| |
| |
| |
Arthur Schnitzler
Dodenmaskers
(Die letzten Masken)
vertaling W.Ph. Pos
Karl Rademacher, journalist |
Florian Jackwerth, toneelspeler |
Alexander Weihgast |
Dr. Halmschlöger |
beiden arts, verbonden aan het |
Dr. Tann |
Algemeen Ziekenhuis te Wenen |
Juliane Paschanda, verpleegster |
N.B.
De letterlijke functie van de beide artsen is Sekundararzt.
Naar gelang van de situatie wordt Paschanda soms met zuster, soms met juffrouw aangesproken.
Naar gelang van de vereiste gevoelswaarde in de context wordt er soms van ziekenhuis, dan weer van gasthuis gesproken.
Een klein vertrek, zogenaamde ‘extra-kamer’ - in het algemeen ziekenhuis, verbonden met een grote ziekenzaal; in plaats van deuren een linnen gordijn. Links een bed. In het midden een langwerpige tafel waarop papieren, flesjes, et cetera. Twee stoelen. Naast het bed een leunstoel. Op de tafel een brandende kaars.
Karl Rademacher, ruim 50 jaar, sterk afgetakeld, geheel grijs, in een leunstoel met gesloten ogen. Florian Jackwerth, ongeveer 28 jaar, zeer felle, koortsachtige ogen, glad geschoren, mager, in een linnen kamerjas, waar hij af en toe zorgvuldig plooien in legt.
De verpleegster, Juliane Paschanda, dik, gemoedelijk, nog niet oud, zit aan tafel te schrijven.
(Duwt het gordijn opzij, komt zojuist uit de zaal, die zwak verlicht is door een hanglamp, en loopt naar de verpleegster).
Altijd maar bezig, juffrouw Paschanda.
Wat, bent u nu alweer opgestaan?
Wat zal de dokter daar wel van zeggen. Gaat u toch slapen.
Zeker, ik denk er zelfs over om heel lang te gaan slapen. Kan ik u misschien behulpzaam zijn, schone dame? Ik bedoel niet bij het slapen.
(Sluipt naar Rademacher)
Kijk toch eens zuster Paschanda - kom toch eens kijken!
(Weer naar haar toe)
Grote god, ik dacht dat hij al dood was.
Dat zal nog wel even duren.
Gelooft u dat... gelooft u dat? - Goede nacht mejuffrouw Paschanda.
Ik ben geen juffrouw, ik ben mevrouw.
O ja? Ik heb nog niet de eer gehad, uw echtgenoot te leren kennen.
Dat wens ik u ook niet toe. Hij werkt in de lijkenkamer.
Dank u zeer... dank u zeer. Heb geen enkele behoefte.
(Vertrouwelijk)
Mevrouw Paschanda, hebt u vanmiddag de dame gezien die mij met haar bezoek heeft vereerd?
Ja, die met die rooie hoed.
(Geïrriteerd)
Rode hoed - rode hoed... Het was een collega van mij - Ja zeker. Wij waren vorig jaar allebei geëngageerd in Olmütz. Uw dienstwillig ondergetekende was jonge held, eerste minnaar van deze jonkvrouw. Kijkt u mij aan - en ik hoef niets meer te zeggen. Ja zeker, ik heb haar een briefkaart geschreven, gewoonweg een kaart - en zij is onmiddellijk gekomen. Er bestaat nog trouw bij het theater. En zij heeft me beloofd dat ze haar best voor me zal doen, ze zal met een impressario spreken - zodat ik van de zomer een engagement krijg, wanneer ik uit deze inrichting wordt ontslagen. Daarom kan een jonge dame een zeer goed mens zijn, ook al draagt ze een rode hoed, me-
| |
| |
vrouw van Paschanda.
