| |
| |
| |
Rudolf Geel
De rivier, grijs en vuil
Op een winderige avond in het voorjaar reed ik terug naar mijn geboorteplaats. De rivier, die mij tot aan mijn einddoel vergezelde, stroomde tamelijk onstuimig. Rijnaken ploeterden diep liggend in het water in de richting van de stad waaruit ik na kantoortijd was vertrokken. Ze zouden er niet eerder aankomen dan bij het gloren van de ochtend, wanneer de wolken ongetwijfeld even grauw boven het laagland hingen als nu. Van een der schepen in mijn richting wapperde spookachtig witte was. Zonder merkbare aanleiding rilde ik even in mijn behaaglijk verwarmde auto.
Vlak voor mijn bestemming in zicht kwam, maakte de rivier een bocht. Een ophaalbrug die ik moest overgaan bleef lange tijd omhoog, maar toch was ik de enige die wachtte. Ik stapte uit en ging staan kijken waar de schepen bleven. Maar de wind was hier zo krachtig dat ik werd gedwongen terug te gaan. Het regende enige spatten. Ik voelde een grote weerzin terug te komen waar ik ooit verdwenen was.
Even later stond de secretaris van het Nut mij op te hemelen alsof hij me bij opbod moest verkopen. ‘Het is alom bekend’, zei de man, ‘dat uw artikels een faam hebben verworven recht evenredig aan hun reik wijdte.’ Ik knikte maar wat, verlangend dat de lezing al voorbij was. Daarna schetste ik de ondergang van al het leven in de wateren. Ik sprak de hoop uit dat de onderbroeken van de schippers waar ik langsreed niet werden gewassen in het gele gif waarop zij voeren. Hier en daar overdreef ik een beetje. Dames gingen staan en onderbraken mijn betoog met vragen. Ik voelde een vage onrust, alsof een mededeskundige zou opstaan om mij toe te roepen dat ik de waarheid verdraaide. Waar was ik eigenlijk op uit? Een revolutie? Op mijn leeftijd? Maar er gebeurde niets. Ik glimlachte naar een meisje op de eerste rij. Ver van ons, in het hooggebergte, stroomden lieflijke beekjes. Daar kon zij haar lichaam in baden, zonder gevaar voor haar huid. Ik merkte dat ik eigenlijk alleen tot haar sprak. Wachtte op de lieve glimlach van haar instemming. Het maakte me een beetje opgewonden en ik dwaalde af, verzon voorbeelden sprekender dan de werkelijkheid, hoewel dat bijna niet meer kon. Ik maakte grapjes als een man die weet hoe hij zich door de rotzooi heen moet slaan.
In de pauze stond ik met mijn koffie tussen een paar heren.
Ik zocht haar, zij leek mij zo aardig. Maar in de benauwde drukte van de koffiekamer stond ook zij tussen een aantal mensen ingeklemd en toen ik naar haar glimlachte deed zij of zij mij niet zag.
‘Het is me wat met die vervuiling’, zei de secretaris.
Ik knikte hem afwezig toe.
‘Was laatst nog in Gulpen’, ging de ander verder. ‘Ook daar dooie forellen alom.’
Toen op deze wijze de dood het gesprek was binnengeslopen, wisten ook de anderen in het gezelschap daar wel iets over te zeggen. De voorzitter had ooit een dode vrouw gezien. Dreef op haar rug door de Biesbosch. Hij keek mij geschrokken aan, alsof hij zich aan haar, al wadend door dat kerkhof, had gestoten.
Tijdens de discussie die ik na de koffie afwerkte,
| |
| |
zag ik haar terug. Zij glimlachte nu wel naar mij. Even kwam er een blos op haar wangen toen ik, zij het tamelijk voorzichtig, toekwam aan de politieke schuldvraag. Ik had er geen behoefte aan mijn toehoorders met al te uitgesproken meningen naar huis te jagen. In mijn artikels deed ik dat soms wel. Daarna stelde zij mij nogal bits een vraag, waarop ik wel een antwoord formuleerde maar het in haar ogen schuldig bleef. Opeens begreep ik dat zij mij een lafaard vond, dat ze gehoopt had dat ik haar zou steunen, omdat zij in haar oordelen zo vaak alleen stond. Ik herinnerde mij dat gevoel van teleurstelling. Ik herinnerde het zelfs zo duidelijk dat de treurige vergeefsheid van de verhalen die ik hier stond te verkopen, mijn antwoorden alle elan ontnam. Ik wou achter mijn katheder vandaan komen om haar te vertellen hoe ik werkelijk over de dingen dacht. En dat ik juist hier zoveel machteloze woede had ervaren. Ik probeerde een betere indruk op haar te maken. Ik sprak beschuldigingen uit waar ik in meer genuanceerde ogenblikken nooit achter had gestaan. Maar zij geloofde niet in mij, stond plotseling op en verliet klossend met haar hakken het zaaltje.
Het feit dat zij mij in de steek had gelaten, juist hier in mijn geboorteplaats waar nooit iets anders was gebeurd, maakte mijn broze stemming breekbaarder. De voorzitter sprak in zijn slotwoord de hoop uit dat mijn gedurfde visie zou helpen het ‘ultieme’ onheil over plassen en rivieren te voorkomen. Misschien zou ik kort genoeg leven om de ijdelheid van deze hoop te beleven. De voorzitter overhandigde mij een karton waarin zes flessen Bourgogne.
‘En dat de droesem u maar onberoerd mag laten!’ riep hij jolig uit.
Buiten was het nog even winderig. Af en toe een stukje halve maan te zien, waarlangs de wolken joegen. De bomen met hun verse blaadjes bogen diep door in de koude luchtstroom. Zo vlug mogelijk liep ik naar mijn auto, gespte de veiligheidsgordel om en stak het sleuteltje in het contact.
Na vijf minuten gieren van de startmotor stond ik nog steeds op mijn plaats. Het was tien over elf. Geen enkel licht ontstoken bij het onheilspellende gejank. Achter mij de poorten van het Nut gesloten. De laatste trein naar huis ging over vijf minuten, dat was precies vijf minuten te vroeg.
Zoals gezegd was ik in deze plaats geboren. Ik had er de oorlog meegemaakt en was er school gegaan. In 1955 vertrok ik als student naar Delft. Toch kwam ik nog bijna ieder weekend bij mijn ouders. Die laatsten lagen nu al jaren op het kerkhof. In het ook vroeger 's nachts zo ontoegankelijke Jeruzalem van mijn jeugd was ik al bijna twintig jaar een vreemdeling.
Ik bleef starten tot de accu vrijwel leeg was. Daarna wist ik niets beters te bedenken dan een tussenstop in het café. Hiertoe zette ik mij in beweging in de richting van Het Rustend Hert, alwaar ik vroeger veel had uitgehijgd. De eigenaar die ons biljartles gaf genoot ook allang van een eeuwige rust en andere jeugdige personen legden aan voor caramboles die ik zelf in die dagen blind maakte.
Mijn eigen generatie begaf zich inmiddels te bed en schurkte zich behaaglijk in de lakens.
Ik dronk een jenever en dacht terug aan vroeger. Dat kon moeilijk anders in dit plaatsje, waar ik slechts na lange aarzeling was heen gereisd. Ik zag mij zitten aan eenzelfde tafel en luisterde met half gesloten ogen naar de commentaren van mijn vrienden, maar spoedig hoorde ik uitsluitend nog het monotone stemgeluid van Nicolas.
Dat Nicolas Heldring zo levensgroot in mijn herinnering verscheen, verwonderde mij niet in het minst. De hele avond had hij immers al op wacht gelegen. Toch had ik hem niet speciaal gezocht, hoewel ik kon vermoeden dat hij hier als enige nog
| |
| |
woonde. Ik had er tegenop gezien dat ik hem tegenkwam. Ik wist niet wat ik tegen hem moest zeggen. Maar bij het naderen van het café schemerden zijn omtrekken al door de spaarzame verlichting van het duister. Opeens besefte ik hoezeer ik had gehoopt dat hij mijn lezing werkelijk bezocht zou hebben. Ik had hem laten zien hoe ik de mensen om mijn vinger wond. Alleen al door het laten trillen van een lip een hele zaal kon laten lachen. Ik had hem willen onderdompelen in jaloezie. Maar hij had het voorzien! Hij was wijzer.
Ik nam nog een jenever. Kwart voor twaalf. Kon niet al te lang meer wachten met het bellen van mijn vrouw. Maar mijn gedachten waren ver van haar. Opeens ergerde het mij dat ik vastzat als een rat en dat mijn beste vriend van vroeger, de enige die ik hier kende, nu niet klaarstond om mij via zijn gastvrijheid door de nacht te loodsen.
Ik probeerde mijn gedachten te verzetten. Haalde het gezelschap van vanavond terug in mijn geheugen. Mijmerde, maar nu niet langer met een licht verlangen, over het meisje dat mijn ijdelheid geweld had aangedaan. De ober slofte op mij toe met een vol kelkje. Ik bood hem aan iets op mijn rekening te drinken. Daarna gebruikte ik er een op kosten van het huis.
Inmiddels waren de biljarters uitgespeeld. Trokken zelfverzekerd de cafédeur naar zich toe en stapten weg uit de illusie van hun meesterschap. Legden de armen om elkaars schouders en trokken zingend in de richting van de kade boven de rivier. Soms werd die beschenen door een volle, gele maan. Ze gingen op de ongelijke stenen zitten en gaven zich over aan een luidkeels beleden melancholie, die hen tot volle tevredenheid stemde en wapende tegen het daglicht en de aanblik van hun vrouwen op het kussen naast hen.
