De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
V.S. Naipaul
| |
[pagina 469]
| |
heeft een andere, Afrikaanse visie op het staatsbestuur. ‘In Zaïre hebben wij van onze voorouders een grote eerbied voor de vrijheden van anderen geërfd. Daarom waren onze voorouders zo geneigd tot verzoening en het volk zo gewend aan het palaver (la palabre), gewend dus aan het stamoverleg, de discussie die elk mens in zijn rechten bevestigde.’ Zo worden Montesquieu en de voorouders tot elkaar gebracht. En voorouderlijke zeden en gebruiken blijken vooruitstrevend te zijn geweest. Het gaat er alleen om de juiste formulering te vinden. Het palaver is tenslotte een ‘dialoog’: de wet van de leider is bestuur via dialoog. Maar als de leider spreekt, als hij zijn besneden staf op de grond zet, stokt de moderne dialoog en komt het Afrika van de voorouders ervoor in de plaats. De woorden van de leider zijn, zoals Elima (dat alles tegelijk wil) soms aan ‘antirevolutionaire elementen’ duidelijk moet maken, niet voor discussie vatbaar. Gezegd wordt dat de laatste vijf woorden van Moboetoe's Afrikaanse naam betrekking hebben op de seksuele viriliteit die het Afrikaanse stamhoofd geacht wordt te bezitten: hij is de haan die geen hen met rust laat. Mogelijk zijn het alleen symbolische woorden, want als leider is Moboetoe ‘gehuwd’ met zijn volk - ‘Het Huwelijk van Sese Moboetoe’ is een ‘revolutionair’ lied - en zoals in de goede oude tijd van de voorvaderen, comme au bon vieux temps de nos ancêtres, is de leider trouw aan zijn volk. Dit huwelijk van de leider kan op een andere, meer juridische wijze worden geïnterpreteerd: de leider heeft een ‘contract’ met zijn volk. Hij honoreert dit contract via een modern staatsapparaat, maar de ministers en commissarissen zijn slechts de ‘medewerkers’ van de leider, de ‘navelstreng tussen de macht en het volk’.
De leider, de vorst die met zijn volk is gehuwd, le pouvoir: de attributen worden talrijker. Moboetoe is ook de Gids van de Authentieke Zaïrese Revolutie, de Vader des Vaderlands en de Oprichter- Voorzitter van de Mouvement Populaire de la Révolution, de enige politieke partij in het land. Zo combineert hij, in nomenclatuur èn in het modieuze nationale kostuum dat door hem is ontwikkeld, het Oude Afrika met wat nieuw en vooruitstrevend is. Net als een pak van Guy Dormeuil (160 zaïres in de winkels in Kinsjasa, 300 dollar) met sjaal en bijpassende pochette een authentieke nationale Zaïrese dracht kon worden, zo wordt ook Moboetoe's Afrikaanse leiderschap versterkt door een aantal geïmporteerde, gemakkelijk aansprekende ideeën. Hij is burger, stamhoofd, leider, koning, revolutionair; hij is een Afrikaans vrijheidsstrijder; hij wordt gesteund door de geesten der voorouders; evenals Mao heeft hij een bundel gedachten doen verschijnen (Moboetoe's boek is groen). Hij heeft elk denkbaar ideologisch standpunt ingenomen en de basis van zijn koningschap is niet voor discussie vatbaar. Hij heerst; hij is groots en is, als een middeleeuws vorst, zowel geliefd als gevreesd. Hij beheerst de strijdkrachten, zij zijn zijn schepping; in Kinsjasa slaapt hij nog in een legerkamp. Net als Leopold II, van wiens despotische wetgeving (eigendom van de mijnen in 1888, van alle onbebouwde grond in 1890, van de vruchten van het land in 1891) via het Belgische koloniale bestuur veel bij het huidige regime terecht is gekomen en nu wordt voorgesteld als een soort voorvaderlijk Afrikaans socialisme, net als Leopold II in de Belgische tijd, in de tijd van de ‘onafhankelijke Kongostaat, bezit Moboetoe Zaïre. | |
II.In november jongstleden vocht Mohammed Ali tegen George Foreman in Kinsjasa. Ali won, maar de overwinnaar in Zaïre was Moboetoe. Een groot bord buiten het stadion meldt nog, in Frans en Engels: ‘Een gevecht tussen twee zwarten (2 noirs) in een zwart land (pays des Nègres) georganiseerd door zwarten en bekeken door de gehele wereld is een overwinning van het moboetisme.’ Maar wat voor genoegen de bevolking ook aan die strijd en aan de publiciteit er omheen moge hebben beleefd, deze was in elk geval midden-januari, toen ik aankwam, geheel verdwenen. Ik had een slecht moment uitgezocht. Moboetoe had, zoals een echt leider betaamt, weer één van zijn verrassingen bereid. Twee weken tevoren had Moboetoe, na een twee dagen durend palaver met zijn medewerkers, besloten tot een ‘radicalisering van de revolutie’. En iedereen was zenuwachtig. In november 1973 had Moboetoe alle ondernemingen en plantages die in handen van buitenlan- | |
[pagina 470]
| |
ders - vooral Grieken, Portugezen en Indiërs - waren, onteigend en toebedeeld aan Zaïrezen. Nu, een jaar later, had hij besloten deze ondernemingen, waarvan vele geplunderd en failliet waren, terug te vorderen en door de staat te laten beheren. Wie of wat was de staat? Niemand wist dat precies. Nieuwe mensen, loyalere mensen? Moboetoe leek met zijn afkondiging van de zuivere revolutie iedereen te bedreigen. De 300 Belgische families die indertijd de Kongo hadden bestuurd, zo zei hij, waren nu vervangen door 300 Zaïrese families, er waren meer Mercedessen in het land ingevoerd dan tractoren en één derde deel van de deviezenvoorraad van het land werd gebruikt om voedsel te importeren dat ook thuis geproduceerd zou kunnen worden. Aan deze nieuwe bourgeoisie, die door Moboetoe zelf was gecreëerd, werd door de leider nu de oorlog verklaard. ‘Ik bied hen een duidelijke keuze: diegenen onder hen die het volk liefhebben dienen alles aan de staat te schenken en mij te volgen.’ In zijn nieuwe gemoedsstemming dreigde de leider ook met andere maatregelen. Hij wilde de bioscopen en nachtclubs sluiten, hij dreigde het gebruik van alcoholische dranken in openbare gelegenheden voor zes uur 's avonds te verbieden. In de door de Belgen ontworpen cité indigène Kinsjasa, langs de brede, ongeplaveide straten vol kuilen en hobbels, tussen hopen vuilnis die soms even hoog zijn als de in mediterrane kleuren geschilderde huisjes, in de groene schaduw van flamboyant, mango en jasmijn, marcheerden de schoolkinderen om solidariteit met hun leider te betuigen. Elke dag stonden in E'lima verslagen van marches de soutien in andere plaatsen. Zowel onder de buitenlanders die beroofd waren van hun ondernemingen en in de hoop enige compensatie te ontvangen of in afwachting van Canadese visa waren achtergebleven als onder de met goud behangen Zaïrezen in nationale dracht heerste angst en paniek. Ontoegankelijke mensen, deze Zaïrezen, nerveus in het contact met bezoekers, gauw gekwetst, uitsluitend bezig er de aandacht op te vestigen dat zij loyale burgers waren en dat niemand hen in ‘authenticiteit’ overtrof, in authentieke Afrikaansheid.
