De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Daniël de Lange
| |
[pagina 379]
| |
Amsterdam. De Franse gezanten van die periode laten in hun diplomatieke correspondentie onbewimpeld hun geringschatting voor dat modderige gedoe blijken. Het hoogtepunt wordt bereikt wanneer in het rampjaar 1672 het Franse leger het grondgebied van de Republiek binnenvalt; alleen Holland en Zeeland blijven overeind - dezelfde situatie als een eeuw geleden bij het begin van de opstand tegen Spanje. De voorwaarden waarop Lodewijk XIV vrede aanbiedt zijn niet veel beter dan wat Philips II honderd jaar eerder wilde toestaan: erkenning van politieke en economische afhankelijkheid, volkomen vrijheid voor de katholieke godsdienst, èn de schatting waarop ook Philips II al geaasd had. - Dank zij verdere ontwikkelingen in de Europese politieke verhoudingen, kreeg Lodewijk XIV zijn zin niet. Maar op het hoogtepunt van het gevaar waren er zelfs in Holland steden die de voorwaarden van Lodewijk hard maar niet onaanvaardbaar vonden. Al werden naar het eind van de eeuw de rollen omgekeerd - de Republiek onder Willem III als spil van het verzet tegen de Franse expansie-politiek - Lodewijk XIV en de Franse diplomatie bleven overtuigd van de onbestaanbaarheid van het staatkundig gedrocht dat Republiek heette.
De Stuarts dachten er vanaf de moeilijke laatste jaren van Karel I tòt 1688 precies zo over. De Republiek - en dan vooral de Oranjepartij - kon een rol spelen in hun politieke dromen en (na 1660) realiteiten, maar politiek bestaansrecht had zij niet. Het was iets om te gebruiken, dat na gebruik vanzelf wel vergaan zou. Kan men de Stuarts met recht dynastieke kortzichtigheid verwijten, de puriteinen van de Commonwealth deelden hun opvatting dat de Republiek als politieknationale entiteit te verwaarlozen was. In 1651 poogde hun gezantschap in Den Haag een soort fusie tussen beide gemenebesten te bewerken die uiteraard uitging van de veronderstelling dat Engeland als natie een gegeven feit was waarin de Noordnederlandse Republiek kon opgaan juist omdat zij tenslotte maar een kunstmatige schepping was, zonder fundament in de realiteit. Tijdens de vredesonderhandelingen na de eerste Engelse zeeoorlog (winter 1653-54) bracht men dit plan van Engelse zijde opnieuw ter sprake. In 1688/89, wanneer èn de puriteinse Commonwealth èn de Stuarts zich onmogelijk gemaakt hebben, wordt onder totaal andere omstandigheden een Nederlandse Oranje, de laatste loot aan de stam van de eerste Willem van Oranje, koning van Engeland, terwijl hij tevens stadhouder van de voornaamste Nederlandse provinciën bleef. Deze dwaze situatie was ook daarom voor de Engelsen acceptabel, omdat zij nog altijd de Republiek en het stadhouderschap als ondingen bleven beschouwen, die onder geen omstandigheden een belemmering konden vormen van de Engelse nationale politiek. Overigens deed zich diezelfde geringschatting voor de politieke eigenheid nog veel heviger en daadwerkelijk voor ten aanzien van dat deel van de Nederlanden dat ná 1590 buiten het bereik van de Republiek was gebleven, het Zuidelijk deel. Na een soort pseudo-zelfstandigheid onder de Aartshertogen Albert en Isabella komt het gebied weer direct onder de Spaanse kroon. Met totaal voorbijzien aan eventuele eigen aspiraties worden later de Zuidelijke Nederlanden tot meetkundige plaats waar Franse expansiezucht en Europese evenwichtspolitiek op elkaar botsen. Er worden stukken afgebroken en weer bijgelapt, er worden vreemde garnizoenen gelegd en militair-politieke barrières opgeworpen, Spaanse Nederlanden worden Oostenrijkse Nederlanden. Bovendien dient het gebied als het slagveld van Europa. Wanneer aan het einde van de achttiende eeuw de Franse revolutionaire legers de dan Oostenrijkse Nederlanden binnenvallen, worden die zonder omhaal bij Frankrijk ingelijfd. Dat lot wordt de Noordelijke provincies nog enige tijd bespaard. Wanneer de Fransen in 1795 ook de Bataven hun bevrijding brengen, blijft de Republiek als satelliet van Frankrijk bestaan. In 1806 mag men zelfs een Bonaparte (Louis) als koning begroeten. Pas in 1810 volgt de inlijving bij het keizerrijk van wat Napoleon met zijn wat soldateske welsprekendheid ‘het aanslibsel van Franse rivieren’ noemde. Eind 1813, na Leipzig en de terugtrekking van Franse troepen, volgt in het Noorden een schuchtere bevrijdingsbeweging onder leiding van een paar hoge heren; de erfprins van Oranje die tijdens de ballingschap het voormalige bisdom Fulda bestuurd had, als tijdverdrijf, keert terug uit de | |
[pagina 380]
| |
ballingschap en aanvaardt de hem aangeboden soevereine vorstelijke waardigheid in een voortaan verenigd - niet meer federatief verbonden - Noord-Nederland. Hij wordt door de anti-Franse coalitie erkend, hij aanvaardt het volgend jaar de koninklijke waardigheid en krijgt bij de vredehandel van Wenen in 1814 de Zuidelijke Nederlanden als toegift bij zijn nieuwe koninkrijk. Evenmin als bij eerdere gelegenheden achtte men het de moeite waard om het ongelukkige land te raadplegen.