Althans, zo verging het Nicolas en mij, zij het toen nog zonder vrouwen. Hoe oud waren wij toen? Niet ouder dan achttien. Acht jaar lag de oorlog achter ons. We waren nog niet eens van school. Dachten erover naar Parijs te gaan, zoveel artiesten achterna. Maar een jaar later zaten we al bijna vastgeroest in onze argeloos gekozen studies. Nicolas studeerde Nederlands in Amsterdam. Hij voelde zich niet thuis in een stad. Wist niet waar hij heen moest, als hij al ergens heen wilde. De eerste maanden vond ook ik mijn draai niet goed in Delft. Toen ik hem eenmaal had gevonden duurde het niet lang meer of de molen vloog met een daverde knal van zijn spil. In de luchtverplaatsing die daarop volgde verdween Nicolas voorgoed uit mijn leven. Hij was toen alweer een jaar met Ellen. Ook naar haar gingen mijn gedachten terug. Zij moest nu tweeënveertig zijn. Hoe zou ze er uitzien? Als een vlezige madonna die haar man op zo'n gedreven wijze aan zijn wetenschappelijke hart gekoesterd had?
‘Ik ben hier geboren’, zei ik na een volgend glas tegen de ober.
‘Als het een beetje tegenzit moet ik er sterven’, antwoordde hij.
Zelf was hij bij de mijnen opgegroeid. ‘Limburg’, zei hij met een trilling in zijn stem. Ze hadden zijn familie uit de schachten weggehaald. Zijn oudste broer vulde nu schappen in een supermarkt. Hij keek mij aan met een geschokte blik. ‘Soms dromen ze nog van de mijnen’, zei hij. Op mijn uitdrukkelijk verzoek schonk hij zich nog een pils in. Tapte er meteen een voor mij. Zette een jonkie ernaast als garnering. Ik was zijn laatste gast. Moest binnenkort mijn vrouw gaan bellen, maar een baldadige onverschilligheid, die ik in dank aanvaardde, hield mij ervan terug. Ik dacht er even aan hoe zij in bed lag met een boek. Ridders rammeiden de poorten van haar verbeelding. Persoonlijk zat ik liever hier.
‘M'n ouwe’, zei de ober peinzend. ‘Ging op het carnaval steevast als minister-president. Verkneukelde zich bij een kabinetscrisis. Zag zo'n man als mombakkes, meer niet.’
| |
| |
Hij lachte zonder plezier. Vader, zei de ober, ‘vond het niet leuk in het donker’.
Ik keek op mijn horloge. Het kostte mij meer moeite dan daarnet de wijzerplaat scherp in het vizier te krijgen. Het was tien over half een. Ik kon gaan slapen in mijn auto. Of een hotel nemen. Daarvoor was het altijd vroeg genoeg. Het enige hotel lag aan het water. Vroeger kwamen wij er na het drinken altijd langs, keken omlaag in het donker, begonnen over Seine-bruggen, stelden ons voor dat we wegvoeren. We hadden er ook veel gezwommen, toen de melaatsheid nog niet onder de wateren zweefde.
Plotseling wou ik vertrekken. Ik nam afscheid van mijn gastheer. Gaf hem zoveel fooi dat onze jonge vriendschap erin stierf. Daarna trok ook ik met een resoluut gebaar de cafédeur naar me toe en stapte de buitenlucht in, die de barometer van mijn humeur onmiddellijk naar neerslag joeg.
De kademuur lag er nog net zo. In de diepte trok de wind voren door het water. Behalve de wind en het water tegen de boorden, was de omgeving geluidloos. Het spaarzame, steeds opnieuw dovende licht, kwam van de maan die telkens even opdook. Ik ging op de kademuur zitten en deed mijn kraag omhoog, maar de kou nestelde zich in mijn botten. Wat deed ik eigenlijk? Vroeger zat ik hier nooit alleen.
Vroeger zat ik hier minstens met Nicolas Heldring, die de wereld zeker zo goed doorhad als ik, hoewel hij er wat minder ruchtbaarheid aan gaf. Toch viel er vaak een lange stilte tussen ons, waarin onze gedachten wegdreven, en de mijne roeiden op tegen een stroom van onbegrip. Ik was nog maar net met mijn studie begonnen toen ik in de politiek verzeild raakte, temidden van mijn studiegenoten een tamelijk exclusief genoegen. Wel was het zo dat in de nieuwe kring, die mij met een stapel lectuur verwelkomde, het begrip ‘exclusiviteit’ naar Siberië verbannen was. Spoedig kon ik mij al niet meer voorstellen dat ik tot voor kort alleen mijn eigen bevrediging had nagestreefd. De ontdekking van de uitgebuite massa's bezorgde mij een soort morele aardschok, met een niet onprettige nawerking. Zonder dat laatste had ik het nooit uitgehouden in de partij. Uiteindelijk ging het mij er toch weer om dat ik mezelf prettig en een beetje zeker voelde. Maar dat had ik natuurlijk niet door. Ik vond het heerlijk in die dagen langs de Delftse grachten te lopen in de diepe overtuiging dat ik straks mijn doordeweekse solitaire bestaan zou inruilen voor gezelligheid en solidariteit. Wat stelde ik me daarbij voor? Dansen op de pleinen, zoals bij de bevrijding? Of meiden die met kapitalisten gehoereerd hadden de kop kaal scheren? Ik woonde op een kamer in de binnenstad. Stookte een potkacheltje en praatte met partijgenoten, die de afgesloofde proletariërs zozeer liefhadden dat zij zich hadden voorgenomen er de herders van te zijn.
Bij de gelegenheden dat wij samen waren, begon ik tegen Nicolas eerst heel voorzichtig over het licht dat was gaan gloren. Ik vond maar bitter weinig weerklank bij hem. Hij zag er allereerst de lol niet van in, om over het belang maar te zwijgen. Ergerde zich aan massa's. Had er geen oog voor, behalve als hij op de mensa in de rij stond. Nicolas had zijn interesses in de Renaissance opgeborgen. Vernam daar zoveel voor hem nieuwe dingen dat hij geen belangstelling had voor de nieuwigheden van zijn eigen tijd.
Midden vijftiger jaren. Nicolas, teruggetrokken in een bibliotheek, ontdekt het verleden. Krijgt een tien voor zijn tentamens historische letterkunde. Nog geen decennium geleden was een stuk werkelijkheid afgesloten waarvan de kater nu pas begon door te werken. De technici waarmee ik dagelijks omgeven was, hadden daar evenmin oog voor als de studenten in de letterkunde waarmee Nicolas zijn dagen sleet. Om mij heen gonsde het
| |
| |
van bedrijvigheid. De slimsten hadden allang doorgekregen dat grote mogelijkheden zich openden. Hier en daar ondernam al een van mijn collega's een studiereisje naar Amerika. Nicolas' beloofde land lag in Italië. Het was met hem een merkwaardig geval. De hele week zelfs voor zijn zojuist verworven vriendin onbereikbaar, en op vrijdagavond plotseling de stad uit om aan zijn sociale verplichtingen te voldoen. Daar zaten we, eerst nog samen, plotseling gedrieën langs de waterkant. Probeerden eensoort gesprek opgang te houden dat ons alle drie interesseerde.
‘Als we eens een auto huurden’, zei Ellen, die de dochter was van een vriendin van Nicolas' moeder.
Geen van drieën hadden we een rijbewijs. Omdat zij evenwel de wens te kennen had gegeven uitstapjes te maken, verzonnen we een ander middel om aan deze bescheiden wens tegemoet komen. Zo zagen onze plaatsgenoten ons op zondagmorgen, slechts gewapend met een kleine rugzak, in de richting gaan van het station. Twintig kilometer met de trein en terug lopen. Rusten langs de stille plekjes van onze rivier. ‘Ik geloof dat ik maar eens een klein half uurtje op onderzoek uitga’, riep ik opgewekt maar met de pest in tegen de gelieven. ‘Wat moet je dan zo nodig onderzoeken?’ informeerde Ellen. Ja, voor mij was dat natuurlijk ook de vraag.
Zij overreedde mij vaak in hun gezelschap te blijven tijdens onze obligate rustpauzes. Misschien kwam dat wel omdat zij was opgegroeid in een internaat en de lucht van deze kille bunker haar nog parten speelde. Toen zij zou gaan studeren stierf haar vader. Haar moeder nam haar met zich mee naar ons stadje, waar een paar bejaarde familieleden van haar woonden. Ellen zag een leven als studente niet meer voor zich en trok zich terug tussen het semi-antiek van een bric-à-brac winkeltje. Tussen de overblijfsels van menselijk verkeer zag zij er aardig uit, ondanks haar gevulde verschijning breekbaarder dan de koopwaar. Haar moeder maakte in een hoog tempo nieuwe kennissen. Ellen had er meer moeite mee de voor haar nieuwe volwassen wereld te omhelzen. Toen Nicolas haar ontdekte, probeerde zij zich wat vrijmoediger te gedragen dan ze gewend was. Dat was ook wel nodig, want Nicolas vergat soms dat hij haar niet kon wegleggen als een boek. Zij klampte zich op een bescheiden wijze aan hem vast en regelde de huishoudelijke beslommeringen voor onze tochtjes. Misschien was wandelen niet direct datgene waarvan ze op de meisjesslaapzaal had gedroomd. Misschien had ze zoveel over een verlosser moeten aanhoren dat de Nicolas daarvoor aanzag, nadatze zich uit angst voor toeschouwers naar de achterhoede had laten zakken op de hindernisbaan waarvan de bittere koude haar adem al vroeg had bevroren.
Ik vond haar sympathiek, hoewel het enige tijd duurde voor ik ook wel eens een gedachte aan haar wijdde als ik haar niet zag. Ik wisselde met haar veelal over dagelijkse onderwerpen van gedachten. Ze was dol op films. Ze had vroeger geleerd dat films de prentenboeken waren van de duivel. Misschien leek het er voor een buitenstaander op dat Ellen met mij ging in plaats van met Nicolas. Maar bij tijd en wijle liet zij ons trouwhartig blijken dat zij toch de voorkeur gaf aan hem. ‘Mag ik je zakdoek even, ik geloof dat ik moet snuiten.’ Zelfs dat wist ze niet zeker. Ellen koos haar kleine tekens vaak op de momenten waar een kleine stilte viel. Pas later begon ik te vermoeden dat het haar bedoeling was dat vooral ik ze niet over het hoofd zag. Ze was Nicolas het een en ander verschuldigd. Althans dat vond ze. Ze gebruikte hem niet als springplank. Ze hadden haar ingeprent dat springen slecht was. Ze had altijd genoegen moeten nemen met de kruimeltjes. Nu haar zoveel meer in de schoot was gevallen omklemde zij krampachtig dit onverwachte geschenk. Nu had ze eindelijk iets van haar zelf,
| |
| |
en daarvoor moesten de verleidingen van veel opwinderder geschenken, zij het met enige treurigheid, wijken. Maar ze had natuurlijk ook altijd gehoord dat er weinig viel te lachen onder de zon. Ze zei dat haar vader een tamelijk vrolijke man was geweest. Maar de nadruk viel daarbij op geweest.