Onvoorspelbaarheid ligt nu eenmaal besloten in de aard van een machtig vorst. De vorst dreigt: het volk is geïntimideerd; de vorst laat zich vermurwen: het volk looft zijn grootmoedigheid. De dagen gingen voorbij: het drinken van alcoholische dranken overdag en zelfs 's morgens ging gewoon door; vele Afrikanen bleven hun dagen doorbrengen met wezenloos staren uit de roodomrande ogen die de bezoeker aanvankelijk zo geheimzinnig aandoen. De nachtclubs en bioscopen sloten niet en rondom het Memling Hotel bleef de prostitutie een bloeiend bestaan leiden. Het had er dus alle schijn van dat de leider, althans op het gebied van de openbare zedelijkheid, zich had laten vermurwen. De gewone man bleef gespaard. De nervositeit hoger op de maatschappelijke ladder bleek evenwel gerechtvaardigd. Binnen enkele dagen trof het noodlot vele ‘medewerkers’ van de leider. Grote veranderingen vonden plaats; de kring rond de leider werd verkleind en Zaïrezen die in Kinsjasa deel uitmaakten van de regering werden plotseling ontslagen en verbannen, weggezonden naar onbekende buitenposten om het evangelie van de revolutie te gaan verkondigen. Elima zorgde ervoor dat ze haast maakten met hun vertrek. ‘De politieke commissaris is niet meer wat hij was voor het systeem veranderde, dat wil zeggen een burger die boven de alledaagse werkelijkheid van het volk was uitgestegen, in een Mercedes door de straten en lanen van Kinsjasa reed en niets wist van het leven van de boer in Doemi. De politieke commissarissen zullen onder het volk wonen. Zij zullen op het veld zijn, niet als opzichters maar als boeren. Zij zullen werken met de arbeiders en delen in hun verdriet en plezier. Op deze wijze zullen zij beter begrijpen wat het volk wil en weer werkelijk kinderen van het volk worden.’ Woorden die angst inboezemden. Want dit was nu juist wat gevreesd werd door velen die zo gemakkelijk tot welstand waren gekomen door eenvoudig officieel te plunderen, de nieuwe mensen van de nieuwe staat die in de naam van afrikanisatie en de waardigheid van Afrika zo dikwijls functies vervulden waarvoor zij de kwalificaties niet bezaten en vaak salarissen trokken uit functies die zij helemaal niet vervulden: ondanks al hun gepraat over authenticiteit en de goede oude tijd van de voorvaderen was hun grote angst de zoete corruptie van Kinsjasa te moeten verlaten en terug te keren naar de veel oudere corruptie in de rimboe, te moeten | |
[pagina 471]
| |
terugkeren naar Afrika. En de rimboe is vlakbij. Zij begint even buiten de stad en houdt niet meer op. Een vliegtuig van Kinsjasa naar Kisangani vliegt over 800 mijl rimboe die eruit ziet of zij nooit betreden is. Neem nu het recente bezoek van de subregionale commissaris van het district Equator aan de nederzetting Bomongo. Bomongo ligt aan de rivier de Giri, ongeveer 100 mijl ten noorden van de grote stad Mbandaka, vroeger Coquilhatville geheten, het oude ‘Equatorstation’ dat ongeveer op de lijn van de evenaar is gebouwd halverwege Kinsjasa en de Stanley-watervallen aan de rivier de Kongo (de Zaïre). Van Mbandaka ging het gezelschap van de commissaris per stoomboot stroomopwaarts langs de grootste rivier naar Loebengo; daar stapten zij over in kano's voor de twintig mijl lange doorvaart door het Loebengo-‘kanaal’ naar de Giri. Over grote lengte is het kanaal slechts twee meter breed, moeilijk bevaarbaar door boomstronken en hier en daar slechts 30 centimeter diep. De buitenboordmotor kon niet worden gebruikt, er moest gepeddeld worden. En er waren muskieten.
‘Bij de ingang van het kanaal’, aldus het officiële verslag in Elima, ‘wordt men door duizenden muskieten van top tot teen overdekt zodat men voortdurend in beweging dient te blijven.... Na een slapeloze nacht op het Loebengo-“kanaal”, beter gezegd de Loebengo-lijdensweg, waar we dikwijls uit moesten stappen in het water om met bovenmenselijke inspanning de roeiers te helpen de kano uit de modder of van boomstronken vlot te trekken, bereikten wij's morgens om negen uur het einde van het kanaal (we waren er de vorige avond om half tien binnengevaren) en zo kwamen we tenslotte om 12.30 in Bomongo aan, in een hartverscheurende toestand. De reden dat wij nogal lang stil zijn blijven staan bij het Loebengo-kanaal is niet dat wij mensen willen ontmoedigen om via de kanaalroute een bezoek aan Bomongo te brengen, maar juist om één van de voornaamste oorzaken te onderstrepen van het feit dat deze plaats zo geïsoleerd ligt en zelden wordt bezocht.’ Zijn vermoeidheid trotserend, bravant sa fatique, ging de commissaris aan het werk. Hij sprak met verschillende groepen over de integratie van partij en regering, de behoefte aan stiptheid, professionele grondigheid en revolutionaire bezieling. De volgende morgen bezocht hij een oliefabriek in het district Ebeka die in 1971 was verlaten en nu weer op gang werd gebracht met de hulp van een buitenlands adviseur. 's Middags hield hij een rede tegen het alcoholisme en zette de bevolking aan tot een hogere produktie.
De volgende dag bezocht hij een koffieplantage die in 1973 genationaliseerd was (de plantages in Zaïre werden vooral door Grieken geleid) en vervolgens aan een Zaïrees geschonken. Deze speciale attribution was niet zo goed uitgevallen: de arbeiders hadden de laatste vijf maanden geen loon ontvangen. De arbeiders beklaagden zich en de commissaris luisterde; wat de commissaris echter zei of deed is niet vermeld. Overal waar de commissaris kwam drong hij er bij de mensen op aan om, ter wille van hun eigen vrijheid en welzijn, de beginselen van het Moboetisme naar de letter te volgen en spoorde hij aan tot waakzaamheid. Toen keerde de commissaris terug naar zijn hoofdkwartier en liet Bomongo, Loebengo en Ebeka weer aan de muskieten. En Elima vond deze reis van twee weken van voldoende heldhaftigheid getuigen om er een halve pagina aan te wijden.
Toch is dit uitermate geïsoleerde Bomongo slechts twintig mijl verwijderd van de grote rivier de Kongo of de Zaïre. De wegen in het land zijn vervallen, de binnenlandse vluchten van Air Zaïre zijn onbetrouwbaar; de rivier blijft, in 1975, nog steeds de belangrijkste verkeersader in het land. En al bijna een eeuw lang wordt de rivier door stoomboten bevaren. Joseph Conrad, toen nog geen schrijver, kan toen hij in 1890 op de Roi des Belges, die hout stookte, de rivieropvoer en tijden niet meerdan acht mijl in drie uur afgelegde, waarbij ook nog elke nacht gestopt werd om de kannibalistische houtkappers de gelegenheid te geven op de rivieroever te slapen, gedacht hebben dat hij doordrong in het onbetreden hart van de duisternis, maar Norman Sherry - de Conrad-specialist - is dat precies nagegaan en heeft in Conrad's western World aangetoond dat zelfs ten tijde van Conrads reis al elf stoomboten op de bovenrivier waren geweest. De stoomboten bestaan nog steeds, de Belgische OTRACO is opgevolgd door de Zaïrese ONATRA. De waterweg is in kaart gebracht, witte borden die | |
[pagina 472]
| |