(Steeds meer opgewonden, dan hoestend)
Zij komt misschien nog eens bij mij - ik geloof dat ik haar maar zal schrijven dat ze de volgende keer een blauwe hoed opzet omdat mevrouw Paschanda de kleur rood niet kan verdragen.
Sst! Sst! De mensen willen slapen.
(Luistert)
Ik dacht dat de dokter...
(De klok van het ziekenhuis slaat)
Wie doet vandaag de avondvisites?
Ach, dokter Halmschlöger. Een fijn mens, alleen 'n tikje ingebeeld.
(Ziet dat Rademacher wakker is)
Uw dienaar, heer van Rademacher.
(Imiteert dokter Halmschlöger)
En mijn beste Rademacher, hoe gaat het er vandaag mee?
(Doet alsof hij zijn overjas uitdoet en aan de verpleegster geeft)
Ach lieve Paschanda, wilt u zo vriendelijk zijn... Dank u zeer.
(Moet lachen of ze wil of niet)
Wat kunt u de mensen nadoen.
(Op een andere toon, alsof hij van het ene bed naar het andere gaat)
Niets nieuws?... Niets nieuws?... Goed zo... Goed zo... Goed zo...
Dat is de professor! Als die dat zou weten.
Eén ogenblik, dat was nog niets.
(Hij laat zich plotseling op een stoel vallen, zijn gezicht schijnt door pijn vertrokken, hij draait met zijn ogen)
Ja... om Godswil... dat is...
(De imitatie een moment onderbrekend)
Nou... wie?
Die van bed zeventien, Engstl - de leidekker die eergisteren is gestorven. Zou u nou niet ophouden. U bezondigt u.
Lieve mevrouw Paschanda, denkt u dat mensen zoals wij zitten te luieren in het ziekenhuis. Hier valt wat te leren.
(Af, in de zaal - als ze het gordijn terugslaat ziet men op de achtergrond Halmschlöger en Tann)
Ja zeker mijnheer Rademacher, ik maak hier namelijk mijn studies.
Ja, voor mensen zoals wij is het dubbel en dwars de moeite waard in het ziekenhuis te liggen. Denkt u misschien dat ik daar niets aan heb omdat ik blijspelacteur ben? Mis! Ik heb namelijk een ontdekking gedaan heer Rademacher.
(Gewichtig)
Door het treurige, ja zelfs door het door pijn verstarde masker van ieder individu heen ziet de geniale intuïtie van de toneelspeler als het ware het vrolijke gezicht. Als ik iemand eenmaal heb zien sterven weet ik heel precies hoe hij kijkt als iemand hem een goeie mop heeft verteld. - Maar wat is er toch met u, Rademacher? Moed houden, nooit de humor verliezen! Kijk toch eens naar mij - haha! Acht dagen geleden was ik opgegeven, niet alleen door de heren doktoren, dat zou niet zo gevaarlijk zijn geweest - maar door mijzelf! En nu ben ik patent! En over acht dagen - heb ik de eer! Vaarwel huis van rust en stilte! Waarmee ik zo vrij ben U.E. voor mijn eerste optreden allernederigst uit te nodigen.
(Hoest)
Dat zal nauwelijks mogelijk zijn.
Is het niet wonderlijk? Als wij allebei gezond waren gebleven waren we nu misschien doodsvijanden.
Wel, ik had toneelgespeeld en u had een recensie geschreven en geen stuk van me heel gelaten; en mensen die geen stuk van me heel laten heb ik nooit kunnen verdragen. Terwijl wij nu de beste vrienden zijn geworden. Vertelt u eens, Rademacher, heb ik acht dagen geleden net zo zitten kijken als u?
Er is misschien toch een verschil.
Belachelijk. Een mens moet alleen maar willen! Weet u hoe ik gezond ben geworden?
(R. kijkt hem aan)
U hoeft mij niet zo aan te kijken - het scheelt niet veel meer. Ik heb de treurige gedachten eenvoudig niet de kans gegeven.
