ‘archeoloog’ van Foucault niet trachten om het denken van achttiende-eeuwse naturalisten als Buffon of Linnaeus te koppelen aan latere biologische theorieën. Dat zou een zinloze bezigheid zijn. Foucault is ervan overtuigd dat de achttiende-eeuwse zoölogie, zo zij al aan iets verwant is, alleen verwant kan zijn aan andere eigentijdse en gelijktijdig optredende elementen in de cultuur.Ga naar eindnoot7. Foucaults eerste zet betekent een pijnlijk offer: hij ziet af van alle verklaring voor veranderingen in de geschiedenis van het denken. Hij laat dit offer echter volgen door de meest verbijsterende en ambitieuze aanvalszet sinds de hoogtijdagen van het positivisme: binnen de gekozen laag pretendeert hij niet dit of dat idee, beweging of school te begrijpen, maar maakt aanspraak op een totaal inzicht. Binnen een bepaalde laag van elke willekeurige cultuur, zegt hij, is een orde, een systeem aanwezig dat aan specifieke wetten onderhevig is.Ga naar eindnoot8. En hij stelt zich ten doel dit systeem te openbaren. Om de geldigheid van zijn methode te beproeven zullen wij de redenering volgen en de gegevens onderzoeken omtrent de vroegste van deze ‘archeologische’ grondmonsters, Foucaults opgravingen op het gebied van de zestiende eeuw, waarvan de resultaten zijn beschreven in het hoofdstuk getiteld ‘La prose du monde’. In dat hoofdstuk stelt hij zich voor zowel het bewijs te leveren voor de geldigheid van zijn methode in het algemeen als voor de juistheid van zijn ontdekking van de eerste van de ‘grote discontinuïteiten’ die de Europese cultuur schoksgewijze tot het moderne denken hebben gebracht. Hij dient twee dingen aan te tonen: in de eerste plaats dat de mentaliteit van de zestiendeeeuwse mens naar aard verschilde van de mentaliteit die in de volgende laag, beginnend omstreeks 1650, zou heersen, in de tweede plaats dat deze mentaliteit, deze ‘epistème van de zestiende eeuw’ een samenhangende structuur bezat, een ‘archeologisch netwerk’ vormde waarin alle vormen van het denken geordend kunnen worden. Let wel: Foucault pretendeert niet zo maar enkele vormen van het denken te beschrijven: met toewijding tracht hij te ontdekken wat hij de ‘fundamentele codes’ van de cultuur noemt - een uitdrukking die ten doel heeft de opzienbarende ontdekkingen van de genetica voor de geest te roepen.Ga naar eindnoot9.
Ondanks het schokeffect ervan is Foucaults theorie niet zo nieuw als zij lijkt. In zekere zin grijpt zij terug op de verwoede debatten rond de eeuwwisseling toen sociologen, economisten, geografen, psychologen en historici in de Revue de Synthèse polemiseerden over de wetenschappelijke waarde van de historische methode. De oude, vergeten debatten krijgen weer actuele waarde. Zij vormden indertijd de bron voor de school van de Annales, maar ook voor de dramatische en aantrekkelijke produkten van de ‘structurele’ antropologie of etnografie van Lévi-Strauss. Nu zien wij Foucault deze denktrant toepassen op de geschiedenis. De resultaten zijn bedoeld als grondslag voor een nieuwe geschiedfilosofie die het marxisme kan vervangen. Ik weet niet waarom we op Foucault hebben moeten wachten om de toepassing van deze vagelijk ‘structuralistische’ theorieën op de geschiedenis van het denken te formuleren. Zij lijken al volledig ontwikkeld te zijn in de geest van Lévi-Strauss als deze in de late jaren twintig en vroege jaren dertig | |
[pagina 505]
| |
studeert. Lévi-Strauss vertelt ons, met innemende openhartigheid, grote charme en welsprekendheid, van zijn zoeken naar de filosofie.Ga naar eindnoot10. Teleurgesteld als hij was door de filosofiecolleges die hij aan de Sorbonne volgde en die, te oordelen naar zijn beschrijving, vooral gelijkenis vertoonden met de scholastische disputen die deze zelfde zalen in de dertiende eeuw vervulden, voelde de jonge Lévi-Strauss zich aangetrokken tot de psychoanalytische theorieën die toen in Frankrijk juist opgang maakten. Ook de geologie oefende grote aantrekkingskracht op hem uit. Niets schonk hem meer voldoening dan een gegeven landschap langdurig te beschouwen en bij de eerste aanblik wekt dat bij hem steeds de indruk van ‘een mateloze wanorde die de beschouwer de vrijheid verleent er de zin aan te geven die hij verkiest’. Middels de geologische wetenschap was hij in staat alle in het oog lopende onregelmatigheden van het oppervlak te verklaren, waarvan de ‘insubordinatie slechts één doel heeft, namelijk het verbergen van de grotere en ongetwijfeld duistere zin waarvan al het andere echter slechts een partiële of vervormde transpositie is’.Ga naar eindnoot11. De theorieën van Freud beschouwde hij weldra als ‘de toepassing op de individuele mens van een methode waarvan de grondslagen het best tot uitdrukking komen in de geologie’. In beide gevallen ziet de onderzoeker zich aanvankelijk gesteld voor schijnbaar ontoegankelijke verschijnselen. En toch kan hij in beide gevallen met behulp van zijn sensibiliteit, zijn smaak en flair ten slotte een dieper liggende orde ontdekken in een geheel dat op het eerste gezicht geen samenhang lijkt te vertonen en deze orde zal noch toevallig noch willekeurig zijn. In tegenstelling tot de geschiedenis van de historici tracht de geschiedenis van