Het eerste jaar dat Nicolas haar kende wilde hij haar meteen meenemen naar Florence.
‘Ik heb toevallig altijd van Florence gedroomd’, zei Ellen lief.
In wat zij verder droomde verschafte zij geen inzicht. Niet aan mij. Zij was niet gesteld op het uitwisselen van intimiteiten. In onze gezamenlijke contacten bleef zij in al haar uitspraken met haar handen boven de dekens. Ik wist niet hoe zij was als zij met Nicolas alleen zat. Misschien luisterde zij aandachtig naar zijn gedichten, die hij geregeld ook op onze tochtjes vrijwel onhoorbaar voorlas. Wat mij betreft sloegen de beelden die hij neerschreef soms verrassend aan bij mijn verbeeldingswereld. Dat kwam omdat mijn denken in die dagen vol ruisende verten was geraakt. Korenschoven tot de horizon ontroerden mij. Wuivende halmen en boeren met de rode zakdoek om de hals. Als ik aan een gelukkige wereld dacht stelde ik me die zo voor. De aarde was zo helder in dit soort fantasieën. De lucht stond er onbeweeglijk boven. Staalblauw. De koperen ploert jutte de aren op tot barsten. Wie dacht aan honger in zo'n landschap? Ik alleen. Ik herinner mij een langzamerhand opkomende vage jaloezie wanneer ik afscheid nam van Nicolas en Ellen. Gelukkig maakte ik mij tamelijk succesvol wijs dat ik in deze fase van de revolutie nog iets anders had te doen. Was het ongewust mijn opzet om deze naïveteit toch vooral in stand te houden? Ik was nooit werkelijk van plan iets met Ellen te beginnen. Kwam dat voort uit een soort loyaliteit tegenover mijn vriend? De passie die hij tentoonspreidde paste in een vingerhoed. Het leek wel of hun verhouding was gebaseerd op bezorgdheid, vooral bij Nicolas met de nadruk op zichzelf. Eens legde Ellen een ogenblik een hand tegen mijn wang en zei: ‘Zou het jou wat kunnen schelen Hugo, als de wereld plotseling verging? ‘Ik zou het zonde vinden’, zei ik, en zij deed er verder het zwijgen toe. Toen bedacht ik mij dat het woord ‘zonde’ niet het juiste was geweest. Maar ik vond het kinderachtig om erover te beginnen. Toch was misschien een benadering via de begrippen diehaar jeugd hadden verduisterd de
beste weg naar de zijpaden waar haar onzekerheden zich angstig tegen elkaar aangedrukt voor het licht verscholen.
‘Een autootje zou toch wel handig zijn.’
Het was allemaal tamelijk vredig. Het wachten was nu tot ik een partijgenote op de kop tikte die wist wat een kameraad toekwam. Voorlopig had ik het nog steeds bijzonder druk. Kamerverkiezingen stonden voor de deur. De wereld was vol potentiële aanhangers. Onze partijvoorzitter in Delft had een broer die in een radiozaak werkte. Samen knutselden ze een geluidsinstallatie op een besteleend, waarna de combinatie werd uitgetest op een stuk open weg. Tientallen spreeuwen klapwiekten plotseling omhoog toen ik op valse toon de Internationale ten gehore bracht.
Op een zaterdagmiddag, nadat we Delft al twee keer hadden plat geschreeuwd, reden we naar mijn geboorteplaats, waar de partij ook wel een ruggesteuntje kon gebruiken. In samenwerking met onze partijsecretaris had ik een korte maar zeer duidelijke tekst opgesteld die, daar waren wij van overtuigd, een maximaal rendement opleveren zou. Dat kwam ook inderdaad zo uit. Toen Nicolas mijn stem zijnzolderkamer hoorde binnengalmen, terwijl hij volgens zaterdags patroon de Hollandse meid in Ellen probeerde aan te wakkeren, raakte hij volkomen van zijn stuk. Razend werd ie! Niets bedachtzaams bleef nog aan hem kleven als herinnering aan onze vriendschap. Terwijl hij gesprekken over
| |
| |
politiek tot nu toe altijd had ontweken, rende hij nu van zijn kamertje naar beneden en begon aan een wilde achtervolging van ons autootje. Twee straathoeken verder had hij ons te pakken. Hij rukte het portier open, griste de microfoon uit mijn hand en schreeuwde erin: ‘Allemaal onzin, allemaal boerembedrog!’, met een hysterische, overslaande stem, die op de lachspieren werkte van de paar kinderen die op straat speelden. Toen hij de hilariteit om hem heen zag, terwijl ik sprakeloos naar hem zat te staren zonder dat ik het benul had om tot actie te komen, boog hij zich over mij heen en gaf de chauffeur een stomp tegen zijn arm. ‘Oplichters!’ schreeuwde hij, maar de microfoon had hij inmiddels losgelaten.
Opeens stonden er niet alleen meer kinderen om ons heen. Ook enkele bekenden bevonden zich temidden van het oploopje. Die dachten wellicht dat er een film werd opgenomen. Of dat we iets instudeerden voor een studentenfeest. Waarom ook zouden ze begrepen hebben dat hier een vriendschap zijn elektronisch versterkte einde vond?
Nicolas had zich teruggetrokken uit de auto en begon onder begeleiding van een hoop gebaren de omstanders op onze fouten te wijzen. ‘Waarom lazeren jullie niet op met je vuile communistische leugens?!’ schreeuwde opeens een mij onbekende man die ergens achteraan stond. Enkele kinderen begonnen schaapachtig te lachen. Maar zij waren de enigen. ‘Waarom ga je niet terug naar Rusland?!’ riep een meisje met een vlinderbril.
Ik was zo stom te zeggen dat ik nooit in het beloofde land geweest was. ‘Waar lul je dan over boerenhufter’ riep dezelfde man van daarnet. De menigte zag er vanuit mijn standpunt nu bepaald onplezierig uit. ‘Laten we die auto omkiepen’, stelde een dame voor. ‘Communisten hebben toch geen auto nodig!’
We konden niet zo maar wegrijden omdat een tweetal mannen zich voor de motorkap had geposteerd. ‘Nou zijn jullie niet zo flink hè!’ riep een jongen die op vechten uit was. ‘Straks sturen ze ons naar Siberië’, meende een ander. ‘Net als de joden in een concentratiekamp!’
Nadat ik van de eerste schrik was bekomen, voelde ik me tamelijk onbevreesd. Ik wilde best naar buiten om desnoods de gehele middag met deze mensen te debatteren. Maar al gauw begreep ik dat hun argumenten in hun vuisten zaten. Ik keek Nicolas aan, die nog altijd naast de auto stond met krijtwit weggetrokken gezicht. Ik wist niet wat ik zeggen moest. Zou hij het goed hebben gevonden als ze ons gemolesteerd hadden?
We hadden een oud en gammel autootje. Plotseling liet de chauffeur de motor loeien. Even sprongen de mannen voor de koplampen opzij. Toen liet mijn metgezel de koppeling opkomen. De besteleend huppelde naar voren. Handen grepen naar de luidsprekers die met zoveel zorg en moeite op het dak waren gemonteerd. Ze scheurden er maar één een stukje los. Ik keek om. Met revolutionair elan pruttelden we weg uit het kapitalistische bolwerk. De plaat met de Internationale lag op de draaitafel achter mij. Door het onstuimig rijgedrag schoot de arm over het schellak, waardoor ons lijflied onherstelbaar werd verminkt. Ik wist op dat moment nog niet hoezeer die kras symbolisch werd voor de ontwikkeling van mijn eigen houding tegenover de partij.
Dezelfde avond schreef ik Nicolas een brief. Ik herinnerde aan onze langdurige vriendschap. Vroeg mij af waarom de politiek daartussen moest komen. Wees hem erop dat hij nooit met mij had willen praten, zodat ik niet begreep waarom hij nu zo opgewonden was. Ik schreef dat zijn houding mij teleurstelde. Dat die teleurstelling sterker was dan de schok die hij bezorgde. Ik begreep niet waarom hij zich ver hield van zijn eigen tijd. Hoever lag de oorlog nu nog achter ons? Ten slotte vroeg ik wat
| |
| |
hij dacht over de vrijheid, waarvan niet alleen zijn eigen Renaissance voorbeelden bood. Ik schreef ‘zijn eigen Renaissance’. En daarmee dreef ik definitief een wig tussen ons. Opeens besefte ik hoezeer ik onze uitstapjes zou missen. Want ook Ellen zou ik nu wel niet meer zien. Ik voelde mij verward en onzeker, en intussen was het geluidswagentje alweer gerepareerd.