de vaargeul markeren zijn aan bomen langs de oevers opgehangen en de rivier wordt regelmatig ontdaan van boomstronken en andere obstakels. De reis stroomopwaarts, die in de tijd van Conrad een maand duurde, duurt nu zeven dagen; de reis stroomafwaarts, in Conrads tijd twee weken, duurt nu vijf dagen. De aanlegplaatsen zijn steden geworden, maar zijn gebleven wat zij waren: handelsposten. En ook in 1975 is de reis, 1000 mijl door groen, vlak, bijna niet veranderend landschap, nog steeds een reis door het niets. Zo weinig is het uitgestrekte land beroerd, zo volledig, eenvoudig en zich steeds herhalend lijkt het Afrikaanse leven dat in de verte aan de reiziger voorbij trekt. Toen de rivierstomer nog Belgisch was hadden Afrikanen een carte de mérite civique nodig om eerste klas te kunnen reizen en derdeklas Afrikaanse passagiers werden op sloepen ergens achter de stoomboot voortgetrokken. Nu worden de roestige, beschadigde en verveloze dubbeldeks sloepen, gonzend van een bonte wirwar van dichtopeengepakte mensen, vastgebonden geiten en kippen in kratten, aan de boeg van de rivierstomer vastgemaakt en eersteklas passagiers eten en slapen voor de deur van hun hut in de penetrante warme geur van gerookte vis en gerookte aap. De cabine de luxe, tweemaal zo duur als de eerste klas, wordt door de zwetende garçon gebruikt als berghok voor zijn bezems en emmers en dweilen en als schuilplaats, foofoo. voor het voedsel waar hij altijd naar op zoek is; bij voorbeeld voor een half pond suiker, bemachtigd door het in een pot thee, gezet met rivierwater, uit te gieten en de thee tot de avond in de kast te verbergen en dan te krabben, te bonzen en te krabben aan de deur tot hij wordt binnengelaten. De gordijnen van de cabine zijn half losgeraakt. ‘C'est pas bon’, zegt de garçon. Veel gloeilampen zijn verdwenen en zullen nooit vervangen worden, maar de lege fittingen aan de muur kunnen gebruikt worden om dingen aan op te hangen. In de badkamer ziet het vuile rivierwater eruit of het niet gefiltreerd wordt; de lekkende en vuile wastafel is van de muur getrokken; de verchroomde handdoekenrekken blijven eeuwig leeg, waartoe ze dienden is vergeten; de gaten in de vloer zijn gerepareerd, net als gaten in een kano, met iets dat eruit ziet als modder. De spoelbak van het toilet blijft doorlopen. ‘C'est pas bon’. zegt de garçon als sprak hij over iets dat nu eenmaal onvermijdelijk is in dit leven. En zelfs dat zegt hij niet als op een drukkend warme namiddag bij een temperatuur van 38 graden Celsius de air-conditioning uitvalt terwijl de ramen van de cabine de luxe verzegeld zijn. De bar is leeg op drie flessen drank na. Bier is terminé, altijd, hoewel de boot vol aangeschoten Afrikanen zit en de maître d'hotel s'morgens vroeg reeds dronken is. Natuurlijk is er bier, maar elke kleine dienst vraagt om een douceurtje. De boot is een Afrikaanse boot en wordt op Afrikaanse wijze beheerd. Hij is aan Afrikaanse behoeften aangepast. Hij vervoert passagiers, veel te veel passagiers voor de twee reddingsboten op het dek van de eerste klas, maar is meer dan een passagiersboot. Het is een drijvende markt en bovendien nog steeds het enige dat vele mensen die langs de rivier wonen van de buitenwereld kennen. De boot legt op de reis stroomafwaarts van Kisangani, vroeger Stanleyville, naar Kinsjasa alleen aan in Boemboe, Lisala en Mbandaka. Maar voor de rimboe langs de rivier vormt zij de enige verbinding met de buitenwereld. En de rimboe begint vlak buiten Kisangani. De stad houdt op - het vervallen Hotel des Chutes, de douanebarakken, de drie of vier roestige ijzeren boten die aan elkaar vastgemeerd zijn, de roomskatholieke kathedraal, dan een grote ruïne en een paar villa's aan de rivier - en het groen begint: bamboe, dik gras dat over de rivieroevers hangt, roodachtige aarde, groen en rood weerkaatsen in het water, de lucht voorspelt, zoals zo vaak hier, een opstekende storm, af en toe een bliksemschicht en in de verte rollende donder als geweervuur, het licht is zilverachtig. Wind en regen breken los, de groene oever vervaagt, het water komt in beweging, de weerkaatsing verdwijnt, het water wordt modderig. Het oerwoud lijkt te zullen beginnen. Maar de rimboe wordt niet hoger, nooit, wordt nooit een woud. Spoedig verschijnen de eerste nederzettingen: lage hutten met rieten daken op kale bruine erven; riet en muren hebben de kleuren van de aarde en de aarde is kaalgeschrapt uit angst voor slangen en giftige mieren. Jongens zwemmen naar de boot toe, waarvan het langsvaren tweemaal per week de grote gebeurtenis voor hen vormt. Regelmatig ko- | |
[pagina 473]
| |
men de kano's met handelswaar, worden vakkundig langszij gemanoeuvreerd, vastgemaakt en kilometers lang stroomafwaarts meegetrokken, terwijl de goederen, produkten van de rimboe, overgeladen worden: rieten stoelen, van boomstammen gemaakte vijzels en grote emaille teilen vol ananassen. Door de oorlogen of om een andere reden zijn hier weinig mannen en de handelaars en marskramers zijn allen vrouwen of jonge meisjes.
Wanneer de handelaars hun goederen verkocht hebben gaan zij kopen. Op het voordek van de boot, achter de tweedeklas toiletten waar altijd water over de stalen vloeren loopt en in het smalle pad tussen de hutten, tussen de poepende baby's en peuters, het wassen en koken en de apathische meisjes die aandachtig worden ontluisd, in de vochtige stank van gezoute vis, ontlasting, olie en roest en onder de klanken van grammofoonplaten, zijn stalletjes: scheermesjes, batterijen, pillen en capsules, zeep, injectienaalden, sigaretten, potloden, schriften en stukken stof. Dit zijn de produkten van de buitenwereld die nodig zijn; dit zijn de produkten waarvoor men zich zulke inspanningen getroost. Als de zaken zijn gedaan meren de kano's af en roeien zonder licht mijlen in het donker stroomopwaarts. Ongelukken kunnen voorkomen (een kano met passagiers die bij de varende boot wilde aanhaken zou op de reis overvaren worden en enkele studenten die uit de rimboe naar Kinsjasa terugkeerden raakten vermist) en 's nachts zwaaien de zoeklichten van de boot voortdurend over de oevers. Motten lichten wit op in de stralenbundels en op het water zijn de witte Kongo-hyacinten te zien, een waterplant die in 1956 op de bovenloop van de Kongo verscheen en zich sindsdien over de hele rivier heeft verspreid, verraderlijk mooi met dikke, lelieachtige groene bladeren en een lichtpaarse bloem, die eruit ziet als een wilde hyacint. De plant zaait zich ontzettend snel uit en kan drijvende eilanden vormen die weer andere vegetatie aantrekken, zij kan ook de schroef van de boot onklaar maken. Als de stoomboten het niet begeven, als er geen oorlogen meer komen dan zullen het misschien uiteindelijk de Kongo-hyacinten zijn die de mensen langs de rivier gevangen houden in het onveranderlijk patroon van de rimboe. 's Morgens komen er nieuwe kano's, nieuwe koopwaar: teilen slakken in vochtige zwarte aarde, verse vis en apen, gerookte aap - singe boucané - verkoolde vleesklompjes of pas geschoten grijze of rode apen waarvan de staartpunten zijn gespleten en daarna om de nek samengeknoopt, zodat een handzaam bundeltje ontstaat. Aan hun staart worden de apen uit de kano's getild, trossen dode apen. Er ontstaat grote opwinding. Aap is een Afrikaanse lekkernij en een aap die in Kinsjasa zes zaïres, twaalf dollar, kost kan op de rivier voor drie zaïres worden gekocht. Op het stalen dek van het stampende schip lijken de apen af en toe te leven en te ademen. De wind speelt door hun vacht en de gezichtjes van de rode apen wekken de indruk dat ze diep en tevreden liggen te slapen, hun voorpootjes zijn losjes gesloten, soms gestrekt. Op het achterdek wordt een houtvuur aangelegd en het braden neemt een aanvang: de dode aap wordt met het gezicht naar beneden boven het vuur gehouden en de vacht afgebrand. In de boeg ligt tussen de geiten en kippen een nat, stevig vastgebonden baby-aapje, iemands huisdier of iemands proviand (en de volgende dag zal in de reddingsboot een schoongeschraapte, witte apenschedel te zien zijn, een soort Afrikaanse grap).