Ik heb eenvoudig tegen alle mensen die ik verafschuw innerlijk de vreselijkste grofheden gezegd. O, dat lucht op zeg ik u. Ik heb zelfs heel precies vastgesteld voor wie ik als geest zou verschijnen als ik eens gestorven ben. Bovenaan staat een collega van u in Olmütz, een boosaardig loeder! En dan mijnheer de directeur die de helft van mijn gage heeft ingehouden omdat ik improviseerde. Terwijl de mensen alleen maar om mij
| |
| |
lachten en helemaal niet om het stuk. Hij had blij mogen zijn, mijnheer de directeur. In plaats daarvan... maar wacht maar, wacht maar. Er gebeurde iets als ik opkwam... o, ik had ook in de hemel zonder zorgen kunnen leven. Dan zou ik namelijk een engagement bij de spiritisten hebben aangenomen.
(Halmschlöger, Tann en de verpleegster; Tann, jong enigszins nonchalant gekleed, hoed op, brandende sigaar in zijn mond)
Halmschlöger, doe mij een plezier, blijf hier nu ook niet zó lang.
(Zorgvuldig geklede jongeman met lorgnet en een blonde baard; jas over de schouders)
Nee, ik ben dadelijk klaar.
Of zal ik vast vooruit gaan naar het café?
(Met een buiging)
Goedenavond, dokter.
Maar waarom ligt u niet in bed? Paschanda!
Ik heb al zoveel geslapen, dokter; het gaat mij voortreffelijk. Staat u mij toe dokter, u bij mijn rentree...
(Is een moment geamuseerd, wendt zich dan af)
Ja, ja.
(tot Rademacher)
En, mijn beste Rademacher, hoe gaat het ermee?
(Bekijkt de tabellen boven het bed)
39.4... wel, gisteren hadden we nog 40.
(P. knikt)
We gaan vooruit. Welterusten dan maar.
(Wil gaan)
Dokter, zegt u mij, hoelang kan het nog duren?
Ja, u moet natuurlijk wel nog wat geduld hebben.
Zo bedoel ik het niet, dokter. Ik bedoel: wanneer is het met me gedaan?
T: (Is aan tafel gaan zitten, bladert gedachtenloos in de papieren)
Waar hebt u het toch over?
(Tot P.)
Heeft hij zijn druppels gehad?
Dokter, doet u mij een genoegen, behandelt u mij niet als de eerste de beste. Ach, neem mij niet kwalijk...
(Ietwat ongeduldig maar vriendelijk)
Rustig,... rustig.
Een enkel woord nog, dokter.
(Vastbesloten)
Ik moet namelijk de waarheid weten, ik moet - om een heel bepaalde reden.
De waarheid... ik heb alle vertrouwen - ja, de toekomst is voor ons allemaal in zekere zin een gesloten boek - maar ik kan zeggen...
Dokter, als ik nu nog iets heel gewichtigs te doen had, iets waarvan het lot van andere mensen afhangt - en mijn rust - de rust van mijn stervensuur...
Kom, kom. Wilt u niet iets duidelijker zijn?
(Steeds vriendelijk)
Maar doet u mij een genoegen: zo kort mogelijk. Ik moet nog twee kamers... Stelt u zich voor als iedereen zo lang... Wat wilde u zeggen?
Dokter, ik moet nog met iemand spreken.
U kunt de persoon in kwestie toch schrijven als u dat rust geeft? Morgenmiddag tussen vier en vijf mag u ontvangen wie u wilt. Geen enkel bezwaar.
Dokter, dat is te laat, dat kan te laat zijn. Ik voel het; morgenochtend is misschien alles voorbij. Vandaag nog moet ik met... met de persoon in kwestie praten.
Dat is onmogelijk. Wat wilt u toch? Als u er zoveel aan is gelegen, had u toch ook gisteren...