De geschiedenis van de Republiek der Vereenigde Nederlanden overziende kan men de verbazing van de tijdgenoot over haar ontstaan en betrekkelijke duurzaamheid begrijpen. De onduidelijke belangengemeenschap weigerde hardnekkig om zichzelf in de gebruikelijke zin als natie of staat te definiëren. Geen vorst, geen centraal bestuur, slechts schaarse sporen van een nationale ideologie; wèl een voortdurend gekrakeel tussen de provinciën die alleen in uiterste nood een pragmatische samenwerking vonden. - Er waren wel lieden en groepen die het anders wilden, maar tot 1795 hebben die geen poot aan de grond gekregen. De grondslag van de Noordnederlandse natie is pas in 1795-98 gelegd, toen naar het voorbeeld van de ene en ondeelbare Franse Republiek ook in de Bataafse Republiek een sterk centraal gezag gevestigd werd en de gelijkheid van alle burgers voor de wet werd ingevoerd. Eerst op die grondslag kon een koninkrijk gevestigd worden dat aan de eisen des tijds voldeed. Was Noord-Nederland sinds 1814 een door Europa erkende natie, met een eigen vorstenhuis en een ‘normale’ constitutie als eenheidsstaat, de Zuidelijke Nederlanden moesten nog eenmaal in opstand komen (1830-31), ditmaal tegen Noord-Nederland, en zich een vorstenhuis uit de Duitse voorraad van dit artikel aanmeten om de erkenning van de Europese mogendheden te verwerven. Evenals de Noordelijke Republiek zo'n 250 jaar eerder, kon ‘België’ profiteren van een liberale ontwikkeling in de Europese politiek die de absolute legitimiteit van Metternichse snit doorkruiste. Vanaf dit tijdstip hebben in beide landen historici briljante pogingen ondernomen om voor beide delen van het Delta-gebied aan te tonen dat de voorzienigheid dan wel de historie nooit iets anders gewild heeft dan juist dit resultaat bereiken. Voor het Noorden waren dat schrijvers als Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865), Robert Fruin (1823-1899), met de internationale steun van de Amerikaan John Lothrop Motley (1814-1877) wiens Rise of the Dutch Republic (1855) tientallen jaren het beeld van het ontstaan van de Republiek bepaald heeft, zeker buiten Nederland. - Voor België wist de grote historicus Henri Pirenne (1862-1935, met zijn vijfdelige Histoire de Belgique) bijna aannemelijk te maken dat de genius van de Europese geschiedenis van Karolingische tijden af nooit aan iets anders gewerkt heeft dan aan de vestiging van het Koninkrijk België dat in 1831 dan eindelijk als ‘nationale’ staat door Europa erkend werd. Tegelijkertijd kwam er de tegenspraak van hen die meenden dat er wel wat al te lichtzinnig werd omgesprongen met een lange middeleeuwse en katholieke geschiedenis van de Lage Landen. Voor de een (W.J.F. Nuyens, 1823-1894) was het ontstaan van de ‘protestantse natie’ geen vanzelfsprekendheid, voor anderen (Pieter Geyl, 1887-1966) was de breuk tussen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden een historisch bedrijfsongeval dat de eigenlijk bedoelde eenwording van de Nederlanden verhinderd had. Allen gemeen was een negentiende eeuwse verering van de staat als hoogste vorm van nationale eenheid, en daarom bij voorrang object van historisch onderzoek. De staatsvorm beantwoordde organisch aan de groei der natie. Waar de geboorte van de staat op moeilijkheden stuitte, mocht politieke verloskunde bedreven worden (Duitsland, Italië). Dat staatvorming door heel andere machten en belangen dan de naar politieke eenheid strevende natie geleid kan worden scheen ketterij. Dat de staat, dat wil zeggen de politieke structuur, een ondergeschikte rol zou kunnen spelen ten opzichte van de betreffende machten en belangen en als bijzakelijk nevenprodukt beschouwd moest worden, was dan een aartsketterij. Toch moet men van deze ongerijmdheid uitgaan, wil men het ontstaan van de Republiek, het latere Koninkrijk der Nederlanden, enigszins aannemelijk maken. Men zou dit ontstaan misschien willen vergelijken met wat er op dit ogenblik in | |
[pagina 381]
| |
Angola en Mozambique gebeurt: zoals daar een veelstammige maatschappij zich door de druk van onderdrukking en verzet naar een begin van nationale eenheid toevecht, zo hebben de Nederlandse gewesten van het Noorden door een gezamenlijk verweer tegen Spanje een eenheid gevonden die voordien volstrekt niet bestond, en pas in 1814 een hechte politieke vorm vond in het koninkrijk. Het klinkt plausibel, maar bij nader toezien is de werkelijkheid ingewikkelder. Om iets van de toedracht te begrijpen kunnen we met vrucht teruggaan naar 1574, vier eeuwen geleden. Het is het jaar van het beleg van Leiden, een beroemd verhaal dat door half Europa met ingehouden adem gevolgd werd toen het gebeurde en nadien een classic is geworden in de reeks van beroemde belegeringen. Er zijn in dat verhaal twee punten die aandacht verdienen ter verklaring van wat in die jaren in de Noordelijke Nederlanden gebeurd is. Ten eerste de koelbloedigheid waarmee de Hollanders een groot deel van het Zuiden van hun gewest (van de Maas tot de Oude Rijn) onder water zetten ten einde de Spanjaarden voor Leiden te verdrijven. - Het tweede punt is het conflict over het opschrift van het binnen Leiden uitgegeven noodgeld. De stadsregering liet er Haec Libertatis ergo (Dit terwille van de vrijheid) op stempelen; de predikanten wilden lezen: Haec religionis ergo (Dit terwille van de religie). Of het conflict zich in deze vorm heeft voorgedaan is bijzakelijk; de tegenstelling die vanaf het begin van de opstand tegen Spanje heeft bestaan, en nimmer opgelost is, wordt helder uitgedrukt in de twee motiveringen.