Zo vaart de stoomboot annex drijvende markt dag na dag verder, langs de aanlegsteigers in Boemboe, Lisala en Mbandaka - de Belgische gebouwen van twee verdiepingen, de okerkleurige betonnen muren, de witte bogen en de groene of rode golfijzeren daken. Op de rivieroevers maakt bamboe plaats voor palmen waarvan de onderste bruine bladeren in het gele water hangen. Maar echt bos zien we niet. De hoge bomen zijn dood en hun stammen en kale takken steken als witte skeletten uit boven de lage groene rimboe. In de lagere begroeiing vallen hier en daar gaten en soms maakt zij plaats voor grasachtige savanne die er onwerkelijk en verschroeid uitziet in de verzengende, zinderende middaghitte. De rivier wordt breder, eilanden doemen op - maar hier in het hart van Afrika bestaat geen eenzaamheid. Steeds weer passeren we kleine bruine nederzettingen op kale bruine erven, kleine maïs-, bananen- of suikerrietaanplantingen rond | |
[pagina 474]
| |
barakken en kano's met koopwaar die naast de boot komen varen. In de hittenevels kan de zon, een uur voor zonsondergang, rond en oranje lijken en weerkaatst worden in een brede oranje streep op het water dat modderig is door de ijzerhoudende klei; de oranje weerkaatsing wordt alleen verbroken door de rimpeling die de boot met haar aanhang door het water doet gaan. Soms wordt het water bij zonsondergang diep paars onder een paarse hemel. Maar dit is een bewoonde wildernis. Het land langs de rivierbedding wordt op Afrikaanse wijze bebouwd. Kaalbranden, bebouwen en verlaten. Het ziet er troosteloos uit, maar de vruchten en rijkdommen ervan zijn bekend; het is een wildernis, maar een wildernis van apen. Rimboe en verschroeide bomen verdwijnen pas in de buurt van Kinsjasa. Pas na 900 mijl maken aarde en rode klei plaats voor stollingsgesteenten en het landschap, dat heuvelachtig wordt en scherpe contouren krijgt, wordt glad en kaal en vertoont alleen in lage luwten enige begroeiing. Plant vandaag, oogst morgen: dat wordt in Kinsjasa gezegd. Maar dit uitgestrekte groene land, dat het hele continent kan voeden, produceert nauwelijks genoeg om zichzelf te voeden. Eieren en sinasappelsap komen uit Zuid-Afrika, ondanks de heftige officiële ontkenning, en melkpoeder en gesteriliseerde melk worden uit Europa ingevoerd. De rimboe is een wijze van leven en waar de rimboe zo overweldigend is, is een georganiseerde landbouw niet denkbaar. De Belgen hebben in de laatste twintig jaar van hun bestuur getracht een Afrikaanse landbouw te ontwikkelen en zijn daar niet in geslaagd. Een jonge vrouw op de boot, een onderwijzeres, herinnerde zich die irrationele pogingen en de afranselingen. De landbouw moet ‘geïndustrialiseerd’ worden, zei een schrijver in Elima, maar niet op de wijze die ‘de oude kolonialisten en hun discipelen hebben gepredikt’. De pogingen van de Belgen mislukten omdat ze te theoretisch waren, te ver van de boeren afstonden die door hen als ‘onwetend’ en ‘irrationeel’ werden beschouwd. In Zaïre kan, volgens deze schrijver, een gezonde landbouw alleen berusten op traditionele methoden, net als in China. Machines zijn niet nodig. Ze zijn niet altijd geschikt voor de grond; tractoren maken de grond bij voorbeeld vaak onvruchtbaar. Twee dagen later verscheen een ander artikel in Elima. Het was geen geheim, zo zei de schrijver, dat de boeren in het land slechts kleine stukken grond bebouwden en dat hun produktie ‘minimaal’ was. Er zouden moderne machines moeten worden aangeschaft en Noordkoreaanse deskundigen kwamen de mensen laten zien hoe ze deze moesten gebruiken. Ernaast een grote foto van een tractor, een belofte voor de toekomst. Zoals over zovele andere zaken, zelfs over de beginselen van staatsbestuur, heerst ook over de landbouw grote verwarring. Iedereen voelt de uitgestrekte rimboe in zijn rug. En de rimboe blijft de rimboe, met een eigen leven, een eigen logica. Buiten de mijnstreken en de vervallen steden is het land nog zoals de Belgen het vonden en achterlieten. | |
III.APERIRE TERRAM GENTIBUS: het land openleggen voor de volkeren - dit is het in graniet gehouwen motto dat nog boven het onttakelde monument bij het spoorwegstation in Kinsjasa staat. De trein vanaf de Atlantische Oceaan, de stoomboot na de stroomversnellingen in Kinsjasa: zo werd de Kongo opengelegd en het monument werd in 1948 opgericht als gedenkteken bij het vijftigjarig bestaan van de spoorlijn. Nu wordt de spoorlijn voornamelijk nog voor goederenvervoer gebruikt. Weinig bezoekers arriveren bij het kleine, provinciaalse station dat nog de naam Kinsjasa Est draagt en betreden bij het verlaten van het station de brede, trotse boulevard die ten zuiden van de rivier net achter de havenopslagplaatsen loopt. Op het verkeersplein buiten het station is het standbeeld van Koning Albert I in uniform, met zwaard en tropenhelm (te zien op oude ansichtkaarten die nog steeds worden verkocht) weggehaald, de bronzen plaquettes op het voetstuk zijn weggebroken, op een versiering aan de bovenrand na die eruit ziet als een franje van bananebladeren, de schijnwerpers zijn stukgeslagen, de bedrading eruit getrokken en verroest en alles wat nog van het monument over is zijn twee hoge bakstenen zuilen als de zuilen aan het einde van een soort verlaten Kongolese Via Appia. In de stationshal draaien de lijsten waar de | |
[pagina 475]
| |
dienstregeling in hoort te hangen leeg en zonder glas rond een metalen paal. Maar in het station zelf, voorbij de open, onbewaakte deuren, staat een echte relikwie: een locomotief uit 1893, de eerste die op de Kongo-spoorlijn reed. Zij staat in een perk met schoon grint, tussen crotonplanten en geflankeerd door twee wilde clematissen. Ze is klein, gebouwd voor smalspoor, en ziet er ouderwets en aandoenlijk uit, met haar lage smalle ketel, hoge pijp en open cabine, maar lijkt nog intact. Er staat op No. 1 en in een ovaal prijkt één van de grote namen van de negentiende-eeuwse Belgische industriële expansie: Société Anonyme John Cockerill-Seraing. Slechts weinigen in Kinsjasa weten van het bestaan van deze locomotief en misschien staat zij er nog omdat zij, zoals zovele zaken uit het Belgische verleden, tot schroot is verworden. Net als de half ingestorte vorkheftruck op het perron van een van de goederenopslagplaatsen, net als de andere vorkheftruck op het terrein, die grondiger is gesloopt en waarvan de verroeste vorken lijken te zijn afgebroken en als twee metalen slagtanden in het stof liggen. Net als de grasmaaier op één wiel buiten in het park - nu een braakliggend terrein dat door onkruid is overwoekerd op de plaatsen waar de begroeiing niet is stukgetrapt. De grasmaaier was het eigendom van een klein jongetje dat, toen hij de belangstelling van de vreemdeling bemerkte, zijn apparaat overeind zette en het handig op één wiel door het stof manoeuvreerde en de verroeste bladen liet rondsnorren.
Tegenwoordig komt de bezoeker aan op het vliegveld Ndjili, enkele kilometers ten oosten van de stad. Zaïre is nog geen land voor de gewone reiziger - er zijn nog te veel officiële en onofficiële moeilijkheden - en de bezoeker is gewoonlijk een zakenman of, als hij zwart is, een afgevaardigde (in nationaal kostuum) naar een van de vele conferenties die Zaïre tegenwoordig herbergt. Van het vliegveld voert een weg naar de stad en het Intercontinental Hotel, langs de grote groen-gele borden met uitspraken van Moboetoe in Frans en Engels, langs de rivier (de sloppen van de cité indigène liggen verder naar het zuiden, op gepaste afstand), langs de door de Belgen gebouwde en door groene tuinen omgeven villa's. Een rustige, 30 à 40 kilometer lange zesbaansweg loopt in tegenovergestelde richting naar het ‘presidentiële domein’ Nsele. Hier, in wat is aangelegd als een uiterst luxueus vakantieoord maar waar desondanks sporen van vergankelijkheid zichtbaar zijn, verblijven of confereren belangrijke bezoekers en mogen goede leden van de partij proeven van de echte luxe. Vorig jaar trainde Mohammed Ali hier, in januari van dit jaar verbleven er enkele Noordkoreaanse acrobaten en mensen van de Verenigde Naties. Er zijn bungalows met air-conditioning, zeer ruime vergaderzalen, riante lounges en een zwembad. Ook is er een modelboerderij, die door de Chinezen wordt geleid. Nsele past bij de stijl van het nieuwe presidentschap: één van de vele groots opgezette officiële gebouwen, paleizen van het staatshoofd, die de laatste jaren in de vervallen stad uit de grond zijn gestampt en zowel dienen om de macht van de leider als de grootsheid van Afrika te bevestigen. In het nieuwe paleis voor bezoekende staatshoofden zijn de badkuipen met goud bekleed. Dit hoorde ik van iemand uit een ander Afrikaans land, die daar had gelogeerd. Zo vervaagt het Belgisch verleden en krijgt een even onttakeld aanzien als de vervallen monumenten. Elima wijdt een halve bladzijde aan de tweeweekse reis van de ondercommissaris van het district Equator aan Bomongo, maar Stanley, de eerst pionier van de Kongo-route die de weg van Matadi naar Kinsjasa aanlegde, is onttroond. In het museum wordt een groot ijzeren wiel van een van de wagens die op die weg werden gebruikt bewaard door de Belgische conservator (en van welk een zwaren arbeid getuigt dat wiel!), maar de Mont Stanley is nu de Mont Ngaliema geworden, een presidentieel park, en het standbeeld van Stanley dat uitzag over de stroomversnellingen is vervangen door een beeld van een lange anonieme krijger met een speer in de hand. In het Hotel des Chutes in Kisangani leeft de oude naam van de stad, Stanleyville, nog voort op enkele stukken serviesgoed. De kapotte koffiekopjes worden nu voor suiker en melkpoeder gebruikt; als ze worden weggegooid zal de naam verdwenen zijn.