Drie maanden later zag ik hem voor het eerst terug. Hij luierde languit op het enige terras aan het water dat onze geboorteplaats te bieden had. Het was op een vrijdagmiddag. Ik had net een fikse ruzie achter de rug met de secretaris van mijn afdeling, die mij had beschuldigd van dromerijen. Ik was twintig, dus nog niet te oud daarvoor. En ik moet ook toegeven dat ik de beschuldiging tot in de kleinste onderdelen toe gestand deed. Ik droomde, misschien als gevolg van mijn waterrijke studie, over lieflijke boorden, waarlangs ruiters trokken op weg naar uitgestrekte hacienda's. Steeds weer ruiters, was dat een soort machtsdroom? Ik had nooit een paard bestegen (trouwens ook niet een vrouw). In de nachtelijke stilte was het suizen van de wind, het knapperen van kampvuur, de schorre verre roep van een nachtvogel, het gekraak van hakhout en het gesis van slangen. Hoe idyllisch en ver van mijn bed! Ik had juist een paar tentamens afgelegd. Brak mij er sinds kort het hoofd over wat mij tot een partij had gebracht waar zoveel discipline van mij werd verwacht. Ik ging steeds meer nadenken over de vreemde, wellustige dromen waaraan ik mij overdag te buiten ging. Een en al warmte, en exclusiviteit. Was alles wat er met mij gebeurde een volkomen toeval? Had ik net zo goed tegen een rijke vrouw kunnen oplopen, om op die manier mijn machtsdromen als landeigenaar met een buitenverblijf te kunnen verwerkelijken? Was het hoogstens een grillige speling van het lot die mij had afgehouden van het onderzoeken en reguleren van een eigen rivier, vol fantastische waterplanten en op de oevers elkaar vredig verscheurende dieren? Wat had de discrepantie tussen mijn luie, genotzuchtige dromen en mijn agressieve getoeter in het openbaar te betekenen? Mijn boekenkast gaf daar in steeds dezelfde toonaard wel een paar antwoorden op. Maar die antwoorden bevielen me niet meer zo goed als eerst. Waarschijnlijk had de scène met Nicolas daaraan een bijdrage geleverd. Ik was er overigens nog
niet aan gewend om zelf de vragen die ik opwierp te beantwoorden. Daarnaast vond ik het ook wat te veel voor de hand liggen om mezelf geborneerdheid te verwijten. Was ik nou het soort mens dat rustige dorpjes opschrikt met zijn provocerende gedrag en dan thuiskomt en verlegen informeert of hij een aardappeltje mee kan eten? Wel geneerde ik mij als ik terugdacht aan mijn verhitte alleenspraken tegenover mensen die al van de prins geen kwaad wisten, laat staan dus van de tsaar.
Daar zat Nicolas. Benen op het stoeltje voor hem. De vlees geworden zelfverzekerdheid. Ik stapte van mijn fiets nadat ik hem vanaf de weg schuin links van mij had zien zitten. Ik voelde een zekere schroom, en ook een geringe weerzin jegens mijzelf, die hem persoonlijk nooit enige schade had berokkend. Waarom haalde ik niet een megafoon om hem het water in te schreeuwen? Onhoorbaar liep ik naar hem toe, tikte hem op zijn schouder en riep opgewekt:
‘Meneer hoeft zeker niet meer te studeren!’
Hij keek niet eens even om. Zei, terwijl hij het glas pils dat voor hem stond ter hand nam:
‘Wij hebben niets te bespreken.’
En ik kon vertrekken.
Daarmee vergrootte Nicolas het raadsel.
Sinds de bewuste middag was ik zo weinig mogelijk thuis geweest bij mijn ouders. Ook Ellen had ik al drie maanden niet gezien. Wel dacht ik vaak aan haar. En ik stelde mij voor hoe woedend zij was geweest op Nicolas. Ze had hem uitgekafferd, hun
| |
| |
verhouding op het spel gezet. Maar uiteindelijk besefte zij dat hij haar financieel een aantrekkelijke toekomst had te bieden en dat zij als winkelmeisje niet spoedig opnieuw een academicus aan de haak zou slaan. Maar dat was allemaal speculatie. Zij liet niets van zich horen. Nadat Nicolas mij op het terras had laten staan, raakte ik in een dermate opgewonden toestand, dat ik naar de straat fietste waar zij werkte. Ik stapte de winkel binnen. Zij kwam snel naar mij toe. Ging voor mij staan en zei: ‘Waarom hoor ik nooit iets van je Hugo?’ Ik haalde mijn schouders op en vroeg of ze nog wist wat Nicolas gedaan had. ‘Mag ik vanavond bij je komen?’ zei ze na een korte aarzeling. Ik voelde me opeens ontzettend opgelucht.
's Avonds kwam zij mij vertellen hoe verschrikkelijk ze de situatie vond. En nog eens vroeg ze waarom ik in godsnaam niet naar haar toe gekomen was. Het merkwaardige van haar bezoek was dat ze Nicolas zoveel mogelijk buiten het gesprek hield. Zij wist ook niet waarom hij zo fel gereageerd had. Ze zei dat hij ontzettend kwaad kon worden en dat ik dat nooit had meegemaakt. Daarna begon ze opnieuw over zichzelf. Maakte grapjes over de stilte die was ingevallen nu ik niet meer met hem meeging. Ze maakte een tamelijk treurige indruk, kwam naast mij zitten en zei: ‘Waarom ga je niet de politiek uit Hugo. Er zijn zoveel andere dingen voor jou.’ Ze legde nadruk op het laatste woord. Even ging het door me heen dat ze niet kwam om Nicolas en mij weer aan elkaar te lijmen maar juist om hem los te laten, en dan voorgoed, samen met mij. Ik vroeg waarom ze mij nooit gebeld had. Ze zei dat het onmogelijk geweest zou zijn, dat ze niet wist wat ze moest zeggen, dat ze als het uitgekomen was ons allebei was kwijtgeraakt. Waarom was ze zo bang ons te verliezen? Ik begon steeds minder te geloven dat ze Nicolas beschouwde als belegging voor de winterdag. Zo ongecompliceerd zaten die dingen niet in elkaar. Ik legde mijn arm om haar schouder en vertelde dat ook ik verlangde naar de dag waarop de politiek was afgeschaft. Het klonk alsof die dag nabij was. Daarna kuste ik haar en zette mij aan de uitvoering van een werkzaamheid waarin ik in mijn fantasie zo geroutineerd was geraakt. Zij bloosde een beetje toen ik de knoopjes van haar jumper begon los te maken, maar ging er nochtans gemakkelijk voor zitten. Plotseling besefte ik hoe fijn dat juist met haar was. Dat we die malle gefrustreerde idioot niet nodig hadden. Ze giechelde en suggereerde hoe ze er had bijgezeten toenik die middag langskwam met mijn bazuin. Ik zei dat ik hier vaak aan gedacht had. Ik ook, zei ze, natuurlijk, ik ook. De vanzelfsprekendheid van ons samenzijn, maakte me ontzettend vrolijk. ‘Wat zal
ie op zijn neus kijken!’ riep ik, terwijl ik het laatste knoopje lostrok. Toen keek zij naar mij, mijn verhitte gezicht, en zij zag zichzelf zitten, realiseerde zich god weet wat. Ze stond opeens op, begon zich in te pakken, zei ‘Jezus jongen, dit loopt uit op niets’. Daarna begon ze te huilen. Ze dacht zeker dat ik haar na afloop van de pret zou laten gaan. Ik verzekerde haar dat ik haar nooit zou laten schieten, maar mijn woorden bleven steken in mijn keel.
Toen zij weg was kwam ik langzaam tot rust. Ik ging naar het Rustende Hert en begon mij te bedrinken. Net voordat ik dronken werd besefte ik dat ik mij bijna aan haar had vastgelegd. Ik begreep dat dit geenszins mijn bedoeling was. Daarna zette ik mijn drankzucht in zijn vrijloop.
Een drietal dagen later arriveerde er een brief van Nicolas op mijn Delftse adres.
‘Het is mij helaas niet onbekend gebleven’, schreef hij, ‘dat je mijn verloofde in een intieme situatie hebt gelokt. Misschien is dat de manier waarop jullie communisten de wereld aan je denken te verplichten: wroeten in andermans leven. Helaas had ik ook daarvan vroeger soms een voorgevoel, en het is daarom jammer dat ik ondanks dat
| |
| |
je gezelschap tot voor drie maanden heb getolereerd. Het spijt mij dat alles op een dergelijke manier is gelopen. Je begrijpt natuurlijk dat ik mijal langer heb geërgerd aan je gezwets. De oorlog ligt nog maar net achter ons, de graven zijn nog vers, en alweer proberen jullie het vuurtje op te stoken tot een nieuwe wereldbrand die alles zal verzengen. Probeer daar eens aan te denken als je aan de borsten van andermans vrouw zit te trekken!’
Deze brief herlas ik vele malen. Niet alleen om de laatste zin, waarin hij de vrouwenborst gelijkstelde met een uier. Er vielen mij nog enkele andere passages op die mij woest maakten, evenals het begrip ‘wereldbrand’.
Hoe stelde hij zich mijn omgeving voor? Hij moest eens naar een partijvergadering komen. Vriendelijke pijprokers met windjeks. Misschien een beetje fanatiek, maar niet op het vlak van menselijke relaties. En wat die enkele vrouwen uit onze kring betreft: die stonden niet meteen klaar om het partijkader hun tieten aan te bieden. Wij praatten heel wat af, maar onze actieplannen waren volkomen legaal. De meeste avonden trouwens sloegen wij stuk met literatuurstudie. Daarbij kwam onze kennis van het Duits uitstekend van pas.