de geoloog of van de psychoanalyticus in het verleden ‘bepaalde fundamentele eigenschappen van het fysieke of mentale universum’ te projecteren.Ga naar eindnoot12. De ontdekkingen van de psychoanalyse en de geologie kwamen in Lévi-Strauss' geestelijke gereedschapskist te liggen naast zijn grote belangstelling voor het marxisme. Op zijn zeventiende jaar had hij in Marx een nieuwe wereld geopenbaard gevonden en de hartstocht waarmee deze ontdekking hem oorspronkelijk vervulde, verzwakte nooit. Hij zegt nog steeds de gewoonte te hebben enkele bladzijden van de Achttiende Brumaire van Louis Napoleon of de Kritiek van de politieke economie te lezen teneinde zijn gedachten te ordenen en te animeren voor hij zich met een nieuw sociologisch of etnografisch probleem gaat bezighouden. Wat hij in Marx ontdekte was dat de methode van de sociale wetenschappen één doel heeft, namelijk het construeren van een model dat in laboratoriumomstandigheden bestudeerd kan worden en alleen de zo verkregen gegevens toe te passen bij de interpretatie van ‘empirische gebeurtenissen’. Marxisme, geologie en psychoanalyse: ‘alle drie bewezen dat om inzicht te verwerven het ene soort werkelijkheid dient te worden gereduceerd tot een ander soort, dat de echte werkelijkheid nooit die is welke zich het duidelijkst manifesteert en dat de sleutel tot de echte werkelijkheid te vinden is in de pogingen die zij doet om zich aan onze waarneming te onttrekken.’Ga naar eindnoot13. Deze gedachtengang valt reeds te ontdekken, naar mijn mening, in de discussies die dertig jaar tevoren in Synthèse werden gevoerd. De historici - Bloch en Febvre en later Labrousse en Braudel - vonden een uitweg uit het probleem van de wanorde der onsamenhangende gebeurtenissen door te vertrouwen op de geografie en de economie voor het opstellen van modellen: deze oplossing kenmerkt de school der Annales. De taalkunde dankt een soortgelijke oplossing aan Saussure's Cours de linguistique générale. Met Lévi-Strauss en nu met Foucault stijgen we uit boven specifieke disciplines - elk van deze dient slechts als exemplum in het zoeken naar een algemene methode.
Reeds bij Lévi-Strauss kunnen we de specifieke richting onderscheiden die Foucault zou ontwikkelen tot een allesomvattende nieuwe ‘science humaine’. Ook Lévi-Strauss' aandacht wordt getrokken door rampzalige discontinuïteiten in de achtergrond van de moderne mentaliteit. Ook hij beschouwt de zestiende eeuw als een totaal andere wereld, ‘gekluisterd’ in dilemma's van ‘absolute, totale, intransigente aard’. Ook hij meent dat in de zestiende eeuw de onschuld van vóór de wetenschap te vinden is. Volgens hem ontbrak een element, belangrijker dan kennis zelf, in de zestiende-eeuwse geestesgesteldheid, een kwaliteit zonder welke wetenschappelijk denken niet mogelijk is: ‘de mens van die tijd was niet afgestemd op de stijl van het universum’.Ga naar eindnoot14. En Lévi-Strauss merkt dat hij ook een | |
[pagina 506]
| |
soort mentale ‘archeologie’ bedrijft wanneer hij in Zuid-Amerika culturen ontmoet die niet met de zijne te maken hebben of wanneer hij speculeert over een confrontatie tussen zijn hoogleraar in de psychologie, George Dumas, en de Braziliaanse bourgeoisie. Hij stelt zich Dumas voor als een jonge man, ‘een conquistador die in een staat van vervoering raakt door de wetenschappelijke perspectieven die de negentiende-eeuwse psychologie biedt’; Dumas die zijn spreektrant vol vreemde stembuigingen, de ‘archaïsche modi van de muziek van het gesproken Frans’, niet alleen uit zijn geboortestreek, de Languedoc, meebracht maar uit een andere tijd, een andere wereld, ‘die van de zestiende-eeuwse humanisten, fysici en filosofen, wier ras hij in lichaam en geest scheen voort te zetten’; Dumas, geheel in het zwart gekleed met een breed gerande hoed op het hoofd, wordt voorgesteld bij een ontmoeting met de Braziliaanse grao fino - de planterselite - en deze ontmoeting moet, volgens Lévi-Strauss, ‘een geheimzinnig fenomeen’ hebben opgeroepen toen ‘twee fragmenten van een vier honderd jaar oud Europa elkaar ontmoetten, herkenden en bijna weer versmolten.’Ga naar eindnoot15. Deze fantasierijke aperçus van Lévi-Strauss worden in Foucaults werk met grote toewijding en ernst verder ontwikkeld. Maar ook Foucault is een dichter van de sociale wetenschappen, een groot dichter misschien. Wij bewonderen hem en geven graag toe dat hij inderdaad tot een zeldzaam soort mensen behoort, maar wij moeten leren poëzie en realiteit te scheiden. Zijn these is eenvoudig en kort: vóór Descartes was alle denken kwalitatief en magisch; de kennis en wetenschap van de zestiende eeuw ‘was gedoemd immer hetzelfde te weten’. Dit pre-moderne denken, dat zich uitte in een taal van gelijkenissen en signaturen, had een volslagen coherente structuur waarvan het doel ‘was noch waar te nemen, noch aan te tonen, alleen te interpreteren’. In deze context was de magie zeker geen ‘concurrerende vorm van kennis’, maar maakte integraal deel uit van de epistemologische structuur van deze wereld, deze gesloten wereld waarin het denken in cirkels verliep en waarin ‘divinatio en eruditio - magie en wetenschap - één en dezelfde hermeneutiek vormen.’Ga naar eindnoot16.