Het Belgische verleden wordt uitgewist zoals ook het Arabische verleden is uitgewist. De Arabieren waren de concurrenten van de Belgen in Oostelijk | |
[pagina 476]
| |
Kongo; eens was een Arabier gouverneur van de handelspost bij de Stanley-watervallen. Maar wie denkt bij de Kongo nu aan een negentiende-eeuws Arabisch rijk? Een jongen uit Batetela herinnerde zich dat zijn voorouders slavenjagers voor de Arabieren waren geweest; zij wisselden van partij toen de Belgen kwamen en hen een plaats in hun leger aanboden. Maar dat was lang geleden. De jongen is nu een student psychologie en op zoek, zoals zovele jonge Zaïrezen, naar een buitenlandse beurs; de vriendin van de jongen, een meisje van een andere stam waarvan de leden in het verleden als potentiële slaven werden beschouwd, lachte om dit verhaal over slavenhandel. De rimboe bedekt razendsnel wat eens grote historische gebeurtenissen en veranderingen waren. De rimboe heeft de steden die de Arabieren ontwierpen en de boomgaarden die zij plantten overwoekerd, zoals zij nog niet zo lang geleden - tijdens de woelingen na de onafhankelijkheid - de luxueuze oostelijke buitenwijken van Stanleyville, bij de Tshopo-watervallen, weer overdekte. De villa's werden door de Belgen verlaten, de Afrikanen kwamen, eerst om er te wonen, toen om te plunderen en verwijderden alle metaal, draad, hout, badkuipen en closetpotten (beide handig om maniok in te weken) zodat slechts lege omhulsels van steen en cement overbleven, één verdieping hoog. In 1975 staat een aantal van deze ruïnes er nog, ze zien er heel oud uit, als een tropisch, overwoekerd Pompeï, ontdaan van alle industriële produkten en alleen de ruïnes van de nachtclub Château de Venise geven een inzicht in het culturele leven van deze verdwenen nederzetting. Het is verbazingwekkend hoe weinig nog voortleeft van de Belgen in de herinnering van de mensen. Een veertigjarige man, die enige jaren in de Verenigde Staten had doorgebracht, vertelde me dat zijn vader, die in 1900 was geboren, zich nog de Belgische rubberheffing en het afhakken van handen herinnerde. Een vrouw vertelde dat haar grootvader witte paters naar het dorp had gebracht om de dorpelingen te beschermen tegen de wrede regeringsfunctionarissen. Merkwaardig genoeg werden deze verhalen verteld door twee mensen die zelf als évolués omschreven zouden kunnen worden. De meeste mensen onder de dertig die uit de rimboe waren gekomen om banen in het onderwijs en het ambtelijk apparaat in Kinsjasa te vinden zeiden dat zij niets over de Belgen hadden gehoord van hun ouders of grootouders. Eén iemand, een docent aan de universiteit, zei: ‘De Belgen hebben ons een staat gegeven. Vóór de Belgen kwamen hadden we geen staat.’ Iemand anders zei dat hij van zijn grootvader alleen iets over de oorsprong van het Bantoe-volk had gehoord: Zij trokken van het Tsjaadmeer naar het zuiden, staken de rivier over en kwamen in een ‘leeg’ land dat alleen door pygmeeën, ‘een primitief volk’, werd bewoond die door hen diep het oerwoud in werden gedreven. Voor de meesten is het verleden volkomen blanco en begint de geschiedenis bij hun eigen herinneringen. Voor het merendeel betekent dat een kindertijd in een dorp, een school en - de schok van de onafhankelijkheid. Voor een man uit Bandoendoe, de zoon van een ‘boer’ en de eerste uit zijn dorp die een opleiding kreeg, kwam deze wereld plotseling in 1960 met de aankomst in zijn dorp van soldaten uit het desintegrerende Kongolese leger. ‘Ik zag toen voor het eerst soldaten en was doodsbang. Zij behandelden de vrouwen slecht en doodden enkele mannen. De soldaten waren op zoek naar blanken.’ In de koloniale tijd, vertelde een schoolhoofd mij, begon de geschiedenis van de Kongo op school met de Portugese zeevaarders aan het einde van de vijftiende eeuw om daarna met een grote sprong in de negentiende eeuw te belanden, bij de missionarissen, de Arabieren en de Belgen. De Afrikaanse geschiedenis zoals zij nu wordt geschreven geeft de Afrikanen weer terug aan Afrika, maar is niet minder ondoorzichtig: een opsomming van stammen, een lijst van grote koninkrijken. Zo staat het in Introduction à l'Histoire de l'Afrique Noire dat vorig jaar in Zaïre verscheen. Zo staat het in de officiële Profils du Zaire dat - zonder melding te maken van de Portugezen, missionarissen en Arabieren - na een korte opsomming van merendeels ongedateerde Afrikaanse koninkrijken overspringt op de stichting van de ‘Onafhankelijke Kongostaat’. De toon is koel en formeel. De absolute macht van Leopold II wordt op precies dezelfde wijze besproken als de macht van de oudere Afrikaanse koningen. Pas bij de onafhankelijkheid doen emoties hun intrede in het verhaal. Het verleden is verdwenen. Feiten in een boek | |
[pagina 477]
| |
kunnen op zich mensen niet het gevoel geven een geschiedenis te hebben. Waar zo weinig veranderd is, waar rimboe en rivier zo overweldigend zijn, is een ander verleden toegankelijk dat beter beantwoordt aan de Afrikaanse verbijstering en de Afrikaanse godsdienstige overtuigingen: het verleden als le bon vieux temps de nos ancêtres.
In het presidentiële park op de Mont Ngaliema, vroeger de Mont Stanley, waar de bewakers prachtige uniformen dragen en de hekken versierd zijn met bronzen plaquetten - de slechte kunst van het moderne Afrika: kunst die niet langer een religieus of magisch doel heeft, streeft naar een vreemd representationalisme en gemaniëreerd en zinloos wordt omdat zij een dubbele nabootsing suggereert: Afrikaanse kunst die zichzelf imiteert en Afrikaans-geïnspireerde westerse kunst imiteert - op de Mont Ngaliema liggen enkele koloniale graven uit de jaren negentig van de vorige eeuw. Ze zijn samengebracht op keurige terrassen omgeven door cypressen en flamboyanten. Daar, hoog boven de stroomversnellingen - de bruine rivier die in wit schuim breekt op de rotsen maar er merkwaardig genoeg uitziet of zij stilstaat, de witte schuimkoppen bewegingloos: een eeuwig gelijkmatig geluid van water - liggen de pioniers in statie. Steeds weer eenvoudige beroepen: commis, agent commercial, chaudronnier, capitaine de steamboat, prêtre,s/officier de la Force Publique. Alleen Madame Bernard is sans profession. Het zijn niet allemaal Belgen, er zijn enkele Noren en één Engelse missionaris. In een bepaald genre imperialistische geschriften worden deze mensen als zeer heldhaftig afgeschilderd. Joseph Conrad zag het tijdens zijn reis door de Kongo in 1890, juist voor deze graven hier werden aangelegd, heel anders. Hij zag mensen die te eenvoudig waren voor een buitenpost van de vooruitgang, mensen die deel uitmaakten van de massa thuis en afhankelijk waren van die massa, wat in Afrika hun kracht vormde, zoals het de kracht van de Romeinen in Brittannië was geweest, ‘een ongeluk dat voortkwam uit de zwakheid van anderen’, hun ‘verovering van de wereld’ niet gecompenseerd door een idee, ‘geen sentimenteel voorwendsel maar een idee en een onbaatzuchtig geloof in die idee’. ‘Over honderd jaar’, laat Conrad een van deze eenvoudige mensen zeggen in An outpost of progress (1897), ‘zal hier misschien een stad liggen. Kaden, pakhuizen en barakken en...en...biljartzalen. Beschaving, mijn jongen, en deugdzaamheid - en alles.’ Die beschaving, zo nauwkeurig omschreven, kwam en verdween vervolgens, als de villa's in Stanleyville en de nachtclub Château de Venise. ‘Bezittingen, kleren, leuke vodden - vodden die bij de eerste de beste beweging afvallen’ - dit is wat de verteller in Heart of darkness (1902) zegt. ‘Nee, je wilt een welbewust geloof.’ De mensen die nu komen, na de algemene vlucht, zijn dezelfde als die toen kwamen. Zij bieden goederen aan, overeenkomsten, technische vaardigheden, dezelfde vergankelijke beschaving; zij brengen niets anders. Zij vullen de nachtclubs (die nu Afrikaanse namen hebben) en houden de prostituées bij het Memling Hotel in zaken (die nu in Afrikaanse dracht lopen: buitenlandse kleding is verboden voor Afrikaanse vrouwen). Zo gaat de buitenpost-beschaving door, omringd door Afrika dat nu weer gevaarlijk is en de dreiging van confiscatie en het land te worden uitgezet: in het Café de la Paix paraderen omstreeks dinertijd de twee oude mannen met de jonge prostituées die zij hebben opgepikt, meisjes van veertien of vijftien. Oude mannen: hun laatste kans om zich met zulk jong bloed te voeden: Kinsjasa kan morgen sluiten. ‘Iedereen is hier alleen voor het geld.’ Het cynisme is nooit een geheim geweest en wordt nu versterkt door angst. De Afrikaan kan, in het onafhankelijke Zaïre, met dit cynisme lijken samen te spannen. Ook hij wil ‘bezittingen, kleren, leuke vodden’: de Mercedes, de dikkere prostituées, het vlotte pak met de bijpassende das en pochette, de goudomrande bril, de gouden vulpenset, het grote gouden polshorloge aan de ene arm, een gouden armband aan de andere, de dikke buik die in een land van ondervoede mensen rijkdom betekent. Maar naast de compliciteit en imitatie is er iets anders: een wrok tegen de mensen die geïmiteerd worden, de mensen die nu de nostalgiques worden genoemd. Het bedrijf van Simon, een grote onderneming, is genationaliseerd en Simon is er nu bedrijfsleider. (Buitenlanders blijven het werk doen, maar dat is alleen praktisch, Simon vindt het niet erg). | |
[pagina 478]
| |
Waarom herinnert Simon, die uit de rimboe komt, jong is en een geslaagde carrière aan het maken is, zich zijn vroegere bedrijfsleider als een nostalgique? Welnu, op een dag toen de bedrijfsleider de loonlijsten naging zei deze, ‘Simon betaalt niet genoeg belasting.’