Ik schreef Nicolas geen antwoord. Voelde me teneergeslagen. Op een heel andere manier dan hij waarschijnlijk bedoelde, had zijn brief invloed op mij. Als ik naar ons groepje keek begon ik te begrijpen dat de revolutie nooit doorgang kon vinden. Wij zouden worden afgeschoten als konijnen. Ook begon ik mij aan het gedrag van onze partijsecretaris te ergeren. Hij was de enige die zelfs als hij droomde oogkleppen op had. Zijn fantasieën gingen de beperkte kaders van de leer nooit ook maar een handbreed te buiten. Ik begreep dat ik eenzaam was geweest toen ik als student aankwam. Dat ik een klankbodem bij hen gezocht had. Dat de klanken die ik uitzond en de echo's die terugkwamen van hen, nu bijna niet meer van elkaar te onderscheiden waren. Dat maakte mij bang. Ik had teksten geschreven en die door een microfoon geroepen. Maar de teksten die de stilte van mij hoorde waren heel anders. Tijdens een proces van een paar maanden begon ik in te zien dat de ideeën van mijn politieke vrienden aansloten bij de koude en de ongezelligheid van mijn kamertje, de onbegrijpelijkheid van de eerste colleges, de geringe aandacht voor andere dingen dan technische bij mijn medestudenten. Daar kwam Nicolas weer even om de hoek kijken met een stapel boeken! Vanaf het moment dat ik in Delft kwam, had ik zoveel moeite alle nieuwe indrukken te verwerken, dat ik geen rust meer vond voor het lezen van een stuk verbeelding, waarmee ik mij vroeger altijd had weten te ontspannen. Al deze verklaringen voor mijn besluit uit de partij te treden, maakten mij nog ontevredener over mijzelf. Ik vond ze armoedig. Misschien waren het alleen maar uitvluchten. Voelde ik werkelijk niets voor een gemeenschap van gelijken. Ik achtte mij maar hoogst zelden gelijk aan een ander. Meestal schatte ik mezelf bij voorbaat hoger. Nu raakte ik in verwarring over mijn oneerlijkheid, waarvan ik de elementen niet op een rijtje wist te zetten. Waarom kon ik niet voor mijzelf acceptabele argumenten bedenken om
eruit te stappen? In ieder geval stond ik op een dag op straat. Het was kort voor de Russische inval in Hongarije. Ik kon niet zeggen dat ik met groot genoegen de nieuwe vrijheid ademde. Want ik was natuurlijk nooit onvrij geweest. Daarbij genoot ik een tamelijk beschermd bestaan, dat uitsluitend af en toe op een zeer dikke draad balanceerde, wanneer ik het een of andere tentamen moest doen. Ik voelde me voornamelijk leeg en dodelijk vermoeid. Het kostte me de grootste moeite aan het werk te blijven. Ik zakte onmiddellijk voor een tentamen. Voor het eerst! Zie je nu wel wat voor funeste invloed politiek heeft op je studie? Ik ging een dagje vissen met een oom die in de Wormer woonde. Ontdekte dat ik niet van
| |
| |
vissen hield en dat turen naar een dobber me zenuwachtig maakte.
Toen mijn voormalige partijgenoten Hongarije binnentrokken, was ik juist voor een paar dagen in mijn geboorteplaats. Zoals overal in Nederland ontstond ook daar een enorme opwinding, en velen voelden zich geroepen op de bres te klimmen die ze daarvoor niet eens hadden zien liggen. Je mocht zelfs wel spreken van een nationale hysterie. In mijn geboorteplaats woonde een tamelijk armoedige verkoper van tweedehands lectuur, die bekend stond als een communist. Hij verkocht de Waarheid. 's Avonds, een dag na de inval, trok een bende opgeschoten jongens, aangevuurd door enkele volwassenen naar zijn winkeltje en keilde er de ramen in. De doodsbange eigenaar verschool zich met zijn gezin in zijn woninkje boven de winkel. De menigte brulde om de vuige communist. Het was vlakbij mijn huis. De man kende ik vaag, ik had wel eens een paar boeken aan hem verkocht. Het lawaai van in de eerste plaats de straatjeugd, voor wie communistje pesten weer eens een ander spelletje was, dreef mij de straat op. Daar stond ik, in de achterhoede, en ik zag alleen maar rook. Waren de vlammen nu maar hoog boven de huizen uitgesprongen om de angst voor wereldrampen luister bij te zetten. Het was zo'n lullig vuurtje. Beschaafde vlammetjes lekten uit tweederangs romannetjes, die nu in stapels uit de winkel werden aangevoerd. Ik voelde me niet schuldig, of ellendig. Met sprakeloze verbazing keek ik toe hoe de mensen zich opwonden. Ook ik vond het een ‘laffe streek’ van de Russen. Tot een rationeler verklaring kwam ik niet. Maar van de hysterie walgde ik. Een tijdje later werden er ook in ons plaatsje een paar Hongaarse vluchtelingen opgenomen. Onmiddellijk werd voor woningruimte gezorgd. Zo hoorde het ook. Ze werden ontvangen als trofeeën die waren veroverd op de vijand. Toch konden enkele plaatsgenoten het maar moeilijk verkroppen dat zij nu langer moesten wachten op een woning. Een van hen sprak sinds de opstand niet meer tegen mij. Verklaarde mij tot een melaatse. Ik trok
mij wat de politiek betreft geheel terug in de stilte. Stortte mij in een ander soort leven dat zo ook zijn trofeeën kende, en natuurlijk zijn katers. In 1960 haalde ik mijn ingenieurstitel en solliciteerde naar een baan als waterbouwkundige in Chili. Vroeger had ik gedroomd van een rivier. En ruiters die met hun bestofte laarzen naar hun hacienda's galoppeerden. Tussen de metershoge kakteeën. Op weg naar opwindende vrouwen. Dat viel dus allemaal flink tegen. Ik dronk veel meer dan goed voor me was. Werkte me overdag in het zweet. Maakte samen met collega's tochtjes naar het soort bordelen dat in films wordt afgeschilderd als romantisch. Na drie jaar had ik het allemaal gezien. Mijn contract liep af. Ik hoefde niet meer terug naar mijn geboorteplaats. Mijn ouders waren naar een bosrijke omgeving verhuisd en ik moest ze binnen een half jaar een voor een begraven.
Tussen het verlaten van het café en het moment dat ik de rivier bereikte, waar ik korte tijd pauzeerde, was er weinig tijd voorbij gegaan. Eenmaal geconfronteerd met de zwarte, zorgvuldig afgedekte vlek die Nicolas in mij had achtergelaten, passeerden zoveel beelden uit mijn jeugd de revue, dat het leek of ik naar een oud journaal keek, waar bij wijze van verrassing, ikzelf degene was die handjes schudde, glimlachte en steeds dezelfde erewacht inspecteerde. Deze laatste nu werd gevormd door de bonte stoet, toen nog tamelijk jeugdige en opgewekte figuren, die ik zo'n vijftien tot twintig jaren terug had leren kennen. Ook Zuidamerikanen bevonden zich in deze rij die zijn dienstplicht vervulde terwille van mij. Vandaar dat een tamelijk opgewekte muziek, vol bongo's en oorverdovende trompetten, tegelijk met de beelden door mijn hoofd schetterde. Het was natuurlijk mogelijk dat de jonge jenever een solide ondergrond gelegd had voor deze sur- | |
| |
rogaat festiviteiten. Een opgewonden gevoel ging door mijn buik als ik eraan dacht dat ik op vijf minuten gaans was van de man die mij in de steek liet toen ik met mijn leven experimenteerde. Natuurlijk kwamen de herinneringen ook niet uitsluitend met vrolijke achtergrondmuziek op mijn geheugenscherm. Er was ook commentaar, en dat werd - tegen wil en dank - gesproken door mijzelf. In dit commentaar werd Nicolas afgeschilderd als een figuur die weldra uit de rij gelicht zou worden omdat hij de zaak had verraden. Is dit nu wel voor honderd procent waar? vroeg een tweede commentaarstem, die ik evenmin besteld had, eraan toe. Had je niet de opzet te kwetsen, verkeerde je niet in de veronderstelling dat hij toch weerloos was tegenover jou? Zette je de versterker niet juist voor zijn deur op z'n hardst en week je toevallig ook niet een beetje van je tekst af? Wou je hem misschien opjutten, hem tot actie verplichten? Riep je niet toevallig ‘Aan de boom met alle kapitalisten!’, in plaats van
‘Gelijkheid voor allen’? De eerste commentaarstem deed of hij niets gehoord had. En dat was terecht. Hij wist niet precies meer wat er was geroepen.
Ik kon het me niet meer herinneren. Dat was tamelijk vreemd, bij zo'n cruciaal punt in mijn leven. Ik was er altijd van uit gegaan dat ik niet had overdreven voor Nicolas' deur en daarna had ik als verklaring aangevoerd voor zijn gedrag dat hij zich door mij bedreigd voelde en in het waanzinnige idee verkeerde dat we hem de bibliotheek uit zouden sleuren om hem te dwingen pamfletten van de straat te bezemen. Had ik met zoveel elan de nieuwe wereld tegenover hem verdedigd dat hij angst had dat hij vermorzeld zou worden? Was dat maar waar. Hij wou me er niet over laten praten. Zei dat hij niet meedeed aan die flauwekul.
Op een afstand van zoveel jaren leek het alsof mijn vete met hem was ontstaan in niemandsland. Alsof ik nu de opdracht had gekregen die plaats te voorzien van een naam.
Ik inspecteerde de wacht, die wat slaperig werd. En intussen praatte het commentaar maar door. Vanzelfsprekend. Om woorden zat ik nooit verlegen. Langzaam liep ik in de richting van het hotel. Daar waren de lichten gedoofd en de deur zat op slot. Ik had geen zin om aan te bellen. Ik wou helemaal nog niet ergens naar binnen.
Inmiddels was ik in een cirkel om mijn onheilsautomobiel heengetrokken. Toen ik het opnieuw probeerde, startte hij nog steeds niet. Ik bleef een tijdje achter het stuur zitten. Buiten de wind, in volstrekte stilte, kantelde de nachtelijke straat op zijn zijde en begon daarna voor mijn ogen te draaien.
Nadat ik mij enkele ogenblikken had overgegeven aan die mallemolen, kwam de wereld tot rust. Ik voelde een lichte misselijkheid, maar ook die trok langzaam weg. Opeens vond ik het een ondraaglijke gedachte dat mijn vrouw daar ver van mij in slaap gevallen was over een boek, terwijl ik geheel onvrijwillig mijn jeugd bijeenveegde en er weinig eenheid in ontwaarde.
Opnieuw verliet ik de auto, met in elke hand een fles. Eerst liep ik in de richting van een telefooncel die ik wist te staan. Mijn vrouw nam op met slaperige stem. Alsof ze mij niet wist te plaatsen. Ik verzon een verhaal. Daarin sleutelde een monteur nu al meer dan een uur aan de wagen. Maar de levensgeesten waren nog niet opgewekt. Aan haar kant van de lijn was het nu even stil. Ik zei dat ik het koud had. Oververmoeid was en draaierig. Dat het plaatsje stonk als een riool, en dat ik haar morgen vroeg zou bellen. Hierop antwoorde zij dat het goed was. En zo stond ik om half twee opnieuw op straat met mijn cadeau gekregen flessen. Opeens werd het me duidelijk waarom ik ze bij me had. Ik ging nog een keer de cel in en zocht in het boek onder de H. Daarna slenterde ik opnieuw de rivier langs, maar nu in de tegenovergestelde richting. Ik raakte onder de bekoring van mijn wandeling, misschien was het
| |
| |
vooral de gedachte dat ik morgen weg kon die een romantische beklemming op mij legde: vannacht in ieder geval moest ik hier blijven. Er stonden langs het water vooral zeventiende-eeuwse huizen. Wat had hij het goed voor elkaar! Ik voelde even het soort tevredenheid dat mij bevangt wanneer een favoriete sportman heeft gewonnen. Daar was het huis. Ik herkende het meteen! Hier wist ik blindelings de weg. Het had een hoge stoep. Op deze stoep hadden wij vroeger wel gezeten.