Hoe is Foucault tot een dergelijke conclusie gekomen? Gezegd dient te worden dat hij er als het ware in het abstracte toe gekomen is. De voorbeelden die hij ter staving van zijn these aanvoert zijn uitsluitend bedoeld als illustraties. Hij schrijft alsof de algemene geldigheid van deze opvatting, volgens welke wetenschap in moderne zin niet mogelijk was vóór de generatie van Descartes, nauwelijks te betwisten valt. Het lijkt niet bij hem op te komen dat Copernicus, Brahe, Kepler en Galileo bij voorbeeld in deze wereld leefden en dat hun wetenschappelijk denken, hoewel hier en daar gekleurd door bijgeloof van verschillende aard - evenals dat van Newton een eeuw later - niettemin in hoge mate vruchtbaar was. Het is waarschijnlijk dat de resultaten van de experimentele wetenschap in Frankrijk minder bekendheid kregen voor de veelbesproken organisatie van wetenschappelijke genootschappen in de tijd van Descartes ontstond. Maar het is nauwelijks mogelijk de geschiedenis van de wetenschap alleen in een Franse context te behandelen als men pretendeert het epistemologische systeem van een heel tijdperk te willen ontdekken. Laten we desondanks Foucault volgen op het terrein dat hij, merkwaardigerwijs, zelf heeft gekozen: na zovele abstracties, waarom ook niet de wereld abstraheren en zich tot Frankrijk beperken? Foucaults ‘archeologische’ opvatting van de geschiedenis van het denken vraagt om een zestiende eeuw waarin wetenschappelijke vooruitgang ontbreekt en wetenschappelijk denken onmogelijk is. Mogelijk ontleent hij de sleutel voor deze opvatting aan het boek van Pater Lenoble over MersenneGa naar eindnoot17., waarin de toegewijde - al te toegewijde - biograaf de geestelijke wereld van de jaren twintig van de zeventiende eeuw, vóór Mersenne op het toneel verscheen, voorstelt als ‘overheerst door één enkel kenmerk: gebrek aan wetenschappelijke methode’.Ga naar eindnoot18. Misschien vond Foucault hier, in enkele bladzijden van het boek van Lenoble, de verwijzingen naar het handjevol teksten dat hij dan citeert om zijn these over de epistème van de zestiende eeuw te illustreren: Agrippa, Paracelsus, Telesio, Campanella, Bruno en Porta.Ga naar eindnoot19. Lenoble weet dat de hermetische traditie, die aan woorden magische krachten toekende, al in de zestiende eeuw in niet mis te verstane bewoordingen werd gekritiseerd, bewoordingen die verder afstonden van de middeleeuwse denkpatronen dan Mersenne's eigen formuleringen | |
[pagina 507]
| |
zestig jaar later.Ga naar eindnoot20. Maar hij weet niet hoever die kritiek reikte onder de geletterden in het zestiendeeeuwse Frankrijk en geeft er de voorkeur aan om uiteindelijk in het werk van Mersenne de vroegste formulering te zien van de doctrine ‘die taal interpreteert als een eenvoudig geluidssignaal’.Ga naar eindnoot21. Mersenne was, zoals we zullen zien, geen partij voor de beter onderlegde avantgardistische Franse intellectuelen uit de jaren zeventig en tachtig van de zestiende eeuw. Zoals velen van zijn tijdgenoten, waaronder ook zijn medeleerling van La Flèche, Descartes, had hij er aanvankelijk moeite mee zijn geest te bevrijden van het uitgesproken reactionaire en obscurantistische onderwijs van de Jezuïeten, aan wie uiteindelijk toch als doel voor ogen stond om Aristoteles en Thomas van Aquino weer als middelpunt van alle wetenschap in ere te herstellen en vervolgens het intellectuele libertinisme van de zestiende eeuw te bestrijden.Ga naar eindnoot22. De arme Mersenne werd in 1623, heel kenmerkend, verscheurd tussen scholastische interpretaties enerzijds en de scepsis van de klassieken anderzijds. Scholastieke eruditie was hem in overmatige doses met de paplepel ingegoten, terwijl de oude filosofen in de Jezuïetenscholen slechts onder streng toezicht en in door Jezuïeten samengestelde bloemlezingen konden worden gelezen. Geen wonder dat hij maar niet tot een oplossing kon komen voor quaestiones als de relatie tussen woorden en dingen. ‘Misschien openbaarde God aan Adam de namen die pasten bij de aard van elk ding’, zo meende Mersenne, op de voorgeschreven wijze. Alleen is het geheim later verloren gegaan, in het algemene verval van de mensheid. Dit nu is precies het soort denken dat door Foucault als de kern van de zestiende-eeuwse epistemologie wordt beschouwd. We treffen het echter aan bij de Cartesiaanse Mersenne. En we vinden het niet bij de grote en invloedrijke geesten uit de voorafgaande periode.