Mensen als Simon (hij heeft een officiële Afrikaanse naam) leer je niet makkelijk kennen - zelfs Belgen die Afrikaanse talen spreken zeggen dat Simon alleen vragen beantwoordt; hij is niet in staat enige vorm van conversatie op te bouwen; door zijn waardigheid, zijn nieuwe zelfbewustzijn heeft de wereld zich voor hem weer gesloten en hij lijkt zich te verbergen. Maar zijn wrok tegen de vroegere bedrijfsleider moet een diepere oorzaak hebben dan de reden die hij opgeeft. En geleidelijk aan blijkt, uit andere antwoorden die hij geeft, uit zijn geloof in ‘authenticiteit’, uit zijn hekel aan buitenlandse benaderingen van Afrikaanse kunst (die voor hem een levend iets is: hij beschouwt het museum in Kinsjasa als een absurditeit), uit de gesloten Afrikaanse inrichting van huiselijk leven (waarheen hij in een auto terugkeert), dat Simon ontworteld en onzeker rondzwalkt in deze onwerkelijke wereld van imitatie. Juist bij mensen als Simon, goed opgeleid en ruim geld verdienend, bemerkt de bezoeker kwetsbaarheid, zwijgzaamheid en wrok. Omdat hun wrok, die in tegenspraak lijkt met hun ambities en die zij nooit op bevredigende wijze weten te verklaren, ten alle tijde kan omslaan in de wens weg te wissen en kapot te maken, een Afrikaans nihilisme, de woede van de primitieve mens die bij zinnen komt en ontdekt dat hij voor de gek gehouden en beledigd is. Zo'n soort opstand vond plaats na de onafhankelijkheid. Hij werd geleid door Pierre Moelele, een vroegere minister van onderwijs, die na een lange mars door het land zijn tenten opsloeg bij Stanleyville en een terreurbewind uitoefende. Ieder die kon lezen en schrijven werd naar het kleine park gebracht en neergeschoten, ieder die een das droeg werd neergeschoten. Deze verhalen circuleerden in het naburige Oeganda in 1966, bijna twee jaar nadat de opstand was neergeslagen (Oeganda stond zelf op het punt ineen te storten en de nihilistische leider was al opgestaan: Amin, de commandant van het onbetekenende legertje dat de macht van de Kabaka's had vernietigd). Men zegt dat negenduizend mensen zijn omgekomen bij de opstand van Moelele. Wat wilde Moelele? Wat was het doel van de moordpartijen? De veertigjarige Afrikaan die enige tijd in de Verenigde Staten had doorgebracht lachte en zei, ‘Niemand weet het. Hij was tegen alles. Hij wilde weer van het begin af aan beginnen.’ In Profils du Zaire wordt slechts één nietzeggende regel aan de opstand van Moelele gewijd. Maar (in tegenstelling tot Loemoemba) krijgt hij een foto, een grote nog wel. Deze toont een lachende Afrikaan met een gebit waarin tanden ontbreken, in een colbertjasje en met das. Voor Joseph Conrad vormde Stanleyville - in 1890 de handelspost bij de Stanley-watervallen - het hart van donker Afrika. Daar heerste, in het verhaal van Conrad, Kurtz, de handelaar in ivoor die van idealisme verviel tot barbaarsheid, door wildernis, eenzaamheid en macht terugviel tot de primitiefste stadia van menselijkheid en zijn huis liet omringen met menselijke schedels op houten palen. Zeventig jaar later gebeurde in deze bocht van de rivier wat de fantasie van Conrad had uitgedacht. Alleen was de man met ‘het onvoorstelbaar mysterie van een ziel die geen remming, geen geloof en geen angst kende’ zwart en niet blank en was hij niet gek geworden door de aanraking met de wildernis en het primitieve, maar door het contact met de beschaving die was gebracht door de pioniers die nu op de Mont Ngaliema, boven de stroomversnellingen bij Kinsjasa, begraven liggen. | |
IV.Moboetoe belichaamt deze Afrikaanse contradicties en lijkt ze te veredelen door de grootsheid van zijn koningschap. Hij is, ondanks al zijn stijl, de grote Afrikaanse nihilist, al is zijn weg geen bloedige. Hij is de man, ‘jong maar zinderend van dynamiek en wijsheid’ (dit is uit een publikatie van de Universiteit van Zaïre), die tijdens de donkere dagen van afscheidingen en opstanden ‘doordacht tot de kern van het probleem en tot zijn bijzondere, heldere inzicht kwam: de behoefte aan ‘authenticiteit’. ‘Niet langer heb ik een geleend geweten. Niet langer heb ik een geleende ziel. Niet langer spreek ik een geleende taal.’ Hij zal de voorvaderlijke zeden | |
[pagina 479]
| |
en gebruiken in ere herstellen; hij zal de zuivere logische wereld herscheppen. ‘Onze godsdienst berust op het geloof in God de Schepper en de verheerlijking van onze voorouders.’ Dit is wat een dominee onlangs tegen onderwijzers zei: ‘onze gestorven ouders leven; zij zijn het die ons beschermen en ten behoeve van ons bemiddelen.’ Geen behoefte dus aan christelijke heiligen of aan het christendom. Christus was de profeet van de joden en hij is dood. Moboetoe is de profeet van de Afrikanen. ‘Deze profeet wekt ons uit onze verdoving en heeft ons bevrijd van onze geestelijke vervreemding. Hij leert ons elkaar lief te hebben.’ Op openbare plaatsen is het kruisbeeld vervangen door de beeltenis van de Messias zoals in China overal het portret van Mao wordt geëerd. En Moboetoe's roemrijke moeder, Mama Yemo, dient ook geëerd te worden, zoals de Maagd Maria werd geëerd. Zo wordt Moboetoe dus Afrika's uitweg. De Afrikaanse dansen en liederen, die zo vaak een religieuze oorsprong hebben, staan nu officieel bekend als séances d'animation en worden in dienst van de nieuwe cultus gesteld; de kleding van de dansers is bedrukt met de beeltenis van Moboetoe. Oude rituelen die in de nieuwe zijn geïntegreerd en zich niet meer afspelen in het dorp maar in de televisiestudio's, het paleis en de vergaderzaal lijken nieuwe waardigheid te hebben gekregen. Afrika ontwaakt! En in alles biedt Moboetoe zich aan als een Afrikaans substituut. Eind januari vertelde Moboetoe tijdens de Afro-Amerikaanse conferentie in Kinsjasa (onder auspiciën van de Ford Foundation en de Carnegie Foundation): ‘Karl Marx is een groot denker waar ik eerbied voor heb.’ Maar Marx had niet altijd gelijk; hij had bij voorbeeld geen gelijk met zijn opvatting omtrent de gunstige uitwerking van het kolonialisme. ‘De leer van Karl Marx was bestemd voor zijn samenleving. De leer van Moboetoe is bestemd voor het volk van Zaïre.’ Als zulke vergelijkingen worden gemaakt in Afrika moeten ze onbeschaamd zijn, want de Afrikaanse noden zijn groot. En het Moboetisme is zo nauw verbonden met de glorie van Moboetoe's koningschap - de nieuwe paleizen (het maharadjaachtige paleis in Kisangani dat werd onteigend van Mr. Nasser, een oude Indiase kolonist), het presidentiële park op Mont Ngaliema (waar Afrikanen op zondag met buitenlanders gaan wandelen en doen of zij de apen leuk vinden), het presidentiële domein in Nsele (open voor trouwe leden van de partij; passagiers op de stoomboot en de schuiten hollen naar de railing om een glimp op te vangen), de uitvoerig gefotografeerde statiebezoeken in het buitenland, het wonder van de vrede die Moboetoe in het land heeft gebracht, het nagenoeg afwezig zijn van politieagenten in de steden - zo groots zijn de blijken van Moboetoe's koningschap, zo groots zijn de woorden van de koning die zich een vriend van de armen noemt en, als zoon van een kok, een kind van le petit peuple, dat alle contradicties van Afrika lijken te zijn opgelost en in een soort macht zijn veranderd.