(Dringend)
Dokter! U bent altijd zo vol zorg voor mij geweest - Ik weet dat ik misschien wel lastig ben - maar, dokter, als het nu eenmaal zeker is dat iemand morgen of overmorgen door zekere heren in witte pakken naar beneden wordt gedragen, dan verbeeld je je dat je brutaal mag worden en meer vragen dan een ander.
Halmschlöger, wat is er nu toch?
Een ogenblik -
(Ietwat ongeduldig)
Goed dan, heel kort: wat wilt u?
Ik moet absoluut een vriend van mij spreken. Een zekere Weihgast, Alexander Weihgast.
Weihgast, bedoelt u de bekende schrijver Weihgast?
Geweest... geweest... lang geleden.
U kunt hem toch schrijven.
Wat heeft dat voor nut? Hij zal niet meer op tijd komen. Ik moet hem vandaag nog spreken, nu, meteen! -
(Vastbesloten)
Mijnheer Rademacher, dat is onmogelijk. Volstrekt uitgesloten.
(Vriendelijk)
| |
| |
Om u gerust te stellen zal ik de heer Weihgast, die ik toevallig persoonlijk ken, vandaag nog een woordje schrijven om hem te laten weten dat hij u morgen op een uur dat hem schikt mag opzoeken.
U kent de heer Weihgast, dokter? Haalt u hem hier... haalt u hem hier!
Nu moet u eens goed luisteren, mijnheer Rademacher, u maakt het wel erg moeilijk...
(In grote opwinding)
Dokter, ik weet het, het is onbeschaamd wat ik wil - maar u bent toch een mens, dokter, en u vat de dingen menselijk op. Niet als zoveel anderen die de dingen alleen maar bekijken volgens vaste schablonen. En nu weet u, dokter, hier ligt een man die morgen moet sterven en die man heeft nog één wens waar hem ontzaglijk veel aan gelegen is, en die wens kan ik voor hem vervullen... Ik bid u dokter, gaat u naar hem toe, haalt u hem hier!
(Aarzelend, kijkt op de klok)
Ja... gesteld dat ik er al voor te vinden zou zijn... dan vraag ik u, mijnheer Rademacher, hoe kan ik het verlangen - op dit uur... waarachtig... het is zo'n zonderling verzoek. Dat moet u toch kunnen begrijpen.
O dokter, ik ken mijn vriend Weihgast. Als u tegen hem zegt dat zijn oude vriend Rademacher op sterven ligt in het ziekenhuis en hem nog eenmaal wil zien - o, dat laat hij zich niet ontgaan. Ik smeek u, dokter, voor u is het een kleine moeite niet waar? En voor mij... voor mij...
Inderdaad. Voor mij heeft het natuurlijk weinig te betekenen. Maar voor u, ja zeker, voor u zou de opwinding slechte gevolgen kunnen hebben.
Dokter, dokter, wij zijn toch mannen! Op een uur vroeger of later komt het toch niet aan.
(Hem kalmerend)
Kom... kom...
(Na kort nadenken)
Goed. Ik ga.
(R. wil bedanken)
Ik kan natuurlijk niet garanderen dat hij meekomt. Maar er is u blijkbaar zoveel aan gelegen -
(als R. weer wil bedanken)
In orde... in orde...
(Wendt zich af)
Beste Tann, je kunt mij een groot plezier doen. Ga jij intussen even de twee andere kamers langs, het is niets bijzonders - twee injecties - de zuster zal je wel zeggen...
Een allervreemdst geval. Die arme kerel vraagt me of ik een oude vriend van hem hier naar toe wil halen die hij blijkbaar iets gewichtigs heeft toe te vertrouwen. Weet je wie? Weihgast, die schrijver.
En jij gaat daar naar toe? Zeg eens, je bent toch geen loopjongen. Hoor eens, de mensen hier maken eenvoudig misbruik van je goedheid.
M'n beste vriend, dat is een kwestie van gevoel. Ik vind nu eenmaal dat dit soort dingen de interessantste in ons beroep zijn.