Om te beginnen de kwestie van het water. Vergelijking van de kaarten toont aan dat bij het begin van de opstand Holland en Zeeland teruggebracht zijn tot het kleinste landoppervlak dat ze in de geschiedenis ooit bezeten hebben. Vanaf de vroege Middeleeuwen heeft de Noordzee gaten in de beschermende strandwal geslagen en daarachter kolkend huisgehouden in de slikkerige veengronden. Dat proces van uitholling van het lage land achter de kuststrook en terzijde van de kleistroken langs de rivierbeddingen bereikt zijn hoogtepunt tijdens de late Middeleeuwen. De laatste van de grote, vernielende watervloeden heeft plaats met Allerheiligen 1570, en doorkruist een reeks aanslagen van Oranje. Op de kaart ziet Holland er in de zestiende eeuw uit als een rafelige franje die zich uitstrekt naar de oostelijke hogere gronden, met diepe insnijdingen van water. Naar het Zuiden, tot Vlaanderen toe, wordt de breed binnenstromende zee onderbroken door een groep eilanden (Zeeland). Het geringe oppervlak is geen rem geweest op de ontwikkeling van het land. Integendeel, de welvaart van Holland en Zeeland stijgt in vrijwel gelijke verhouding tot de vermindering van de bewoonbare gronden. Men ontziet zich zelfs niet om grote delen van het veen af te graven tot winning van brandstof (turf) en zo weer aan het water prijs te geven. Niet het land is de bron van welvaart van deze gewesten, maar het water, de zee. De veeteelt en de mollige boerinnen mogen dan op de schaarse buitenlandse bezoekers indruk gemaakt hebben, de rijkdom van Holland en Zeeland is niet in de eerste plaats agrarisch, maar maritiem. Men ontgint de zee. Als vissers, om te beginnen, de haring van de Noordzee, de kabeljauw tegen de Noorse kusten. En zodra er methoden worden gevonden om beide te verduurzamen ontstaat er handelsverkeer van schippers en zeevolk dat gewend is op het water te verkeren. Het is een handel die zich door het water laat leiden; van het land zijn alleen de kusten van belang. De as van het verkeer wordt daarom bepaald door de kustlijn van West-Europa: van de Oostzee naar Portugal. Langs die as beginnen Holland en Zeeland zich rijk te varen, in de veertiende, vijftiende, zestiende eeuw: graan, hout en vis uit het Noorden, tegen zout, wijn en andere produkten uit het Zuiden, en in de loop van de zestiende eeuw: de hoogwaardige produkten uit de beide Indiën. Met de handel naar het binnenland houdt men zich nauwelijks bezig: alleen Dordrecht heeft een belangrijk aandeel in de Rijnhandel. Voor het overige laat men het aan de Hanze en de Oostelijke Hanze-steden: Kampen, Deventer, Zutphen, over om West-Duitsland te bevoorraden. Vergelijkt men de economische ontplooiing van Holland en Zeeland met de eerder begonnen ontwikkeling van Vlaanderen en Brabant in het Zuiden dan constateert men een aantal markante verschillen: de basis van de Vlaamse economische expansie is de verwerking, op industriële schaal, | |
[pagina 382]
| |
van wol die grotendeels uit Engeland afkomstig is. Voor de Vlaamse nijverheid betekent dat een kwetsbare afhankelijkheid, die juist in de zestiende eeuw pijnlijk voelbaar wordt wanneer Engeland zijn wol zelf gaat verwerken. - Voor zijn export is Vlaanderen/Brabant voor een groot deel afhankelijk van binnen-continentale verbindingen: de landwegen naar de jaarmarkten van Champagne en vandaar verder naar het Middellandse Zee-gebied; de landweg door Brabant naar Luik, Keulen, het Rijnland, Midden-Europa. De opkomst van Brugge eerst, van Antwerpen later, als centra van de Noordwest-Europese handel (ook zeehandel) wordt uitgelokt door de gunstige ligging, de aanwezigheid van verhandelbare industriële produkten, en in het algemeen door een gunstig economisch klimaat. Maar het vervoer ter zee is grotendeels in handen van buitenlanders: Hanze, Engelsen, Bordelezen, Portugezen, Italianen. Holland en Zeeland hebben geen omvangrijke eigen industrie; de wolstad Leiden is altijd een zorgenkind geweest. Wat er aan nijverheid is, staat in direct verband met de zeevaart, de visserij, de veredeling van aangevoerde produkten. Deze gewesten zijn afhankelijk van de zee, voor hun vrachtscheepvaart, en voor de visserij die nog diep in de 17de eeuw de ruggegraat van 's lands welvaart wordt genoemd, en tevens het reservoir is voor de bemanningen van de vracht vaarders. De interesse van Holland en Zeeland is wezenlijk maritiem, niet op het binnenland gericht. De winsten op vervoer, overslag, verkoop blijven in het land omdat de gehele gang van zaken in handen is van de Hollanders en de Zeeuwen zelf. Kortom, men moet de zeegewesten beschouwen als een functie van de zee, niet van het land.