Laten we nu in details treden. In de eerste plaats wat de keuze van de getuigen betreft. Foucault zou er beter aan gedaan hebben de grondige studies van D.P. Walker en Frances Yates over de hermetische traditie in de zestiende eeuw te lezen, als inleiding althans.Ga naar eindnoot23. Dan zou hij misschien hebben beseft dat hij als illustratie vrijwel uitsluitend erkende magiërs heeft gekozen die noch door toonaangevende humanistische intellectuelen noch door conservatieve scholastici die zich in de universiteiten hadden verschanst ernstig werden genomen. Foucault zou bij voorbeeld in plaats van ons enige bladzijden verwijzingen naar het omvangrijke oeuvre van Paracelsus voor te schotelen, een moeilijk probleem beter hebben kunnen benaderen door zijn aandacht te richten op de activiteiten van Jacques Gohory, avocat in het parlement van Parijs en vertolker van de leer van Paracelsus. Want, zoals Walker verklaart, de filosofische geschriften van Paracelsus zijn waarschijnlijk in feite niet begrijpelijk, dat wil zeggen zij bezitten waarschijnlijk geen coherent denkpatroon en ‘voor vele zestiende-eeuwse lezers was het duidelijk dat zij die niet bezaten’.Ga naar eindnoot24. De geschriften van Paracelsus hebben op vele tijdgenoten mogelijk de indruk gemaakt van ‘onsamenhangend gebazel van een pochende dronkaard’Ga naar eindnoot25. en in elk geval was hij een zelfverklaard magiër, een marginale figuur die geen toegang had tot de meer aanzienlijke wetenschappelijke kringen. Gohory daarentegen had die toegang wel, hij behoorde, althans zijdelings, tot de Parijse intellectuele wereld maar had daarnaast een grote passie voor alles wat occult en magisch was, voor Kaballa en de kunst van Ramon Lull. Gohory nu gaf volmondig toe dat er veel in het werk van Paracelsus was dat hij niet begreep.Ga naar eindnoot26. In Gohory zou Foucault tenminste iemand hebben gevonden die tegelijkertijd bij verschillende tegenstrijdige intellectuele tradities betrokken was, iemand wiens twijfels konden dienen om de plaats te bepalen - om met Foucault te spreken: de coördinaten - die de magie in de ruimere context van de Renaissancistische beschaving innam. Ook Porta, een Napolitaanse magiër, vormt uitsluitend een illustratie van de lichtgelovigheid die altijd is uitgebuit door charlatans en dat nog steeds wordt. Zijn Magie naturelle is, hoewel dat uit de een of twee discrete verwijzingen van Foucault niet valt op te maken, een soort boerenalmanak die merendeels voorschriften bevat om door middel van magische praktijken wonderbaarlijke oogsten te krijgen. (Porta was, evenals Paracelsus, een praktiserend magiër.) Als je wilde weten hoe je je buurman impotent moest maken, honden op kon laten houden met blaffen of een kip met vier vleu- | |
[pagina 508]
| |
gels krijgen, was dat in het boek van Porta te vinden. Om zichzelf tegen kwaadsprekende tongen te beschermen - waar in het renaissancistische Napels ongetwijfeld veel vraag naar bestond - diende men volgens Porta de tong van een wolf of een mens in zijn zak te dragen; om door anderen in een gunstig licht te worden gezien was een oog (van een wolf of een mens) voldoende.Ga naar eindnoot27. Dergelijke adviezen berusten op een mengsel van folklore en de hermetische geschriften waarin de leer der correspondenties uiteen wordt gezet.Ga naar eindnoot28.