Natuurlijk. Ik zie je zeker niet meer in het café?
(H., T., P., af)
(Komt weer binnen)
Wat had u toch zo lang met de dokter te bepraten?
(Opgewonden, bijna opgewekt)
Ik krijg nog bezoek, ik krijg nog bezoek.
(Belangstellend)
Wat? Bezoek? Nu? Midden in de nacht?
Ja m'n beste Jackwerth - let u maar eens goed op, dan kunt u weer iets leren... van mijn bezoek namelijk. U moet die mijnheer eens goed aankijken wanneer hij bij mij binnenkomt en daarna, als hij weer weggaat... O!
(Steeds meer opgewonden)
Als ik het nog maar beleef, als ik het nog maar beleef! Doe mij een plezier, Jackwerth, geeft u mij een glas water.
(Het gebeurt, hij drinkt gulzig)
Dank u, dank u. Ja... zo lang zal de machine het nog wel uithouden.
(Bijna met angst)
Als hij maar komt... als hij maar komt...
Over wie hebt u het toch?
Hem schrijven?... Neen daar zou ik niets aan hebben... Neen, daar moet ik hem hebben, daar, pal tegenover me... oog in oog! O!
Wees voor mij maar niet bezorgd, dat is helemaal niet nodig. Ik voel me plotseling heel licht van binnen, ik ben zelfs niet bang meer om dood te gaan... Het zal niet zo erg zijn, als hij maar eerst hier is geweest. Ach, Florian Jackwerth, wat kan ik voor u doen?
Ik zou u mijn dankbaarheid willen tonen. U hebt mij namelijk op dit idee gebracht, ja zeker. Ik zal u tot mijn erfgenaam maken. De sleutel van mijn bureau ligt onder het kussen. U gelooft mis-
| |
| |
schien niet dat het iets bijzonders is? Wie weet? U zou u kunnen vergissen. Misschien zijn er wel meesterwerken bij! Ik voel mij steeds lichter - waarachtig... ik word misschien wel weer gezond.
Als ik gezond word - ik zweer het; als ik ooit weer een stap buiten dit ziekenhuis zet, dan begin ik helemaal opnieuw, ja, van voren af aan!
Met vechten, ja zeker, vechten. Ik geef het nog niet op - neen! Ik ben nog niet zo oud - vierenvijftig - dat is toch geen leeftijd als je gezond bent? Ik ben iemand, Florian Jackwerth, ik ben iemand, dat mag u van mij aannemen. Ik heb alleen pech gehad. Ik ben net zoveel waard als ieder ander die hoog te paard zit, mijn beste man, en ik kan het tegen menigeen opnemen die zichzelf hoger aanslaat dan mij omdat hij meer geluk heeft gehad.
(Koortsachtig)
Als hij maar komt... als hij maar komt. Ik smeek u, mijn lieve God, als u mij ook vierenvijftig jaar in de steek hebt gelaten, geef mij dan tenminste het laatste kwartier nog de kracht om de rekening zo goed mogelijk te vereffenen. Laat mij het beleven dat hij daar voor mij zit, bleek, vernietigd, zo klein tegenover mij als hij zich zijn leven lang superieur heeft gevoeld. Ja, mijn beste Jackwerth, degene die ik verwacht is namelijk een jeugdvriend van mij. En vijfentwintig jaar geleden, en ook nog twintig jaar waren wij heel goed met elkaar, want we zijn samen op hetzelfde punt begonnen - alleen we zijn verschillende wegen gegaan, hij steeds hogerop en ik steeds meer naar de diepte. En vandaag is het zo ver dat hij een rijk en beroemd schrijver is en ik een arme donder van 'n journalist die in het ziekenhuis ligt te kreperen. Maar het doet er niets toe, niets, want nu komt het moment dat ik hem kan vermorzelen... en ik zal het doen ook. Als hij maar komt... als hij maar komt. Ik weet het, Jackwerth, vanmiddag was er een jonge vrouw bij u die u lief is, maar wat betekent alle gloed waarmee je een geliefd wezen verwacht vergeleken met het verlangen naar iemand die je haat, die je je hele leven hebt gehaat en tegen wie je vergeten hebt het te zeggen.