De economische en militaire sterkte van de positie van de zeegewesten blijkt tijdens de opstand tegen Spanje. Van alle kanten vanuit de zee bereikbaar, van de landzijde moeilijk toegankelijk. Tegen de berekeningen van de Spaanse landvoogd Alva in, en eigenlijk ook tegen die van Willem van Oranje in, komt de bevrijding vanuit zee, van de Watergeuzen die met hun vloot in het voorjaar 1572 de eerste steden bezetten, daarmee de stoot geven aan de volksbeweging, en met hun schepen het onderling contact tussen de verspreide verzetshaarden handhaven. Ook wanneer de Spanjaarden de smalle landstrook doorsnijden, bij Haarlem in 1573, wordt daarmee de eenheid van de beweging niet in gevaar gebracht, want de band van eenheid is het water, niet het land. Dat verklaart de koelbloedigheid waarmee Holland in de zomer van 1574 een deel van zijn grond onder water zet om Leiden te redden. Daarvoor diende het water nu eenmaal. De rebellen kunnen de toevoer van de vijand over zee dichtknijpen (Antwerpen!), en houden zelf de handen vrij voor hun militaire organisatie, en voor de handelsactiviteiten die gewoon en ongehinderd doorgaan. Daarvan kan de krijg betaald worden. De drijvende handelsonderneming Holland & Zeeland had de landprovinciën niet nodig, tenzij dan als schild en rugdekking tegen aanvallen uit verder gelegen achterland. Dat bleek in 1572-76. Dat bleek weer in 1672-74 toen Lodewijk XIV en zijn bondgenoten de landprovinciën bezet hielden; Holland èn Zeeland konden vanuit hun eilandenrijk achter de waterlinie Europese politiek blijven bedrijven, ondanks het verlies van driekwart van het grondgebied van de Republiek. Wat Holland en Zeeland nodig hadden was de beheersing van de zeegaten, en een handjevol steden die van daaruit de zee konden bereiken. Het platteland was even misbaar als de landprovinciën, de buitengewesten. Wanneer de politieke situatie het toelaat mogen beide, platteland èn landprovinciën hun graantje meepikken van de rijkdom van de zee; maar ze blijven ondergeschikt. Bijna zestig procent van de algemene lasten van de Vereenigde Provinciën komt voor rekening van Holland. In de vroege periode van de opstand zijn twee feiten van beslissend belang: de overgang van Amsterdam naar de partij van de opstand (1578), èn de Spaanse herovering van Antwerpen (1585). - Met Amsterdam kreeg het drijvend imperium een centrum dat in staat bleek aan de maritieme expansie van de volgende eeuw kracht en eenheid te geven. Het was al centrum van de Oostzee-handel, het werd binnen veertig jaar centrum van de Oost-Indische handel, en daarmee van de geldhandel van de Republiek en van Europa. Dan pas beginnen de rijke kooplieden hun geld te beleggen in landwinning, inpoldering, in het Noorden van Holland, in Zeeland en West-Brabant. (Uiteraard | |
[pagina 383]
| |
was de centrale positie van Amsterdam mogelijk geworden omdat de wereldhandel zich een eeuw eerder van de Middellandse Zee naar de Atlantische Oceaan verplaatst had.) - De val van Antwerpen, en de daarop volgende sluiting van de Schelde door de opstandelingen, schakelde het toch al tanende oude handelsmiddelpunt van de lage landen voorgoed uit, en daarmee ook de toevoer via overlandse wegen naar Noord-Frankrijk, naar het Luikse Maasbekken en het Rijnland. Deze uitschakeling van het Duitse achterland loopt vooruit op de betrekkelijke daling van de koopkracht in die gebieden tengevolge van de dertigjarige oorlog. Te noteren valt nog dat een deel van de metaalwinning en nijverheid (ijzer en koper) die oorspronkelijk vanuit het Luikse en Naamse onze streken bediende, werd overgenomen door Zweden. Onder Nederlandse impuls (Lodewijk de Geer) en met behulp van Nederlandse ambachtslieden groeide daar een metaalindustrie, die ook de Republiek van kanonnen enzovoort voorzag.
Dat de twee zeegewesten in één adem hun politieke zelfstandigheid konden bevechten èn een wereldhandelsmacht vestigen had natuurlijk zijn internationale politieke redenen. Hoewel Gresham, Cecil, Drake en Elisabeth wel degelijk de economische kansen zagen, werden zij nog te veel geremd door nationaal-territoriale zorgen om ze te grijpen. Eerst orde op zaken en geleidelijke ontwikkeling in eigen huis, dan pas de expansie. De regentenbourgeoisie van de Hollandse steden dacht niet nationaal, of anders: ze verklaarde haar eigenbelang tot bestaansreden van het politieke bouwsel dat tijdens de opstand schots en scheef gegroeid was. Ze hechtten weinig waarde aan een stevigdoortimmerde staat. Als hun boekhouding en hun magazijn-administratie maar klopte, konden ze heel gerust huizen in het meest bouwvallige staatskundige gedrocht dat denkbaar was. Dank zij hun boekhouding hebben ze het twee eeuwen in die bouwval uitgehouden, dat mag een redelijke mate van historisch gelijk genoemd worden. - Duitsland was een puinhoop, Frankrijk bloedde nog na van zijn godsdienstoorlogen. Alleen Spanje stond tegenover de zeegewesten. Maar Spanje was een reus, de onbetwiste wereldmacht van de zestiende eeuw. Wel een reus die aan zijn eigen omvang te gronde ging. In de politieke terminologie van vandaag zouden wij van ‘over-extension’ spreken. Spanje moest zoveel bewaken, mat zich zoveel taken aan, dat het leeg liep aan zijn eigen machtsinspanning. Men vergelijke de herhaalde Spaanse staatsbankroeten in de tweede helft van de zestiende eeuw met de dollarcrises van de laatste jaren, en de Nederlandse beroerten die Spanje geknakt hebben met de uitkomst en de gevolgen van Vietnam. Maar is er meer nodig dan een gunstige gelegenheid, er moeten ook handen zijn die haar met kracht pakken. Dat brengt ons bij de drijfveren van de ongehoorde inspanning die binnen enkele tientallen jaren ‘vrijheid’ èn rijkdom bracht, een politiek-economische creatio ex nihilo.