Voor Foucault vormt die leer der correspondenties de fundamentele structuur van de zestiende-eeuwse geest. Zoals Lévi-Strauss naar een onbegrijpelijk landschap kijkt - waarvan de vormen, ja zelfs de geschiedenis plotseling begrijpelijk kunnen worden door de ontdekking van een onderaardse breuk die voor het oog verborgen is maar door de geoloog aan het licht wordt gebracht - zo gelooft Foucault dat hij in Paracelsus' geniale wartaal of in Porta's praktische almanak de epistemologische grondslagen heeft gevonden van een beschaving die hem vreemd is. Zij zou hem vertrouwder worden en begrijpelijker - zoal niet logischer geordend - voorkomen als hij maar het geduld had om, zelfs uit de tweede hand, kennis te nemen van de resultaten van simpele eruditie. Want Foucaults getuigenis bestaat uit laconieke verwijzingen naar marginale schrijvers wier levens, wier werk hij nalaat in enige context te plaatsen: vandaar dat de reden waarom juist zij gekozen werden een mysterie blijft. Worden ze genoemd omdat Lenoble ze vermeldt? Of omdat hij ze, min of meer toevallig, in een bibliotheekcatalogus tegenkwam als voorbeelden van hermetische geschriften? Waarom in hemelsnaam zouden wij geloven dat de epistème van een tijdperk gekenmerkt kan worden door een werk als Thresor de l'histoire des langues (Cologny, 1613) van Claude Duret, een posthume particulier gepubliceerde verzameling van losse gedachten van een avocat in Moulins, als nagedachtenis gepubliceerd door zijn weduwe, en waarvan sindsdien nooit meer iets is gehoord?Ga naar eindnoot29. Foucault moet dit gebrek hebben opgemerkt en dat zou verklaren waarom hij uiteindelijk toch twee echte, algemeen gerespecteerde intellectuelen behandelt: Pierre de la Ramée en Pierre Belon. En hier wordt zijn methode werkelijk op de proef gesteld. (Hij zou er veel beter aan hebben gedaan iemand als Guillaume Postel te nemen, een werkelijk raadselachtige figuur, zowel een groot geleerde als een kaballist.) Pierre de la Ramée, Ramus, was in vele opzichten inderdaad een zonderling. Maar over een aantal onderwerpen was hij zeer exact. Als Foucault ons zegt dat de grammatica van Ramus een voorbeeld is van de leer der correspondenties - op het eerste gezicht niet onmogelijk - willen we toch de teksten even bekijken omdat we tenslotte Ramus' nagedachtenis respecteren en toch enigszins verbaasd zijn. Voor Ramus betekende de etymologie niet het zoeken naar de oorsprong van woorden, legt Foucault uit. Ramus was, zo betoogt hij, geïnteresseerd in de intrinsieke eigenschappen van letters, lettergrepen en woorden. En inderdaad, de inhoudsopgave van de Grammaire wekt de indruk melding te maken van wijdsklinkende studies zoals ‘de relatie en wederkerige verbinding van de eigenschappen tussen zelfstandige naamwoorden en zelfstandige naamwoorden, tussen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, tussen het bijwoord en de woorden waar het een toevoeging van is, van het voegwoord in de orde der dingen die worden samengevoegd’.Ga naar eindnoot30. Nu blijkt er, eenmaal verder gekomen dan de inhoudsopgave, niets geheimzinnigs in de terminologie van Ramus te zijn want hij verklaart zijn termen zeer duidelijk: de ‘convenance des noms’ betekent eenvoudig hun ‘aantal en geslacht’ zoals blijkt uit de voorbeelden: homme prudent, femme prudente, homme religieux, femme religieuse, hommes religieuses, femmes religieuses.Ga naar eindnoot31. De Grammaire, een schoolboek, leert alleen de ‘convenance’ tussen enkelvoudige zelfstandige naamwoorden en enkelvoudige bijvoeglijke naamwoorden enzovoorts. Wat de occulte eigenschappen (propriétés) van woorden betreft, die bestaan alleen in de geest van Foucault: Ramus gebruikt het woord ‘propre’ alleen in de zin van ‘bijzonder’ zoals in de volgende dialoog: ‘heeft de convenance tussen lidwoorden en vergrotende trap iets dat “propre” eraan is? Ja, het lidwoord staat vóór gewone zelfstandige naamwoorden, vóór de voornaamwoorden mien, tien etc.’.Ga naar eindnoot32. Als Ramus het heeft over de ‘propriétés’ van letters, lettergrepen en woorden doelt hij alleen op datgene wat er bijzonder aan is, | |
[pagina 509]
| |
wat er ‘eigenaardig’ aan is, wat je ervan dient te weten. De grammatica van Ramus is een opmerkelijk helder geschreven werk dat nergens door een hermetische filosofie of scholastische speculaties omtrent de kwaliteit van woorden wordt ontsierd. De linguïstische theorie van Ramus is, althans in dit boek, volslagen empirisch, rationalistisch en historisch. Zo veronderstelt hij, naar aanleiding van de vraag hoe woorden veranderen, dat ‘onze voorouders een tijd lang precies zo hebben geschreven als zij spraken’, maar dat ‘de gesproken taal in de loop der tijden veranderde terwijl de geschreven taal onveranderd bleef’.Ga naar eindnoot33. In tegenstelling tot Mersenne vijftig jaar later geeft Ramus er in dit boek op geen enkele wijze blijk van dat hij zich af zou vragen of er geheime correspondenties bestaan tussen woorden en