Maar de tegenstellingen blijven bestaan en zijn soms nog verscherpt. De kranten voeren artikelen over wetenschap en geneeskunde. Maar een arts, die nu meent dat hij kan zeggen dat hij geneest ‘als God en de voorouders dat willen’, vertelt in een krant dat steriliteit òf erfelijk òf het gevolg van een vloek is; een andere krant geeft bekendheid aan een genezer, een man die door de revolutie wordt vertrouwd, die een onfeilbare kuur voor wormen heeft ontdekt, een ‘exclusief’ geheim dat hem door de voorouders is meegedeeld. De landbouw moet gemoderniseerd worden, de bevolking moet beter worden gevoed, maar in naam van de ‘authenticiteit’ waarschuwt een dokter ervoor baby's in geen geval geïmporteerde babyvoeding te geven; traditioneel voedsel, zoals rupsen en groene bladeren, is het beste. Het geïndustrialiseerde Westen is decadent en staat op instorten; Zaïre moet zich bevrijden van de kwalen van de consumptiemaatschappij en het egoïsme en individualisme dat door de industriële beschaving wordt geëxporteerd. Maar in het jaar 2000 zal Zaïre zelf, volgens een academicus in Elima, een bloeiend land zijn, met grote steden en een bevolking van ‘waarschijnlijk’ 71. 933. 851 inwoners en een enorme produktiecapaciteit. West-Europa zal dan haar ‘post-industriële’ verval beleven; Rusland, Oost-Europa en het Indiase subcontinent zullen één blok vormen; de Arabische olie zal uitgeput zijn en Zaïre (en Afrika) zal aan de beurt zijn, investeringen aantrekken uit ontwikkelde landen (blijkbaar die welke niet in verval zijn) en hele fabrieken kant en klaar importeren. | |
[pagina 480]
| |
Zo worden geleende ideeën - over kolonialisme en vervreemding, de consumptie-maatschappij en het verval van het Westen - in dienst gesteld van de Afrikaanse authenticiteitscultus en de droom van het herstel van een voorouderlijk verleden wordt verbonden met een droom over een toekomst van magische macht. Deze verwarring is niet nieuw en niet kenmerkend voor Zaïre. Fantasieën als deze hebben enkele slavenopstanden in West-Indië geïnspireerd en heden ten dage zijn er in Jamaica aan de universiteit mensen die menen dat de redding en de macht van de negers uitsluitend kan liggen in een terugkeer tot Afrikaanse zeden en gebruiken. De overleden Duvalier in Haïti werd bewonderd om zijn Afrikaansheid; een schrijver spreekt met ongewilde ironie over de noodzaak van een ‘zuiverende’ periode van armoede voor de neger (onbewust Duvalier herhalend met zijn ‘Het is het lot van het Haïtiaans volk om te lijden’) en er zijn mensen die, op veilige afstand van de slachtingen in Oeganda, in het Afrikaanse nihilisme van Amin een bewijs zien van Afrikaanse macht.
Het is waanzin, wanhoop. In het nummer van Jeune Afrique van 7 februari - wonder boven wonder te koop in Kinsjasa - onderzoekt de Frans-Afrikaanse schrijver Seydou Lamine de tegenstellingen in de Afrikaanse fantasie en spreekt van ‘het alibi van het verleden’. Zou dit gepraat over Afrikaansheid, zo vraagt hij, niet de ‘mythe’ kunnen zijn die de ‘vorsten’ nu misbruiken om hun eigen positie te versterken? ‘Voor velen zijn authenticiteit en neger-zijn (la négrité) alleen maar woorden die staan voor de wanhoop en machteloosheid van de Afrikaanse mens die wordt geconfronteerd met de ontmoedigende omvang van zijn onderontwikkeling.’ En zelfs Elima vindt het, gezien de algemene corruptie, de taken die niet worden uitgevoerd, het bankroet van het gemeentebestuur in Kinsjasa, het zich opstapelende vuilnis, die niet gedesïnfecteerde kanalen (hoewel de taxi's dat wel worden, voor de ritprijs van één zaïre), de vernielde openbare televisietoestellen, zelfs Elima vindt het soms moeilijk het koloniale verleden de schuld te geven van deze tekenen van egoïsme. ‘We doen er verkeerd aan het woord “onderontwikkeling” alleen in economische zin te interpreteren. We moeten begrijpen dat er een soort onderontwikkeling is die voortvloeit uit de gewoonten van een volk en zijn houding ten opzichte van het leven en de samenleving.’ Het moboetisme, zo valt uit het artikel in Elima op te maken, zal deze ‘mentale pest’ bestrijden. Maar het is een publiek geheim dat het moboetisme, ondanks al het gepraat over de ‘mens’, ondanks het vrolijke, zangerige volkslied genaamd de Zairoise (paix, justice et travail), slechts één man eert: de leider, de koning. Alleen hij dient gevreesd en bemind te worden. Waar begint - afgezien van deze verering - een nieuwe instelling ten opzichte van het leven en de samenleving? Onlangs werd in Kinsjasa om de een of andere reden een aantal mensen gearresteerd en naar de Makala-gevangenis gebracht: betonnen blokken zonder toiletten achter een witgekalkte muur, waarop bij de poort staat geschreven Discipline avant tout. De gearresteerden pasten maar moeilijk in de cel en een Landrover werd gebruikt om de deur te sluiten. 's Morgens bleken velen verpletterd of gestikt. Geen wreedheid, alleen achteloosheid: de bezoeker moet leren zich aan Zaïre aan te passen. Het presidentiële domein in Nsele (waar Mohammed Ali trainde) is een enorme verspilling; het is extravagant luxueus en prullig tegelijk, met die veel te overdadig gemeubileerde, air-conditioned bungalows, de enorme vergaderzalen, de VIP-lounges (tapijten, overdadige dralonfranje, Afrikaanse kunst die verworden is tot decoratie). Maar Nsele kan ook op een andere manier worden bekeken. Er spreekt de Afrikaanse behoefte aan een Afrikaanse stijl en luxe uit; het is het bewijs van de grote Afrikaanse wond. Deze wond verklaart het treiteren van buitenlandse kolonisten, de nationalisaties. Maar de nationalisaties zijn onbetekenend, een soort pseudo-nationalisaties; vaak blijken ze meer een vorm van plundering te zijn en vormen geen onderdeel van een constructief plan; ze zijn kortzichtig, schadelijk voor het land en nihilistisch als ze zich voordoen, het ontmantelen van wat nog over is gebleven van de door de Belgen gestichte staat. Zo valt de bezoeker van de ene opvatting in de andere en de verschillende reacties vallen tegen elkaar weg.