De oude vraag is: terwille van de vrijheid, of terwille van de religie? Zo wordt de vraag al in 1574, tijdens het beleg van Leiden, gesteld. - Wanneer stadhouder Willem III in 1688 met een vloot, hem door de Generale Staten ter beschikking gesteld, naar Zuid-Engeland zeilt om Engeland van Jacobus II te verlossen, staat er op zijn vaandel Pro religione et libertate. De vraag blijft. Althans in theorie; kijkt men naar de feitelijke gang van zaken dan tekent zich wel degelijk een antwoord af. Tijdens de woelige jaren die aan 1572 voorafgaan, zijn een aantal afzonderlijke bewegingen in het verzet tegen de Spaanse heerschappij te onderscheiden. - De hoge adel vreest door het centralistisch bureaucratisch apparaat uit zijn invloedrijke positie geschoven te worden. Bij gebrek aan politiek inzicht, en in de onmogelijkheid om economisch een rol te spelen, sterft deze groep op al dan niet nobele wijze uit nog vóór de opstand goed en wel uitbreekt. Eén uitzondering: de Duitser Willem van Oranje, die na een paar bijna-fatale vergissingen de werkelijke kracht van het verzet peilt en zich daarbij aansluit. - De lagere adel, hoofdzakelijk kleine grondbezitters, ziet zich door de opkomende geldeconomie verarmen en vindt nog slechts emplooi in slechtbetalende militaire en hofbaantjes. - Daarònder een brede laag van min of meer proletarische signatuur die door de maatschappelijke en economische verschuivingen naar de rand van het bestaan wordt gedrukt: de arbeiders in de vroeg-kapitalistische textielmanufac- | |
[pagina 384]
| |
tuur, stedelijk lompenproletariaat, landarbeiders. - De leidinggevende stedelijke bourgeoisie, overal elders op de hand van het opkomend absolutisme, haakt ook af omdat haar belangen voortdurend geschaad worden door de Spaans-Brusselse politiek die uit de Landsbelastingen bekostigd moet worden. Dure oorlogen met Frankrijk; conflicten met Engeland waar de wol vandaan moet komen voor de textielnijverheid; onhandige diplomatieke bewegingen ten opzichte van de Noordelijke landen die vooral schadelijk zijn voor de Hollandse Oostzee-handel; een katastrofaal financieel beleid van de centrale overheid dat een staatsbankroet veroorzaakt en daarmee het internationale handelskrediet aantast. Uiteenlopende en ten dele conflicterende grieven en belangen derhalve. Een eigenlijk nationaal besef speelt geen duidelijk aanwijsbare rol. Natuurlijk worden de Spaanse vreemdelingen gehaat, maar om zeer uiteenlopende redenen, die soms in politieke en bij uitzondering in nationale termen en tegenstellingen vertaald worden, maar grotendeels berusten op sociaal-economische verschuivingen: de opkomst van het handelskapitalisme die de ontdekking van de nieuwe werelden heeft teweeg gebracht, de opkomst van de textielmanufactuur met name in Vlaanderen, de blijkbare onmacht van de Brusselse regering om een bestuurlijk kader te scheppen dat nieuwe economische bewegingen en behoeften voldoende ruimte geeft en expansie waarborgt. De katalysator die het zeer verschillend geaarde verzet tegen Brussel-Madrid tot één kracht heeft verenigd, is niet de nationale idee maar de religie geweest. De hele middeleeuwen door, en sinds het begin van de Reformatie in verhevigde mate, zijn politieke en sociale tegenstellingen in religieuze termen uitgedrukt. De Nederlanden maken daarop geen uitzondering. De oorspronkelijkheid van de Nederlandse opstand ligt echter in het feit dat het religieuze motief, door Philips II volgens goed zestiende eeuws gebruik verstaan als versterking van zijn absolute macht (cujus regio, illius et religio), door de stedelijke oligarchie omgebogen werd tot een instrument voor de eerste burgerlijke revolutie in de geschiedenis. Erich Kuttner (1887-1942) heeft er in Het hongerjaar 1566 op gewezen hoe de bourgeoisie er bij de eerste volksverzetsbeweging, de Beeldenstorm van augustus/september 1566, in geslaagd is een sociale beweging, gericht tegen de rijke kooplieden en industriëlen en hun trawanten in de regering, op een totaal ander spoor te brengen: tegen de katholieke godsdienstvorm en de daarmee vereenzelvigde Spaanse politiek. Na het neerslaan van deze beweging stromen de deelnemers het land uit en heeft in den vreemde de samensmelting plaats van adellijk en arbeider-proletariaat tot de Geuzen (bedelaars!). Als Watergeuzen - dat wil zeggen zeerovers met een ideologisch biesje - komen ze in 1572 terug in de steden van Holland en Zeeland en wekken daar een nieuwe volksbeweging, met een calvinistische ideologie. Maar opnieuw slagen de stedelijke oligarchieën van de Hollandse steden er binnen enkele jaren in om de religieus verklede sociaal-revolutionaire energie voor hun eigen karretje te spannen en die met behoud van de calvinistische ideologie dienstbaar te maken aan hun eigen politiek-economische doeleinden: de bevestiging ván en garantie vóór een onbeperkte economische armslag van de stedelijke bourgeoisie die voortaan ‘vrijheid’ heten zal. Het is de eerste editie van wat een klassiek verhaal zal worden: de bourgeoisie die de revolutionaire kracht van het volk gebruikt voor eigen doeleinden en daarna het volk buiten spel zet. De Franse revolutie, en ‘1848’ zijn de standaard-voor-beelden van een revolutionair proces, dat eerst in 1917 in Petrograd door Lenin doorzien èn doorbroken wordt. Overigens zijn er natuurlijk van revolutie tot revolutie varianten die te maken hebben met de eigen aard van de revolutionaire ideologie en met de respectieve posities van proletariaat en bourgeoisie in die bepaalde periode.