dingen, geheimen die Adam eens zijn ingefluisterd maar later verloren zijn gegaan. Voor Ramus zijn woorden niet meer dan fonetische transcripties van de gesproken taal; hij houdt zich bezig met het verbeteren van deze fonetische transcripties en wil archaïsche overblijfselen als de ‘g’ in ‘ung’ en de ‘s’ in ‘tesmoigner’ laten vervallen en stelt een aantal belangrijke hervormingen in deze richting voor.Ga naar eindnoot34. Zijn opvatting van de Franse taal is zuiver historisch: ‘de Romeinen en Franken brachten ons een groot aantal nieuwe woorden en uitdrukkingen’, maar vóór-Romeinse grammaticale regels bleven doorwerken, bij voorbeeld in uitgangen, meervouden enzovoort.Ga naar eindnoot35. Foucault begrijpt Ramus verkeerd; op dezelfde wijze begrijpt hij ook de ideeën van een andere, zeer oorspronkelijke geleerde, Pierre Belon, verkeerd.Ga naar eindnoot36. Belon was een tijdgenoot van Ramus, een groot reiziger en scherp waarnemer en hij publiceerde boeken die steunden op zijn waarnemingen en secties. Zijn Histoire de la nature des oyseaux (Parijs 1555) bevat passages die volgens Foucault voorbeelden zijn van het hermetisch denken in ‘correspondenties’, bij voorbeeld als Belon erop wijst dat de anatomie van vogels ‘lijkt te corresponderen met die van andere aardse dieren’.Ga naar eindnoot37. De correspondenties van Belon zijn in feite niet geheimzinniger of ontoegankelijker dan de ‘convenance’ en ‘propriétés’ van Ramus. Belon, die honderden vogels had ontleed en platen tekende van hun beendergestel, wilde alleen vergelijkende anatomie bedrijven - en deed dat ook. ‘Neem de vleugel of de dij en poot van een vogel en vergelijk het met het [beendergestel] van een viervoetig dier of een mens en gij zult zien dat de beenderen nagenoeg met elkaar overeenkomen (correspondent)’, zegt Belon en bewijst deze uitspraak overtuigend bot voor bot, met redelijk goed getekende afbeeldingen.Ga naar eindnoot38. Foucault, die een verminkt citaat geeft dat niet te begrijpen valt en naar een plaats in de tekst verwijst die niet bestaat, wekt de indruk Belons uitvoerige, grondige, verdienstelijke en baanbrekende verhandeling niet met voldoende aandacht te hebben gelezen. Ik huiver bij de gedachte wat hij van de moedige en gedeeltelijk geslaagde pogingen die Belon ondernam om tot een classificatie van de verschillende soorten vogels te komen zou hebben gemaakt, zo hij ze al had opgemerkt. Op het eerste gezicht doen deze heel komisch aan, net zo komisch als de tekst van Borges die Foucault in zijn voorwoord noemt als het uitgangspunt van zijn boek, want Belon verdeelt vogels in: I Vogels die van prooi leven (roofvogels); II Vogels die langs rivieren leven en platvoeten hebben; III Riviervogels zonder platvoeten; IV Vogels die op het platteland leven en nesten op de grond maken; V Vogels die overal leven; VI Kleine vogels die zich veel in heggen ophouden.Ga naar eindnoot39. Men moet deze classificatie met grote aandacht bestuderen, kennis nemen van de resultaten van de secties die Belon verrichtte en iets van ornithologie weten om te beseffen dat hierin niet een vage echo van een of ander Chinees bestiaire weerklinkt, maar dat het de eerste en waarschijnlijk belangrijkste stap vormt in de geschiedenis van de ornithologische classificatie. Ik ben niet bevoegd om te beoordelen of Crié gelijk heeft als hij zegt dat het werk van Belon belangrijker is geweest dan dat van Linnaeus of CuvierGa naar eindnoot40. dan wel dr. Delaunay die hem een meer bescheiden plaats wil toekennen. In elk geval lijken de deskundigen het erover eens te zijn dat Belon een uitnemend waarnemer is geweest en dat het onderscheid dat hij maakt tussen vogels met platvoeten en andere vogels een belangrijke stap heeft betekend in de richting van latere, meer verfijnde classificatiesystemen. De fouten en beperkingen van Belons wetenschappelijk werk worden overschaduwd door de gedurfde, verbijsterende onderneming om, met | |
[pagina 510]
| |
niets beginnend, 170 Europese en 15 exotische vogelsoorten te benoemenGa naar eindnoot41., op grote schaal ontledingen te verrichten en vooral uit te stijgen boven de chaos en het gebrek aan methode die kenmerkend waren voor deze wetenschap op het moment dat Belon met zijn waarnemingen begon. Het denken van Belon was niet gedoemd immer hetzelfde te weten’ maar berustte uitsluitend op waarneming en deductie. Latere naturalisten hebben daar nooit aan getwijfeld: Buffon citeert Belon in bijna elk hoofdstuk van zijn Histoire des oiseaux en Brisson zegt in 1760 dat ‘Belon de eerste is geweest die enige orde heeft geschapen in dit onderdeel van de natuurlijke historie door vogels te vergelijken die hem door hun leefwijze of uiterlijke verschijning het meest overeen leken te komen’. Ondanks de fouten in zijn werk, verklaart Brisson, ‘hebben wij veel aan hem te danken, zoals dat altijd het geval is bij mensen die het pad hebben geëffend en de eerste moeilijkheden hebben overwonnen’.Ga naar eindnoot42.