Er woonde in die dagen een notaris in het huis.
‘Lijkenpikkers!’ kraaide Nicolas vol walging. ‘Wat zou een beschaafd mens niet van zo'n schitterend pand kunnen maken?’
Daar was ik nu wel benieuwd naar. Vooral een verlicht raam op de eerste verdieping intrigeerde mij. Zo was het Klein Duimpje vergaan! Warmte, veiligheid, een goed glas onder vrienden, en natuurlijk die zevenmijlslaarzen om naar huis te rennen.
Ik aarzelde. Toen liep ik de treetjes op en belde aan.
Zij was twintig jaar ouder geworden. Kraaiepootjes tekenden op haar gezicht de eerste lijnen van een landkaart die niemand wilde raadplegen voor zijn vakantie. Ze was ook in omvang toegenomen, zij het niet bovenmatig. Zij droeg een gewatteerde duster en hield een sigaret tussen haar vingers. Ze staarde mij een tijdje met half toegeknepen ogen aan, alsof ik pas heel langzaam in haar herinnering een naam kreeg. Daarna deed zij plotseling een stap naar voren, trok me aan mijn mouw naar binnen en drukte haar hand even tegen mijn bovenarm.
‘God’, zei ze. ‘En ik had echt naar die lezing willen komen, weet je dat?’
Ze maakte een hulpeloos gebaar, alsof ze mij niet hoefde te vertellen waarom ze uiteindelijk toch weggebleven was. Ze ging me voor de trap op naar de kamer waar het licht scheen. Aan het balkenplafond hing een kroonluchter. De inrichting vertoonde sporen van voorbije tijden. Het was duidelijk dat ze die volgden en misschien al eens een vakantie hadden overgeslagen na de aankoop van een prijzig stuk.
‘Wat gek dat Nicolas er nu niet is’, zei Ellen.
Ik nam tegenover haar plaats. Wist niet meteen wat te zeggen. Glimlachte naar haar en bedacht dat het al tegen tweeën liep en dat de studententijd ver achter mij lag.
‘Je zult wel dorst hebben’, zei Ellen.
Opeens zag ik dat ik met de flessen in mijn handen zat en met een verontschuldigend gebaar plaatste ik ze op het rooktafeltje voor mij. Zij keerde zich om en pakte een fles whisky die op een soort dressoir achter haar stond. Vervolgens duwde ze nerveus haar peuk uit in de asbak, maakte een gebaar in de richting van de fles en schonk ons in alsof het onze laatste was.
Even later stond ze in de keuken bitterballen te frituren om mijn plotselinge komst waarmee ze niet goed raad wist, te vieren. Ik kwam haar achterna, legde een hand op haar schouder en vroeg of het misschien beter was als ik wegging. Maar daar kwam niets van in! Ze zond mij een lieve, zij het wat vermoeide glimlach toe. ‘Je moest eens weten hoe ik aan je heb gedacht de laatste dagen’, zei Ellen.
Ik wilde haar niets vragen over Nicolas. Het stond mij tegen dat ik haar misschien zou dwingen de geheimen van haar huwelijk te onthullen op een ogenblik waarop ze daar geen zin in had. Terug in de kamer gaf ze mij de uitgeknipte aankondiging van mijn lezing. Ze had er dus echt over gedacht om te komen, maar op de valreep viel het besluit om het huis te verlaten toch net iets te zwaar. Of was er een andere oorzaak? Was Nicolas ziek? Ik wachtte tot ze het mij zou vertellen. Intussen hapte ik juist iets te schielijk in een hete bitterbal.
‘En hoe vind je mij geworden?’ vroeg Ellen. Ze
| |
| |
ging wat meer rechtop zitten. Voor de tweede keer die avond moest ik aan haar borsten denken, hoewel ze nu veel warmer waren opgeborgen dan de laatste keer.
‘Je ziet er verdomd goed uit’, zei ik met pijn aan mijn tong.
‘En ik heb nog wel een kind gekregen’ zei ze, alsof ze de bevalling nog maar net achter de rug had. Maar die lag al zeventien jaar terug.
Opeens wist ik niet hoe ik verder moest. De straat oprennen. Maar wat dan? Als ik haar uit haar bed gebeld had zou ik me hoogstens hoeven te verontschuldigen. Maar deze vrouw hier zette het niet zo maar in haar eentje op een zuipen.
‘Hoe is het in de bibliotheek?’ vroeg ik met tegenzin.
‘Hij is er alweer vijf jaar weg’, zei Ellen.
Ik stond op en liep naar het raam. Buiten gierde de wind. Ik probeerde de rivier te zien. Maar in de ruit voor mij spiegelde de kamer. Daar schroefde Ellen de dop van de fles. Maar mij kreeg ze vannacht niet meer dronken. Ik keerde me om, liep naar haar toe, nam de fles van haar over en vroeg wat er hier in godsnaam aan de hand was. Ze pakte mijn hand vast, nam die in de hare en keek mij langdurig aan. Twintig jaar tussen twee aanrakingen. Twintig jaar. Twee dochters en een zoon. Ziekte, dood en zoveel grappen als een mens nodig heeft om tussen alle valstrikken door te laveren.
‘Ga liever zitten’, zei Ellen. ‘Vind je het erg als ik je over ons vertel?’
Dus daar stond Nicolas weer. Twintig jaar terug. Ik was net de straat uit met mijn geluidswagentje en zij had haar kleren bedachtzaam op orde gebracht. Toen hij na een uur of twee terugkwam, verviel hij in stilzwijgen. Sprak niet tegen haar over de affaire. Die vernam ze pas een dag later van een buurvrouw. Daarna probeerde zij hem te laten praten over zijn woedeuitbarsting, maar ze miste de techniek om hem uit zijn tent te lokken. Nadat hij een einde had gemaakt aan onze vriendschap, trok hij zich meer op zichzelf terug, zonder dat hij dat opvallend naar buiten toe liet blijken. In gezelschappen veranderde hij juist van tactiek en probeerde steeds veelvuldiger een grapje. Alleen met Ellen hield hij soms een avond lang zijn mond. Zij was vanzelfsprekend gewend aan zwijgen. Zij had vroeger nooit iets anders mogen doen. Zij was gebaat geweest bij iemand die haar heel zorgvuldig uit de geestelijke sacristie waarin ze haar voorgoed hadden willen wegstoppen, had weggeleid om haar aan het volle licht te laten wennen. Maar ook Nicolas gedijde het beste bij halftonen. Zo stonden zij tegenover elkaar. Zij kwamen ieder uit een andere wereld en toch hoefden zij elkaar niets te vertellen. Dat was natuurlijk een misvatting. Misschien hunkerden zij er allebei naar dat een van hen een verlossend woord zou spreken. Een beweging zou maken die de verdediging van de wereld zou opensplijten. Maar er bestond helemaal geen wereld die zich speciaal voor hen had afgesloten. En dus wachtten zij tevergeefs, Nicolas in zijn Renaissance en Ellen in de pronkkamer die hij voor haar had bedacht en waarvoor zij zelf mocht sparen tot hij klaar was voor zijn kandidaats en zij meteen daarna trouwden.
‘Het is een beetje gek’, zei Ellen. ‘We kregen nooit nieuwe vrienden. Wel veel bezoek. Soms vier keer in de week. Ik geloof niet dat het hem erg dwars zat. Hij praatte ook nooit meer over jou. Hij had me een paar keer afgebekt toen ik erover met hem wilde beginnen. Ik geloof dat het een soort opluchting voor hem was dat hij jou aan de kant had gezet. Maar ik vond het heel verschrikkelijk. Nu denk ik soms dat hij dat wist en er in stilte van genoot.’
Dat was niet een aardig beeld dat zij daar schetste van haar echtgenoot.
‘Die spullen hier waren altijd zijn enige hobby’, zei Ellen. ‘Alleen een werkster, die kon er nooit af’.
| |
| |
Ik vroeg waarom ze niet bij hem was weggegaan.
‘Naar jou toe?’ vroeg Ellen.
De geringe omvang van haar wereld maakte me voorzichtig met een antwoord. Moest ik haar zeggen dat ik haar eerder was vergeten dan ik Nicolas van me had afgezet? Ik keek haar aan en plotseling vroeg ik me af waarop mijn zekerheden stoelden. Nooit had ik meer met iemand kunnen lachen dan met haar. Wat was dat feitelijk in mij? Wilde ik werkelijk mijn beste vriend niet kwetsen? Of lag het aan het onvermogen mijn gevoelens uit te spannen en te laten gaan? Zoveel tekens had zij mij gegeven, maar ik had die nauwelijks verborgen seinen niet verstaan. Was ik werkelijk zo bang dat de geoliede wereld die ik voor mij wenste in te richten vol complicaties en doornige doolhoven kwam?
‘Misschien had je naar mij terug moeten komen’, zei ik tegen Ellen.
‘Maar je vroeg me niet’, zei ze. ‘Je vroeg me niet echt. Je pakte me alsof je de hoofdprijs had gewonnen op een fancy-fair. Een verzetje, en niets meer. Maar toen ik thuiskwam wist ik dat al niet meer zeker. Ik liep over de straat en mijn knieën trilden. Ik zette een keurig gezicht en wilde alles stilhouden voor hem. Maar hij had het meteen door. Dat was mijn schuld. Ik durfde niet meer naar je terug. Stel dat het echt een incident was Hugo, waar moest ik dan naar toe?’