Wat de zeegewesten in 1572 betreft zijn die specifieke voorwaarden voor de overneming van de burgerlijke revolutie de volgende: het proletariaat (de Geuzen) heeft geen andere ideologie dan de afbraak van de Spaanse en katholieke macht en daartegenover de vestiging van de daarmee onverenigbare gereformeerde (calvinistische) kerk. De bourgeoisie (de stedelijke oligarchieën) daarentegen wist nauwkeurig wat ze wilde: losmaking van de politieke band met Spanje, die nadelig was voor de handelsbetrekkingen van de Hollandse | |
[pagina 385]
| |
steden; opheffing van het centraal gezag met zijn neiging tot absolutistische bureaucratie die de vrije ontplooiing van het burgerlijk initiatief belemmerde; beteugeling van de volksbeweging met haar gevaarlijk sociaal karakter. Calvijns politieke theorie en Alva's politiek boden de Hollands-Zeeuwse bourgeoisie de instrumenten voor de ombouw van een volks- tot een burgerlijke revolutie. - De calvinistische politieke theorie wees God aan als de bron van alle rechtmatig gezag: alle gezag komt van God. Maar ter voorkoming van een verabsoluterende vergoddelijking van het centrale, vorstelijke gezag bouwde de gereformeerde religie een zekering in: op hun gebied mogen lagere overheden, als vertegenwoordigers des volks, eveneens een legitiem beroep doen op de van Godswege gedelegeerde macht. De gereformeerde kerken werden volgens dit democratisch-theocratisch model ingericht. Uit deze theorie putte men ook de argumenten om voor afzonderlijke steden, gewesten, federaties van gewesten (de Nederlanden bij voorbeeld) godsdienstvrijheid te eisen van Philips II. De lokale en regionale gezagsdragers handelden daarmee immers in overeenstemming met de wil van God èn van het volk. Op dit punt greep de stedelijke oligarchie haar kans. Dit was nu precies wat zij onder vrijheid verstond. Zij volgde daarmee het middeleeuws spraakgebruik dat ‘vrijheid’ staatsrechtelijk omschreven had als plaatselijke of regionale uitzondering (exemptie) ten opzichte van het gemene recht van de landsheer. De bezworen ‘vrijheden’, dat waren de door de landsheer erkende privileges van steden en gewesten, tolvrijdom, jus de non evocando, het recht om door de vorst opgelegde belastingen te toetsen en de druk daarvan naar eigen inzicht te verdelen over de bevolking et cetera. Die vrijheden, toegestaan aan de plaatselijke of gewestelijke overheden, kwamen vrij nauwkeurig overeen met de rechten die het calvinistische staatsrecht toestond aan de lagere overheden. Op dit punt dacht de stedelijke oligarchie gereformeerd zonder calvinist te hoeven zijn. De stedelijke en gewestelijke regeringen kregen hiermee tevens de opperste macht toegewezen (van Godswege nog wel!) over hun gehele gebied. Dat maakte haar onaantastbaar voor welke volksbeweging dan ook, en stelde haar in staat om de belastingdruk zo te verdelen als het haar goed dacht. De belastingkwestie werd onmiddellijk acuut toen de hertog van Alva in 1568 zijn plannen ontvouwde om een omzetbelasting van tien procent te heffen bij alle transacties in roerend goed. Tot dusverre drukte de belasting voornamelijk op onroerend goed, grond, huizen, en op de eerste levensbehoeften. Sociaal gezien betekende het nieuwe voorstel een vooruitgang: de lasten zouden daar vallen waar de grote winsten werden gemaakt. Dat was voor de handelsbourgeoisie dan ook de reden om zich met man en macht tegen de tiende penning te verzetten en daarbij het hele land te mobiliseren, de Heer incluis:
O Heer wilt van ons weeren
Die den Thienden Penning begheeren
Jae 't landt regeeren fel,
End u volck overlasten:
Ontslaet ons van deze gasten,
End van soo groot ghequel.