We zien dus dat in de twee gevallen waarin Foucault daadwerkelijk tracht zijn these toe te passen op wat ik zou willen omschrijven als echte, belangrijke geleerden, hij hun teksten geweld aan moet doen. De opvatting dat de geestesinstelling van de zestiende-eeuwse mens geheel en al gekluisterd was in hermetische en occulte doctrines van signaturen en correspondenties valt moeilijk te handhaven als men het werk van de magiërs terzijde laat. Zonder twijfel vragen heel reële en belangrijke - en dus moeilijke - problemen om een oplossing die de historische wetenschap zal moeten geven. Ik pretendeer niet te weten welke verbreiding de hermetische en occulte doctrines hadden, hoever hun invloed reikte. Evenmin weet ik of er een evolutie, of misschien zelfs een echt breekpunt te onderscheiden valt in de geschiedenis van de greep die de hermetische traditie heeft gehad op het denken van geletterde mensen. Wat was de relatie tussen de formele, in boeken beschreven magie en de verscheidenheid van folkloristische tradities? Verloren de occulte doctrines terrein bij de eeuwwisseling of vond juist een merkbare opleving plaats, zodat het occultisme in feite meer invloed had in het Parijs van Mersenne dan in dat van Ramus? Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dat het geval is geweest. Wat ik in elk geval vast zou willen stellen is echter dat er in de zestiende eeuw in Frankrijk een humanistische wetenschappelijke traditie bestond die de spot dreef met magie, hermetische doctrines, Paracelsus, signaturen, correspondenties, astrologie en alle andere facetten van het ‘stelsel’ dat door Foucault als de ‘epistème’ van dat tijdperk wordt beschouwd en dat deze traditie belangrijk en invloedrijk was. In de eerste plaats is, zoals Walker heeft vastgesteld en talrijke ontwikkelde tijdgenoten zeer wel beseften, de logische structuur van magische theorieën zoals die in zestiende-eeuwse geschriften staan beschreven ‘zowel onsamenhangend als obscuur’.Ga naar eindnoot43. Agrippa, Paracelsus, Porta, Campanella waren geen schrijvers die eerbied konden afdwingen in erudiete humanistische kringen.Ga naar eindnoot44. Typerend is in dit verband de manier waarop het occultisme wordt behandeld in de zeer populaire Dialogues (1565) van Jacques Tahureau.Ga naar eindnoot45. Om aan te tonen wat deze ‘fine folie’ werkelijk is verzint de schrijver een dramatische dialoog waarin een ‘divin Platonicien’ wordt ondervraagd over zijn kennis door de verteller die zich als zeer lichtgelovig voordoet. De hermetische filosoof ‘spreekt aanvankelijk geen woord, fronst de wenkbrauwen, kijkt diepzinnig en wendt vervolgens zijn gelaat langzaam naar de Hemel, als ontwaakte hij juist uit een diepe slaap of trance of als sprak hij door goddelijke inspiratie’. Vervolgens nu de juiste sfeer is ontstaan, toont de ‘eerwaarde doctor’ zijn magische spiegel die met astrologische symbolen is beschilderd: ‘O’, roept de doortrapte verteller uit, ‘welke grote en heilige woorden! O, de grote deugden die daarin verborgen moeten liggen!’. Aldus aangemoedigd legt de filosoof, tot groot vermaak van zijn toehoorder, zijn meest geheime kunsten uit. Wat Tahureau van dit alles vindt is overduidelijk. ‘Wat is het doel van deze eerwaarde krankzinnigen die tot de necroromantische traditie behoren?’, vraagt hij zich af. Zijn antwoord is dat zij wensen ‘geacht en bewonderd’ te worden of dat anders, in de meeste gevallen, hun enige doel is ‘te misleiden en bedriegen en munt te slaan’ uit hun bedrijf.Ga naar eindnoot46. Zijn hun aanspraken dan volslagen waardeloos? Bestaan er dan niet werkelijk goede en slechte dagen, is dat niet in de sterren geschreven? Nee, dat is niet zo. Het geloof daarin betekent een terugkeer naar | |
[pagina 511]
| |
‘het oude heidendom en de krankzinnige bijgeloven van de Romeinen’.Ga naar eindnoot47. Magie en astrologie zijn eenvoudigweg niet waar; astrologische voorspellingen zijn onmogelijk.Ga naar eindnoot48. ‘Zelfs de domste en kinderachtigste individuen’, zo zegt de verteller van Tahureau, ‘geloven niet meer in een dergelijk gek en infantiel bijgeloof en beseffen heel goed dat dat alleen bedacht kan zijn door oplichters en charlatans’.Ga naar eindnoot49.