Dat had ze toen niet geweten. Ik was bang dat ze het nog steeds niet wist.
‘Misschien haatte ik je meer dan Nicolas’, zei Ellen. ‘Omdat je bewees dat het een incident was. Omdat je mij liet staan.’
Ik dacht aan mijn vrouw die op mij wachtte. ik had haar leren kennen toen ik terugkwam en een baan kreeg bij Rijkswaterstaat. Wij waren nogal snel getrouwd. Wij konden het goed met elkaar vinden. Dikwijls had ik haar ter plekke begeerd en gekregen. Ik had nooit erg naar haar verlangd.
Toen dacht ik opnieuw aan Nicolas. Hoe hij zich had terruggetrokken op zichzelf, niet bereid tot enig compromis, misschien wel doodsbenauwd voor een hereniging.
‘Hij heeft mij losgelaten’, zei ik tegen Ellen. ‘Hij spoelde me door als een drol.’
Ze zweeg even en liet het beeld op zich inwerken.
‘Je hebt geloof ik wel gelijk’, zei ze bedachtzaam. ‘Maar jij hebt hem ook laten schieten. Jij hebt net zo goed gedacht: laat maar, zo een kan ik verder niet gebruiken. Is het niet?’
Een lichte woede steeg in mij op. Ellen glimlachte verlegen.
‘Je wordt kwaad’, zei ze. ‘Je bent nog net als vroeger. Je zult nooit iets toegeven. Dat was vaak een aardig trekje in je. Maar ook wel een beetje gemakzuchtig. Je vond het fijn als we allemaal naar je luisterden. En het kon je niet schelen waarom Nicolas zo vaak zijn mond hield.’
Ze zweeg opnieuw.
‘Je was altijd geestig’, zei ze. ‘Maar je was net zo alleen met jezelf bezig als hij.’
Zo zaten wij tegenover elkaar. Gedeelde schuld is halve schuld. Maar daarvoor was ik niet gekomen! Mijn woede ging over in wrevel.
‘Je krijgt nog eens t.b.c. van al dat rondhangen in bibliotheken’, hoorde ik Ellen zeggen in mijn geheugen. Ik verwonderde mij erover dat mij dat te binnen schoot. Ik kon mij trouwens niet voorstellen dat ze zoiets ooit tegen hem had durven zeggen.
Ze vroeg me of ik haar iets wilde vertellen over mijn leven. Maar daar had ik weinig zin in. Op de een of andere manier leek me dat ongepast. Alsof dat leven niets te maken had met wat hier gebeurde. Alsof het verzwegen moest worden. Ter wille van wat? Chinees vuurwerk. Geknetter. Foto's van de kinderen. Maar als de laatste sterren doven is ook de illusie weg.
‘Eigelijk haat ik ze, de meubels hier’, zei Ellen, rondkijkend. ‘En dan onze vakanties Hugo. Kerken, bouwvallen en cherubijnen. Alsof ie daarmee
| |
| |
naar bed wilde!’
Ze zat enigszin ineengedoken tegenover me. Haar rode duster hing een beetje open. Ze boog zich naar voren om een sigaret van de tafel te vissen en bood mij een blik op rijpe vruchten van het vorig jaar. Ik vreesde dat ik in een wespennest gevangen zat. Ieder ogenblik konden de angels in mijn richting wijzen.
Nicolas kreeg in de gegevens die zij over hem verschafte langzaam een beetje meer vorm. Dat wil zeggen: het beeld dat ik bewaarde veranderde van kleur. Eerst liet ze hem grauw worden, een bleke huiskamergeleerde met breekbare humeuren. Een man die zich had afgesloten omdat hij met de werkelijkheid niet goed overweg kon. Maar dat beeld was wat al te gemakzuchtig in elkaar gezet. En de begeleidende tekst vermeldde niet waarom hij zo geworden was.
Hoewel ik nogal moe was, probeerde ik onder haar bijna onafgebroken praten door terug te gaan in onze jeugd. Wij zaten naast elkaar in de klas, tot aan de scheiding van alfa en bêta. Hij was toen al een veel stillere jongen dan ik, en het irriteerde mij soms dat hij, hoewel wij samen huiswerk maakten en in de weekends bij elkaar zaten, af en toe alleen erop uit trok en dan terugkwam vol suggesties omtrent daden die ik alleen in mijn fantasie durfde uitvoeren.
‘Waar zat je toch zaterdagmiddag?’ zei ik op een druilerige maandagmorgen.
‘O’, zei hij ‘Eventjes naar Amsterdam.’
Waarom had hij mij niet meegevraagd?
‘Ik ging plotseling naar Amsterdam’, zei Nicolas.
Opeens sprong hij weg uit zijn geboorteplaats, via een lift van een oom, en zwierf een middag en een avond door de stad. De oom zat in de papiergroothandel. Hij gaf Nicolas een paar tientjes. Wie kreeg er dertig gulden van zijn oom?! Nicolas glimlachte vaag en vertelde aarzelend hoe hij over ‘de wallen’ had gelopen. Meer kreeg ik niet uit hem los. Wat hij voor het geld gekocht had. Opeens werd hij afwezig. Hij glimlachte nog eens, nu tamelijk vermoeid. ‘Echt leuk was het ook niet’, zei hij zacht. ‘Het was eigenlijk vervelend.’
In die dagen was hij redacteur geworden van het schoolblad. Zelf schreef hij er zelden in, en dan nog meestal uiterst melig. Opeens verscheen een interview van hem met een bekende dichter. Nicolas op oorlogspad. ‘Waarom schrijft u?’ ‘Heeft u iets mee te delen?’ De dichter deelde in de eerste plaats een dochter mee. ‘Haar bevallige verschijning maakt de kamer lichter. Is dat inbeelding?’ Dit laatste liet hij over aan de beleefdheid van zijn lezers.
Met het interview vijzelde hij zijn gezag binnen de redactie op. Hij was als het talent dat één geniaal boek heeft geschreven en daarna (tamelijk wanhopig) zwijgt. Anderhalf jaar later kreeg ik te horen dat de dichter bevriend was met Nicolas' oom en dat het weinig moeite had gekost om tot hem door te dringen. Trouwens: wat moest je onder dat laatste eigenlijk verstaan?
Ik bewonderde hem wel, al had ik mijn bedenkingen. Zelf had ik een zekere faam verworven als causeur. Ik vond het prettig als hij zijn instemming betoonde met het een of andere verhaal. Meestal betoonde hij zich uiterst kritisch. Mensen die hij niet mocht maakte hij af met vaak een enkel woord. Verschillende meisjes uit de klas waren bang voor hem. Die had hij misschien op dansles uitgebreider suggesties over zijn tochtjes naar de stad gedaan.
Hij kwam meer bij mij thuis dan ik bij hem. Zijn vader was overleden kort nadat Nicolas tien werd. Zijn moeder behoedde hem uiterst zorgvuldig. Ze kwam graag een praatje met ons maken. Ik hield niet van praatgrage moeders. Hij deed meestal wat geringschattend over haar. Relativeerde haar moeilijkheden bij de opvoeding van hem en zijn jongere broer, door haar af te schilderen als een uiterst beperkt en bemoeiziek wijf, dat het gemis
| |
| |
van een man wilde goedmaken via haar kinderen. Feitelijk sabelde hij haar even genadeloos neer als alle anderen.
Inmiddels praatte Ellen door. Ik voelde me wat beter op mijn gemak, de sfeer was meer ontspannen. Ze haalde oude, vrolijker herinneringen op. De meeste verhalen was ik lang vergeten. Ik verwonderde mij over de kracht van haar geheugen. Ze vertelde me hoe aardig ze mij had gevonden. Hoe gemakkelijk ik haar had kunnen krijgen. Zij idealiseerde mij en onze verhouding. Alsof wij als gekken naar elkaar hadden verlangd, met dat grote bitse struikelblok tussen ons in. Het stemde mij wat ongemakkelijk dat zij mij niet in normale proporties kon zien. Af en toe onderbrak zij het gesprek om iets te eten voor mij te maken. ‘Dat deed ik toch vroeger ook’, zei ze, alsof speciaal mijn honger door de jaren heen had standgehouden. Maar de nacht ging verder en het drinken ook. Ik zette mij ertoe wat zij klaarmaakte te eten.
Toen zij weer eens uit de keuken was gekomen, ging zij naast mij zitten. Er zat genoeg drank in mij om haar wat slonzige verschijning te vergeten. Ik legde mijn arm om haar schouders.
‘Gek’ zei ze, ‘dat we zo zitten. Als een waarzegger me dat gisteren voorspeld had zou ik me een ongeluk gelachen hebben.’
Ik kuste haar op haar wang en trok het overslag van haar duster wat naar voren.
‘Bekend terrein’, zei Ellen, met een treurige stem.
‘Niet al te bekend’, antwoorde ik.
Ik liet mijn hand over haar borsten glijden. Zij huiverde onder deze vorm van wintersport. Maar toen ik de ceintuur van haar duster begon los te maken, werd zij opeens onwillig, keek me verschrikt aan en boog zich snel voorover naar haar glas.
‘Jezus Hugo’, zei ze, ‘Dat was twintig jaar geleden.’
Niet al te lang voordat ze met Nicolas was getrouwd.
Ik informeerde of ze wel eens meeging met een vreemde kerel.
‘Niet met een vreemde’, antwoordde ze ontwijkend.
Zij zag er nu erg breekbaar uit. Alsof ik haar eindelijk klem had. Ik wist niet of zij werkelijk aan die scène tussen ons van twintig jaar geleden dacht. Misschien hoorde dat bij de bezwering en diende ik te antwoorden dat enkel en alleen het heden van belang was. Ik voelde medelijden met haar, een verkeerde basis. De spanning die ik even had gevoeld, vloeide weg. Wat waren wij bezig uit te richten? De een vertelt opwindende verhalen, een ander suggereert een treurig leven. Maar in werkelijkheid volgen wij blindelings ons eigen cirkelvormig voetspoor door een dorre zandvlakte, terwijl de koude wind van het verleden ons om onze oren slaat.