Niet alleen beschouwde de bourgeoisie de tiende penning als een directe aanslag op haar commerciële activiteiten, zij had ook bezwaar tegen het automatisch karakter van de belasting waardoor die aan haar toestemming en controle werd onttrokken - een vroege voorloper van ‘no taxation without representation’ - en tegen de ontlasting van de kleine man die in het voorstel lag opgesloten. Toen Alva, tegen alle weerstand in, in de eerste maanden van 1572 de tiende penning toch doorzette, dreigde onmiddellijk een detailhandelstaking. In het algemeen gaf Alva met de tiende penning de Hollands-Zeeuwse handelsbourgeoisie het belangrijkste motief in handen om zich aan het hoofd te stellen van de volksbeweging van datzelfde jaar, deze daarmee sociaal machteloos te maken, de bestaande winsten en de bestaande ongelijke belastingheffing te handhaven, èn haar machtsuitoefening een religieus-politieke basis te geven. In de volgende jaren brengen de provinciën een astronomisch bedrag op om deze ‘vrijheid’ van de heersende klasse te beschermen (aan het einde van de tachtigjarige oorlog bedraagt de schuld van Holland 140 miljoen gulden). Een groot deel van | |
[pagina 386]
| |
deze schuld werd als rente-dragende leningen op kapitalistische basis geschoeid; voor zover er belastingverzwaring optrad drukte die als vanouds vooral op platteland en kleine man. Alleen voor de maritieme beveiliging van de handel had de stedelijke bourgeoisie haar eigen geld over, maar dat was dan ook goed besteed. In het algemeen bereikte de oligarchie dat geen belastinggelden buiten haar voorkennis en toestemming geïnd en besteed werden. Zo verwerft de stedelijke bourgeoisie door de opstand de macht, economisch en politiek. De gereformeerde religie schraagt haar aanspraken en verklaart haar tot legitieme draagster van de volkswil, en uitvoerster van Gods wil. Van haar kant zag de bourgeoisie nauwlettend toe dat de gevaren van Alva's tijd zich niet zouden herhalen. Géén eenheidsstaat, géén nationaal-monarchale neigingen van de Oranjes, maar voor en na de ‘ware vrijheid’, dat wil zeggen de vrijheid voor een beperkte groep om winst te maken en zelf te beslissen hoe die winst besteed zou worden. In dit licht laat ‘haec libertatis ergo’ zich omschrijven als behoud van de eeuwenlang gegroeide bevoorrechting van de handelsbourgeoisie, tégen naar gelijkmaking strevende tendenzen, of die nu van boven of van beneden komen, met accent op de economische vrijheid van de bevoorrechten (de echte ‘vrijen’). In die vrijheid speelt de religie een rol, als legitimatie van de sociale hiërarchie, maar geen eerste viool. De bloei van de zeventiende eeuw is niet in de eerste plaats de vrucht van een religieuze beweging maar van een burgerlijke revolutie die de ondernemingslust prikkelde.
Wie dit schema eenmaal kent, heeft geen moeite om de schijnbaar tegengestelde feeën die aan de wieg van de Republiek gestaan hebben, religio en libertas, te herkennen in de burgerlijk-liberale omwentelingen die in dit spoor gevolgd zijn: the Glorious Revolution van 1688-89, de Amerikaanse, de Franse van 1789. Hij zal er evenmin verbaasd over zijn dat achter de enthousiaste vlaggen en verklaringen (Acte van Verlatinghe 1581, Declaration of Rights 1689, Declaration of Independence 1776, Droits de l'homme et du citoyen 1789) en de daardoor bewogen volksmassa's de bourgeoisie het toneel betrad en zonder omhaal de macht van de vrijheid in handen nam ter bescherming van haar eigen belangen. De oude Republiek brengt als legitieme telg in 1814 een koninkrijk voort. Het drijvende handelshuis Holland, dat de landprovincies naar zijn pijpen liet dansen, lost op in de eenheidsstaat en wordt provinciaals. In de negentiende eeuw keert Holland zich af van de zee, die tot erfvijand wordt verklaard; het nieuwbakken koninkrijk wordt onderdeel van het Europese continent. Met man en macht wordt na 1814 de voorafgaande geschiedenis van de Republiek omgesmolten tot een nationale geschiedenis, met volslagen miskenning van de sociaal-politieke doelstelling van die Republiek: een politieke constructie te zijn ter waarborging van de sociaal-economische belangen van de Hollandse handelsbourgeoisie. Wanneer, na een halve eeuw van aarzeling, de handel weer actief gaat worden (1860-1870) is dat in opdracht en in functie van het achterliggende deel van het continent, dat wil zeggen van het Duitsland van de Gründerzeit, met zijn snelle hoog-kapitalistische industriële ontwikkeling. Dan pas wordt Noord-Nederland, en ook België, in economische zin delta, dat wil zeggen een geografisch-economisch mondingsgebied dat onmisbaar is voor aan- en afvoer, voor overladen en distributie, voor een eerste bewerking van aangevoerde koloniale produkten. Het achterland kan de delta niet overslaan als uitvalspoort naar de internationale markt en maakt graag gebruik van de faciliteiten die zij biedt. Maar de motor van de economische beweging is niet meer de delta zelf, maar het hogerop gelegen stroomgebied van de continentale rivieren, en - na 1860 - het gebied van het Europese spoorwegnet waarop Nederland tussen 1850 en 1875 wordt aangesloten. De rijke kolonie, Nederlands Oost-Indië, waarvan de moderne exploitatie in diezelfde periode - na 1860 - een aanvang neemt, maskeert tientallen jaren lang de afhankelijkheid, en geeft Nederland en met name Amsterdam een schijn van zelfstandigheid in het economisch wereldverkeer. Wanneer Nederland zijn koloniën in Zuidoost-Azië echter moet opgeven, in 1948, en de markt van de Indonesische produkten zich grotendeels naar elders verplaatst, komt de ware situatie aan het licht: van het grote, door industriële centra omgeven | |
[pagina 387]
| |
havengebied ‘Noordzee’, tegenhanger van de Northeast Corridor van de Verenigde Staten, vormt de delta het natuurlijk middelpunt, dat bovendien de beste natuurlijke en kunstmatige verbindingen heeft met alle delen van het gebied dat zij bedient. Die ligging geeft grote voordelen, maar impliceert ook een grote afhankelijkheid. Nederland kan het zich eenvoudig niet veroorloven om economisch of politiek uit de pas te lopen met de omringende landen, en - in wijdere zin - met de grootmachten die doorslaggevend zijn voor de economie binnen de Westerse ruimte. Als er iets is wat de laatste maanden van oliecrisis, met al hun buitenlandse en binnenlandse politieke gevolgen, ons geleerd hebben, dan dit.