Maar u windt u verschrikkelijk op, mijnheer Rademacher! U raakt uw stem kwijt!
Wees maar niet bang - als hij er eenmaal is zal ik kunnen praten. En hoe!
Wie weet, wie weet? Luistert u eens, mijnheer Rademacher; ik heb een plan. Laten we eens een repetitie houden. Ik maak geen grapje, ik weet waarover ik het heb. Begrijp me goed: het komt er immers altijd op aan hoe men de dingen brengt, niet waar? Wat hebt u er aan als u tegen hem zegt: ‘jij bent een infame kerel en ik haat je’. Dat werkt toch niet. Dan denkt hij: scheld jij maar raak als je hier in je bed ligt met 39 graden koorts en ik ga gezellig wandelen en rook mijn sigaartje.
Ik zal hem nog iets heel anders zeggen. Dat iemand infaam is, daarover troost hij zich gemakkelijk. Maar dat hij belachelijk was, zijn leven lang, voor de mensen van wie hij misschien het meest heeft gehouden, daar komt hij niet overheen.
Goed, praat u, praat u. Stel u voor dat ik de jeugdvriend ben. Daar sta ik, mijn zakken vol geld, mijn hoofd vol inbeelding. ‘Hier ben ik, oude vriend. Je hebt mij te spreken gevraagd. Ga je gang’. Toe maar!
(Koortsachtig, steeds meer in zijn woede wegzinkend)
Ja, ik heb je laten roepen. Maar niet om afscheid van je te nemen in de herinnering aan oude vriendschap - nee, om je iets te vertellen voor het te laat is.
(Spelend)
‘Jij spant me op de folter, ouwe kameraad. Wat is het wat je mij te vertellen hebt?’ Toe maar!
Jij denkt dat je meer bent dan ik? Mijn beste vriend, tot de groten hebben wij beiden nooit behoord en in de diepten waar wij thuis zijn bestaat er op zulke momenten geen verschil. Jouw hele grootheid is voos bedrog en zwendel. Je roem - een pak krantenknipsels die wegwaaien met de wind de dag na je dood. Je vrienden? Vleiers die kruipen voor het succes, kerels die zich opvreten van jaloezie zodra jij je hebt omgekeerd, stommelingen voor wier bewondering jij precies klein genoeg bent. - Maar je bent verstandig genoeg om dat af en toe zelf te vermoeden. Ik zou je niet hebben gevraagd om hier te komen om je dat te vertellen. Dat ik je nu nog iets heel anders wil zeggen is misschien wel gemeen. Maar het is niet te geloven hoe weinig iemand er aan gelegen is gemeen te zijn, als er geen dag meer komt waarop hij zich daarover zou moeten schamen.
(Hij staat op)
Ik heb wel honderd maal op het punt gestaan het je
| |
| |
in je gezicht te schreeuwen de laatste jaren als we elkaar toevallig op straat tegenkwamen en jij de genade had een vriendelijk woord tot mij te willen richten. Mijn goede vriend, niet alleen ik ken je zoals duizend anderen, maar ook je geliefde vrouw kent je beter dan je vermoedt en heeft je al twintig jaar geleden doorzien - in de bloei van je jeugd en van je successen. Ja, doorzien - en ik weet het beter dan wie ook... Want ze was mijn geliefde, twee jaar lang, en honderd maal is ze naar mij toegekomen, walgend van je onbenulligheid en je ijdelheid, en wilde er met mij vandoor gaan. Maar ik was arm en zij was laf en daarom is ze bij je gebleven en heeft je bedrogen! Dat was gemakkelijker voor ons allemaal.