Toen Nicolas een achttal jaren op de bibliotheek had doorgebracht, kreeg hij een baan op het ministerie van Cultuur en Maatschappelijk Werk. Hij moest nu elke dag vroeg op om de forensentrein te halen. Zijn dochter was inmiddels elf; er stond een foto van haar in de kamer waarop ze ongeveer die leeftijd had. Lief lachend in de tuin met oma op de achtergrond. Haar moeder werkte drie middagen in de week aan de ontspanning van bejaarden. Haatte ouderdom en oude vrouwen nog het meest.
Nadat Nicolas van werkkring was veranderd, kwam hij in de avonduren vaak veel later thuis dan daarvoor. Hij nam zitting in commissies, en het was feitelijk een wonder dat ik nooit zijn naam was tegengekomen in de krant. Inmiddels groeide zijn dochtertje op. Pogingen tot het verwekken van een tweede kind mislukten. De dochter ging evenals haar vader naar het gymnasium. Liet zich de eerste jaren tegenover de familie voorstaan op haar kennis van de vervoeging van ‘rosa’. Wat voor dromen zetten zich in deze enige vertegenwoordiger van de volgende generatie Heldrings vast bij het
| |
| |
moeizaam vertalen van Ceasar? Als pa thuiskwam was hij uitgeput. Maar nooit te moe om nog een rapport in te zien. Waarvoor deed hij dat allemaal? Toch niet voor het salaris? En wat voor eer bracht dit gebuffel hem nou helemaal?
‘En in de zomers Hugo’, zei ze, terwijl ik mijn arm opnieuw om haar heen had gelegd, ‘in die vervloekte zomers moesten we nog steeds mee naar Italië, maar je kon aan hem zien dat het hem niet meer zoveel deed. Hij had het contact verloren met z'n kerkjes en beeldjes. Maar dat vertelde hij ons niet. We wisten het. En toch wilde onze dochter dat hij haar alles vertelde.’
Nicolas stond daar dus zonder verleden waarin hij zo ongestoord had rondgezwommen als een vis die spartelde in troebel water van een door iedereen vergeten vijver, dichtgeslibd met fraaie waterleliën. Waarom zocht hij zekerheid in stilstand? Waarom was hij getrouwd met een vrouw die zich evenmin voor hem interesseerde als hij voor haar? Omdat ze hem met rust liet? Omdat ze hem niet kon overtreffen? Waarom had hij nooit doorgekregen dat zij zich alleen maar inhield, omdat ze bang was voor haar volledige ontplooiing? Misschien maakte dat haar wanhopig. Aan hoeveel gemiste kansen herinnerde het haar? Wie weet hoeveel keer zij zich had voorgenomen haar slagvaardiger zusters te volgen. Het was niet zozeer het probleem dat ze daar niet aan was toegekomen. Het was haar kwelling dat zij zich bewust werd dat het anders had gekund. Maar ze geloofde niet in zichzelf. Ze hadden haar altijd verteld dat ze een vrouw was, die beschermd moest worden. Vertelde Nicolas haar ooit iets anders? Maar niemand had haar ooit in bescherming genomen toen zij dat nodig had. En zij had het zo vaak nodig gehad. Ze was getrouwd en daarmee opgeborgen. Zelf had zij voldoende bescherming in huis om haar wereld te verwarmen. Maar deze wereld was verbonden met die van degenen om haar heen. En juist hen kon zij moeilijk bereiken. Haar pogingen tot het schenken van liefde strandden op onbegrip bij anderen voor de onhandigheid waarmee zij haar tekens van genegenheid liet uitgaan.
En toen solliciteerde Nicolas vanuit zijn zorgvuldig opgebouwde evenwicht naar Den Haag. Nu kon hij zich niet meer afsluiten van de werkelijkheid. Hij kreeg te maken met kleine politieke intriges en de kuiperijen van zijn medeambtenaren om omhoog te kunnen klauteren. De cultuur van zijn eigen tijd werd hem toegeworpen als een bot en hij boog zich over subsidieaanvragen alsof hij nooit iets anders had gedaan. Hij maakte de overgang in een handomdraai. Gedroeg zich vrolijker dan ooit. Praatte zelfs op zondagmorgens, tijdens het ontbijt, over zijn nieuwe werkkring. Had hij eindelijk zijn draai gevonden? Was hem een licht opgegaan omtrent de geneugten van het heden? Of trok hem de, vooralsnog geringe, uitoefening van macht aan, die hem opeens uittilde boven wat hij vroeger representeerde?
Binnen de kortste tijd maakte hij promotie. Bracht het tot een der hoogste posten op het ministerie. Vergaderde steeds vaker met de minister. Dacht er nu zelfs over zijn vakantie door te brengen op het strand. Nog wel niet in Torremolinos, en altijd nog op een exclusief eiland vol culturele brokstukken in het achterland, maar hij liet zijn rapporten thuis evenals de boeken van gesubsidieerde schrijvers.
‘Toch zat hij midden op dat eiland toch nog altijd op zijn eigen eilandje’, zei Ellen, ‘En hij kon urenlang zijn mond houden. Ons dochtertje had nooit gedacht dat vakantie zo vrolijk kon zijn. Ze verdween onmiddellijk met allerhande zuidelijke types en soms kwam ze pas tegen de ochtend weer thuis. Maar wij konden dat niet controleren. Ze had een eigen kamer met een eigen bad. Ze was veertien, maar ze zag eruit alsof ze twintig was. Ik sprak Nicolas streng toe over haar. Ik wilde dat hij zich
| |
| |
met haar bemoeide, de vader voor haar, ja speelde. Want hij was het nooit echt. Ik denk dat hij zich in zijn werk begroef omdat het hem aanzien verschafte en de mogelijkheid zich steeds ver van ons te houden.’
Hij was nu in Parijs voor een congres. Ik vroeg mij af op welke wijze hij zich buiten de vergaderzaal amuseerde. Ik kon mij hoogstens indenken dat hij tegenover zijn collega's suggereerde hoe vrolijk het er in de nachtelijke uren toeging.
‘Waar is je dochter?’ vroeg ik Ellen.
De moeder haalde machteloos haar schouders op.
Ellen zat in de kamer en wachtte op de thuiskomst van haar dochter. En omdat ik niet de kou kon ingaan en evenmin kon vragen waar de logeerkamer was, wachtte ik samen met haar. Het werd als maar later, maar haar dochter kwam niet opdagen. Plotseling moest ik denken aan het meisje in het zaaltje van het Nut, dat in mij geen medestander vond in haar bitterheid. Ik probeerde haar voor de geest te halen, maar dat lukte maar half. Ze leek niet op de foto's van Nicolas' dochter, en het zou ook al te toevallig zijn geweest wanneer zij uit een stil protest tegen haar vader diens enige vriend had bezocht. Ze vierde nu natuurlijk ergens vrolijk feest. Of ze gaf zich over aan de onhandige liefkozingen van de een of andere nietsnut. De gedachte daaraan wond me op, en maakte me tegelijk woedend. Waarom die beunhaas wel en ik niet. En misschien was ie wel helemaal niet onhandig.
‘Ze spreekt nooit over haar vader als we alleen zijn’, zei Ellen. ‘Ze maakt zich altijd van hem af. Maar dat is andersom ook zo geweest Hugo. Hoewel’, zei ze, ‘Ik vraag mij af of ik haar niet te veel naar mij toe trok.’
Ik vermoedde dat ze allebei niet precies wisten hoe zij aan de heffing die het bezit van een kind aan hen had opgelegd, moesten voldoen. Maar toen ik besefte wat dat inhield wist ik het niet meer zo zeker. Ze hadden het vast geprobeerd. Waarom zouden ze geen pogingen gedaan hebben iets van hun gezamenlijke leven te maken?
‘Als ik je zo aankijk’, zei Ellen, ‘dan heb jij het nog altijd beter voor elkaar dan Nicolas. Jouw kinderen zullen nu wel gezellig thuis zijn en slapen.’
Dat ze thuis waren, wist ik met zekerheid. Niet of ze dat gezellig vonden.
Ze keek mij vragend aan. Ze wilde dat ik zei dat ik evenmin mijn leven zag zitten. Daarna zou niets ons in de weg staan om elkaar te beminnen. Maar ik had geen troost in huis. Ik had haar niets te bieden. Zelfs niet de restanten van een oude vriendschap.
‘Zal ik vragen of hij je opbelt?’ vroeg ze om de stilte te verdrijven. ‘Hij was echt van plan te komen, weet je. Hij is zo veranderd.’
Ik knikte haar vriendelijk toe.
‘Ik weet zeker dat hij je zal opbellen’, zei ze. ‘Eindelijk de kogel door kerk.’
Ik wist het niet zo zeker.
‘We zullen weer eens gezellig met z'n drieën kunnen lachen. Ik bedoel met z'n vieren’, zei Ellen.
Ik zag die lach nog niet op ons gezicht getoverd.
‘En je zult mijn dochter willen zien. Ik ben bang dat ze vannacht niet thuiskomt.’
De nacht was een flink eind gevorderd. Het werd al een beetje licht. De rivier werd grijs en vuil. De wind was gaan liggen.
‘Dag Hugo’, zei ze toen ik wegging. ‘ik voelde me zo vreemd weet je, zo veilig.’
Ik sloeg mijn armen om haar heen en kuste haar.
Terwijl ik in de richting van een garage liep, herinnerde ik mij hoe ik eens een verhaal las waarin de hoofdfiguur na problemen met zijn auto in een lichtzinnige verhouding verzeild raakt met een meisje waar hij aanbelt om gebruik te maken van haar telefoon. Als hij de volgende morgen in zijn auto stapt, ziet hij dat hij door z'n benzine heen was.
| |
| |
Zijn vrolijk avontuur kan dus op rekening geschreven worden van onachtzaamheid.
Van onachtzaamheid was in mijn geval geen sprake. Er viel heel wat repareren aan mijn auto. Het kostte de monteur meer dan een halve dag hem rijvaardig te maken. In de tussentijd dwaalde ik met slaperige ogen door de straten van mijn jeugd.
juni/september 1975 |
|