De ontwikkeling van de wereld, politiek maar vooral economisch, heeft Noord-Nederland na vier eeuwen teruggebracht naar precies die omstandigheden welke in 1572 tot de opstand geleid hebben: een hoge mate van afhankelijkheid van machten buiten onze grenzen, die door simpele economische pressie (de Arabische olieboycot is de meest spectaculaire, maar niet de enige vorm - de Europese en de Atlantische economie stellen óók hun eisen) bereikt, wat destijds de ‘Spaanse scharen’ van Philips II niet hebben kunnen bereiken. Van een zelfstandige handelsrepubliek die zelf haar belangen en haar koers bepaalt, is Nederland een soeverein koninkrijk geworden dat in hoofdzaak door vreemde machten gestuurd wordt; van een zeemogendheid een uitstulping van het continent naar de zee toe. De vrijheid die de Hollandse bourgeoisie zich eertijds verworven heeft, wordt thans in beslag genomen door internationale machten - die door de Hollandse bourgeoisie zelf in het leven geroepen zijn. De politieke structuur moge na 1814, in vergelijking tot de oude Republiek, veel hechter geworden zijn, en de nationale eenheidsstaat duidelijker geprofileerd, de economische bestaansreden van die politieke eenheid is sindsdien steeds dubieuzer geworden. Dat de nominale politieke zelfstandigheid van de natie onaangetast blijft, is vooral daaraan te danken dat geen enkele politieke of economische grootmacht er belang bij heeft verantwoordelijkheid te dragen voor een beleid dat elke Nederlandse regering toch al voert, en voeren moét. Wel dient vastgesteld te worden dat de Hollandse bourgeoisie een zekere vrijgevigheid betracht heeft met de vrijheid die zij in eerste instantie, in de zestiende eeuw en later, allereerst voor zichzelf heeft opgeëist. Daaraan danken wij het tolerante klimaat van de zeventiende eeuw, waarin de gereformeerde religie weliswaar de overheersende plaats inneemt, maar dat daarnaast ruimte liet - beperkte ruimte - aan dissenters van allerlei herkomst, aan katholieken, aan joden uit Spanje, Portugal, Oost-Europa. Onder invloed van de Verlichting en de Franse Revolutie heeft zelfs een zekere versmelting plaatsgevonden van vrijheid en religie. Tijdens de groei van het nationaal besef in de negentiende eeuw ziet men geleidelijk aan de oude tegenstellingen van de 16de eeuw verdwijnen. Hoezeer ook gekant tegen de liberale vrijheid die Thorbecke in 1848 en volgende jaren in Nederland kracht van wet heeft gegeven, de toenmalige koning Willem III heeft in het kritieke jaar 1853 geweigerd terug te grijpen op de oude tegenstelling. Men heeft wel getracht hem in die richting te drijven, maar hij heeft zich met een tact die hem niet altijd eigen was, aan dit dilemma onttrokken. Sindsdien is de tegenstelling in het openbaar niet meer geponeerd, en probeert Nederland gelijke tred te houden met zijn reputatie van vrijheidslievend land, waarbinnen voor verschillende overtuigingen ruimte is. Dat gaat niet altijd zonder conflict; juist het laatste decennium geeft daar nogal wat voorbeelden van. Ook hebben de Nederlandse autoriteiten er nogal eens moeite mee om onze faam van gastvrijheid voor sociaal-politieke dissenters waar te maken. Tegenover één Duitse keizer die hier na de Duitse revolutie van 1918 een toevlucht heeft gevonden, staan vele Duitse joden die na de Machtsübernahme van 1933 zeer kwalijke ervaringen hebben met het passeren van onze grenzen. Dat geeft tevens aan dat onze tolerantie niet los te zien is van onze politiek-economische afhankelijkheid. Heksenjachten die elders ontstaan, houden aan onze grenzen geen halt. Omgekeerd betekent dat dat tolerantie in Nederland al lang geen nationale kwestie meer is, maar een internationale. De mening in het buitenland moge dan zijn dat de vrijheid zich in Nederland een huis gekozen heeft, in Nederland zelf beseffen we drom- | |
[pagina 388]
| |
mels goed dat dit huis een muizenval is wanneer het dak van internationale verbanden en belangen waaronder Nederland schuilt, die tolerantie niet beschermt. Ook op dit gebied zijn wij mondingsgebied, delta, van stromen die buiten onze grenzen ontspringen. |
|