Door ontwikkelde zestiende-eeuwers - dat wil zeggen in Frankrijk door diegenen die aan één van de talloze collèges uit die tijd een opleiding in de humanités hadden ontvangen en vervolgens hun studie - hoogstwaarschijnlijk - hadden afgerond aan één of meer van de bloeiende rechtenfaculteiten - werden astrologie en de leer van de geheime correspondenties gewoonlijk niet ernstig genomen. We kunnen de memoires en brieven, de opstellen en dialogen, de leerboeken die in dergelijke kringen gangbaar waren en de planken van hun bibliotheken erop nazoeken en slechts zelden zullen we onder de lettrés van Montaigne's generatie aanhangers aantreffen van de hermetische doctrines. Montaigne zelf, die slechts zelden iets met stelligheid verklaart, blijkt genegen de dwaasheid van het geloof in astrologie aan de kaak te stellen: ‘liever zou ik mijn zaken regelen naar het rollen van de dobbelsteen dan mij te laten leiden door deze dromen’Ga naar eindnoot50. zegt hij. De voorspellingen van de astrologen beschouwt hij als zwakke uitspraken in ‘een duister, dubbelzinnig en fantastisch jargon’, met opzet door de astrologen zo gesteld dat geen duidelijke uitleg mogelijk is en zij dus vatbaar zijn voor elke interpretatie die men eraan wenst te geven.Ga naar eindnoot51. En wat wij wonderen noemen zijn slechts bewijzen van onze onwetendheid omtrent de natuur.Ga naar eindnoot52. Zelfs minder intelligente en in het algemeen lichtgeloviger waarnemers blijken niet genegen de astrologie ernstig te nemen: Pierre de l'Estoile drijft bij voorbeeld de spot met ‘die dwaze astrologen’ die conclusies willen trekken uit de verschijning van een komeet aan de hemel.Ga naar eindnoot53. In dezelfde geest legt de eerbiedwaardige rector van het collège van Amiens, Jean Descaurres, na zo'n twintig jaar te hebben lesgegeven, zijn gedachten vast in een lijvig deel Oeuvres diverses. Ten aanzien van astrologen trekt hij van leer tegen ‘al hun constellaties, tegenstellingen, aspecten en gezichtspunten die niet anders zijn dan de dromen van holle breinen’ of handigheidjes van oplichters (attrappe-deniers). Hij toont geen enkel respect voor ‘de belachelijke dogma's en verordeningen van onze almanak-schrijvers’.Ga naar eindnoot54. Laat ons en passant vermelden dat Descaurres, die de astrologie afwijst, een onwetende is op het gebied van de natuurwetenschappen, zoals bijna alle geletterden met een kiassieke opleiding in zijn tijd dat waren. Op grond van zijn opleiding was Descaurres - evenmin als Montaigne trouwens - niet in staat de natuurwetenschappen zoals die in zijn tijd bestonden te begrijpen. Met betrekking tot de hypothese van Copernicus komt Descaurres dan ook - terecht - niet verder dan de opmerking dat ‘de meest algemeen aanvaarde opvatting, zowel om redenen van gezag als van rationele aard, is dat de Hemel beweegt en de aarde stilstaat’.Ga naar eindnoot55. Anderzijds hechten een aantal van de meest begaafde geleerden uit die tijd althans gedeeltelijk geloof aan astrologische of alchemistische doctrines. Dit geldt voor Tycho Brahe, die zelf min of meer een praktiserend alchemist was, en voor Johannes Kepler, die Paracelsus hogelijk bewonderde. Of we nu zover moeten gaan te stellen dat het astrologisch denken een onvermijdelijke weg tot de wetenschap zoals wij die kennenGa naar eindnoot56. is geweest, kan ik niet zeggen. Duidelijk is echter in elk geval dat we het onderscheid dat Foucault maakt tussen de zestiende-eeuwse geest die ‘gedoemd is immer hetzelfde te weten’ en waarin eruditio en divinatio hopeloos en onontwarbaar dooreenvloeien en een latere geestesinstelling die heeft geleerd deze beide duidelijk te scheiden, niet kunnen aanvaarden. Integendeel, we zien dat de divinatio in al haar onderscheiden vormen dikwijls met verontwaardiging wordt afgewezen door de hommes moyens instruits in de zestiende eeuw uit naam van de eruditio, terwijl juist - paradoxaal genoeg - grote stappen voorwaarts werden gezet op het gebied van de wiskunde, fysica en astronomie door mensen wier geestesgesteldheid lijkt overeen te komen met Foucaults beschrijving van die steriele épistème die a priori niet in staat zou zijn tot wetenschappelijk denken. Ik wil dit punt niet uit den treure herhalen en evenmin acht ik het noodzakelijk nog meer voorbeelden aan te voeren. Dat zou geen moeilijkheden | |
[pagina 512]
| |
opleveren, maar wel het risico dat de lezer verveeld raakt. Met het voorgaande is voldoende aangetoond, op eenvoudige wijze en zonder een toevlucht te zoeken in ‘een duister, dubbelzinnig en fantastisch jargon’ dat Foucaults ‘archeologie van de kennis’ geen betrouwbare methode is om de ‘fundamentele codes van de cultuur’ te ontdekken, althans voor zover het de zestiende eeuw betreft. Als de geschriften van Foucault zijn ‘afgestemd op de stijl van het universum’, is dat het universum van St. Germain des Prés. Ik ben gedwongen hieruit te concluderen dat divinatio en eruditio niet vermengd mogen worden, niet in de zestiende eeuw en niet in de twintigste.
(vertaling Nelleke Fuchs) |
|