Waar begint in Kinsjasa, waar zovelen hun banen ‘schaduwen’ en zoveel banen kunstmatig gecreëerd | |
[pagina 481]
| |
en politiek bepaald zijn, onderdelen van een kunstmatig regeringsapparaat, het gevoel voor verantwoordelijkheid, voor de samenleving, voor de staat? Een stad met twee miljoen inwoners, bijna zonder openbaar vervoer, zonder industrieën (behalve die assemblage-bedrijven die, zoals in vele ‘ontwikkelingslanden’, gelegen zijn aan de weg van het vliegveld naar de hoofdstad), een stad die geïsoleerd is van de rest van het land en alleen bestaat omdat de Belgen hem hebben gebouwd maar waarvan het bestaan nu vrijwel zinloos is. Er hoeft niet gewerkt te worden, de stad mag voor zichzelf zorgen. 's Nachts lijkt al een duurzamer soort rimboeleven terug te keren in het centrum van Kinsjasa, als de nachtwakers (die ook hun baan ‘schaduwen’: ze bewaken niets) hun territorium afbakenen met wat voor industrieel afval er voor het oprapen ligt, vuren ontsteken op het verzakte plaveisel, hun potjes koken en gaan slapen. Als het warm is stinken de goten, als het regent staan de straten onder water. En de stad dijt ongecontroleerd uit: kronkelende zwarte open riolen in ongeplaveide stegen, mesthopen naast de snelwegen, kinderen, oude autobanden, grote aantallen stalletjes en kraampjes en overal, op elke onbebouwde ruimte aanplantingen van maïs en suikerriet: landbouw om in eigen onderhoud te voorzien midden in de stad, een overblijfsel van het leven in de rimboe. Maar aan het einde van een snelweg ligt de universiteit. Er wordt gezegd dat het niveau van het onderwijs is gedaald. Maar de studenten zijn intelligent en vriendelijk. Zij komen uit de rimboe, maar praten nu al over Stendhal en Fanon; ze hebben het enthousiasme van mensen voor wie alles nieuw is. En ook zij denken dat met de economische inéénstorting van het Westen (waar de kranten elke dag over schrijven) het tij ten gunste van Afrika zal keren. Deze geestdrift verdient een beter toegerust land. Het lijkt heel wel mogelijk dat vele van deze studenten die zich nu bewust zijn geworden van ideeën, geschiedenis, rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid en hun eigen waardigheid, zich in hun eigen land niet gesteund zullen zien door hun eigen samenleving en pijnlijk gedesillusioneerd uit hun droom zullen ontwaken. Maar nee, voor velen zullen er regeringsbanen zijn en ze zijn al aanhangers van Moboetoe in hart en nieren. De Afrikaanse weg voorwaarts is al bekend; het onderzoek is al beperkt en Mobotoe zelf heeft gewaarschuwd dat de meest vervreemde mensen in Zaïre de intellectuelen zijn. Het Moboetisme vereenvoudigt dus de wereld, de opvatting van verantwoordelijkheid en van de staat, en het vereenvoudigt mensen. Zaïre's opbloei tot macht en roem wordt voorgesteld als iets heel gemakkelijks; het plunderen van de geërfde Belgische staat is zo gemakkelijk geweest, de onteigeningen en nationalisaties, de verdeling van belangrijke schaduwbanen. Het begint er nu zelfs op te lijken dat zelfs creativiteit iets is dat geroofd kan worden en per decreet in het leven kan worden geroepen. Zaïre heeft zijn muziek en zijn dans. Om zijn roem te vervolmaken heeft Zaïre ook een literatuur nodig: andere Afrikaanse landen hebben ook een literatuur. De moeilijkheid is, schrijft Elima in een artikel van een hele pagina in het zondagsblad, dat veel te veel mensen die geen regel hebben geschreven en soms niet eens correct kunnen spreken, overal naar toe zijn geweest en door willen gaan voor Zaïrese schrijvers en zo het land belachelijk maken. Daar zal nu een einde aan komen: de pseudo-literaire ‘kringen’ zullen vervangen worden door officiële literaire ‘salons’ en deze moeten onmiddellijk aan het werk gaan. Over twee maanden zal de voorzitter naar Parijs gaan. De hele wereld zal toekijken, het is van groot belang dat in deze twee maanden een oorspronkelijk Zaïrees literair werk wordt geschreven en gepubliceerd. Andere werken moeten gepubliceerd worden voor het festival van negerkunst in Lagos aan het einde van het jaar. En uit de toon van het stuk blijkt dat het vermoedelijk Mobotoe is die dit heeft gezegd.
Mobotoe spreekt voortdurend. Hij spreekt niet langer Frans maar Lingala, de plaatselijke lingua franca, en transistorradio's brengen zijn woorden tot in het hart van de rimboe. Hij spreekt als de leider en de mensen luisteren. Ze lachen voortdurend en applaudiseren. Het is Moboetoe's geniale idee geweest de mensen van Zaïre te geven wat zij nog niet hebben gehad en waar ze lang naar hebben uitgezien: een Afrikaanse koning. De koning vormt de uitdrukking van de waardigheid van zijn volk: het bezit van een koning is het delen in de waardigheid van de koning. De verantwoordelijkheid van het individu - een potentiële bron van wanhoop in de | |
[pagina 482]
| |
verwordenheid van Afrika - wordt verminderd. Alles wat gevraagd wordt is gehoorzaamheid en gehoorzaamheid is gemakkelijk. Moboetoe gaat prat op zijn eenvoudige afkomst. Hij is een citoyen als ieder ander. En Mama Moboetoe, zijn vrouw, houdt van de armen. Zij leidt een centrum voor ontheemde meisjes die zich bezighouden met landbouw en het vervaardigen van medaillons van de koning die zijn trouwe volgelingen zullen dragen: er kunnen nooit genoeg afbeeldin gen van Moboetoe in Zaïre zijn. De kleine grootmoedigheden van de koning worden hem in diepe dank afgenomen door een volk dat niet gewend is aan grootmoedigheid. Vele Zaïrezen zullen je vertellen dat een hospitaalboot nu de dorpen aan de rivier bezoekt. Maar het zijn juist de meest extravagante grillen van de koning die zijn volk het meest bevredigen. De moeder van de koning dient geëerd te worden en zij was een eenvoudige Afrikaanse vrouw. Pelgrimstochten worden aangekondigd naar plaatsen die een rol gespeeld hebben in het leven van de koning en de verwaarloosde rimboe van Afrika wordt weer heilig. De kranten die een aftreksel geven van de taal die Fanon en Mao spreken, schrijven elke dag over de revolutie en de radicalisering van de revolutie. Maar hier draait de revolutie om: het koningschap. In Zaïre is Moboetoe het nieuws: zijn toespraken, zijn ontvangsten, de marches de soutien, de nieuwe afspraken: nieuws van het hof. Actuele gebeurtenissen zijn zeldzaam en onbelangrijk. De nationalisatie van een sjieke meubelwinkel in Kinsjasa is groot nieuws, evenals de onthulling dat in de bedrijfsleiding van een brouwerij geen enkele Afrikaan is opgenomen. Antirevolutionaire activiteiten die door de ‘waakzaamheid’ van het volk aan het licht komen betreffen meestal oneerlijke kooplieden op de markt, een regeringsfunctionaris die een officiële auto als nachttaxi gebruikt, iemand die een huis bouwt waar dat verboden is en dronken leden van de jongerenafdeling van de partij die de Volkswagen van de partij in Kisangani total loss rijden. Er is geen nieuws in Zaïre omdat er weinig nieuwe activiteit wordt ontplooid. Het koper wordt nog steeds uit de mijnen gehaald en de grote dam bij Inga wordt nog steeds gebouwd. Overal worden vliegvelden aangelegd of uitgebreid, maar dat betekent niet dat Air Zaïre een bloeiend bedrijf is: dat gebeurt om het land beter onder politiecontrole te kunnen houden.
Wat de eerste dag overduidelijk leek, maar toen vervaagde door de redelijk klinkende woorden, blijkt waar te zijn. Het koningschap van Moboetoe is een doel in zichzelf geworden. De overgeërfde moderne staat wordt ontmanteld, maar het is niet belangrijk dat die staat functioneert. De rimboe functioneert; de rimboe is altijd autonoom geweest. De regering, tegenwoordig het hof, is iets dat van bovenaf is opgelegd, dat geen enkele relatie heeft met het werkelijke leven in het land. Het idee van verantwoordelijkheid, van de staat, van creativiteit, zijn ideeën die door de bezoeker worden meegebracht, zij corresponderen, ondanks alle woordimitatie, niet met Afrikaanse verlangens. De vrede en het koningschap van Moboetoe zijn belangrijke verworvenheden. Maar het koningschap is steriel. De cultus rond de koning verzwelgt nu reeds de geestelijke vooruitgang van een volk dat eigenlijk nog aan het beginpunt staat. De verwarring rond de authenticiteit, die nu zo'n illusie van macht verschaft, sluit de wereld weer af en wijst naar een toekomst van nog grotere wanhoop. Moboetoe's macht zal onvermijdelijk eens verdwijnen maar van de beginselen van het Moboetisme is geen weg meer terug. Moboetoe heeft het patroon voor zijn opvolgers vastgelegd en zij zullen bemerken dat de Afrikaanse afhankelijkheid niet minder zal zijn dan deze nu is, evenmin als de behoefte aan nihilistische zelfbevestiging. Dit gevoel van een land dat gevangen zit, statisch is, eeuwig kwetsbaar blijft benadert iets, een klein begin, van het Afrikaanse gevoel van leegte. Het is het begin van een val, op Afrikaanse wijze, in een droom uit het verleden - de leegte van de rivier en het oerwoud, de hut op het bruine erf, de kano - toen de dode voorouders toekeken en bescherming gaven en de vijanden slechts mensen waren.
(Vertaling Nelleke Fuchs) |
|