Ik? -
(Als ontwakend)
O ja, ... Jackwerth, u hebt de sleutel. Als hij me niet wil geloven - in het bureau liggen ook de brieven. U bent mijn exécuteur testamentair. Afgezien daarvan... in mijn bureau liggen heel wat schatten; wie weet, misschien is er niets anders nodig om ze hun waarde te geven dan dat ik gestorven ben. Ja, dan zullen de mensen wel aandacht voor mij hebben, vooral als het heet dat ik in armoede en ellende ben gestorven - want ik sterf in armoede en ellende zoals ik geleefd heb. Aan mijn graf zal wel iemand het woord voeren. Ja, let maar eens op - een begaafd en plichtsgetrouw man - slachtoffer van zijn beroep... Ja, dat is waar, Florian Jackwerth, sinds ik een beroep heb, van het eerste ogenblik af, ben ik het slachtoffer van mijn beroep geweest. En weet u waaraan ik te gronde ga? U denkt misschien aan die Latijnse woorden die daar op die lijst staan. - O nee! Aan gal dat ik mij in allerlei bochten heb moeten wringen voor mensen die ik verachtte, alleen voor een baantje. Aan afschuw dat ik dingen heb moeten schrijven waar ik niet in geloofde, om niet te verhongeren. Aan woede dat ik dingen in elkaar heb moeten flansen voor de infaamste uitbuiters, die hun geld bijeengezwendeld en gegapt hebben en dat ik ze daarbij nog heb geholpen met mijn talent. Ik kan me waarachtig niet beklagen: van verachting en haat tegen dat gespuis heb ik mijn portie gekregen, - helaas niets van iets anders.
Nee, er is een heer bij hem.
(Dankbare blik Rademacher)
Nu moet u zich beheersen! Jammer dat ik er niet bij kan zijn.
(Sluipt weg; Halmschlöger en Weihgast op)
Wel... hier is de patiënt.
(Weihgast, elegant geklede, goed geconserveerde heer van ongeveer 55 jaar, grijze baard, donkere jas, wandelstok)
O, hier.
(Naar R., hartelijk)
Rademacher, - moeten wij elkaar zó weerzien? Mijn beste vriend!
Ik dank je zeer dat je gekomen bent.
(Nadat P. op zijn wenk een stoel voor W. heeft gebracht)
Sta mij toe, mijnheer Weihgast, dat ik u als arts verzoek het niet langer te maken dan een kwartiertje. Ik zal zo vrij zijn om na die tijd terug te komen en u uit te laten.
Ik dank u dokter, u bent bijzonder vriendelijk.
O, de dank is geheel aan mij. Men moet wel veel voor iemand over hebben...
Mijnheer Rademacher, tot ziens.
(Waarschuwt hem vriendelijk zich niet op te winden. Dan wisselt hij enkele woorden met P. en gaat samen met haar af)
(P. heeft zijn jas aangenomen; hij is gaan zitten. Zeer hartelijk bijna oprecht)
Wel m'n beste Rademacher, wat is dat voor een idee om hier... in het gasthuis te gaan liggen.
O ik ben tevreden; je wordt hier uitstekend verzorgd.
Ja ja, je bent zonder twijfel in de beste handen. Dokter Halmschlöger is een zeer knap jong medicus en, wat nog meer is, een voortreffelijk mens. Zoals men trouwens de mens als zodanig nooit los kan zien van zijn beroep. Maar niettemin - je neemt me niet kwalijk - waarom heb je je niet tot mij gewend?
Al heb je je ook een aantal jaren niets aan je oude vriend gelegen laten liggen, je kunt toch wel begrijpen dat ik onder deze omstandigheden hoe dan ook tot je beschikking...
Geloof me, het is werkelijk niet onaardig bedoeld. Trouwens, het is ook nu nog niet te laat. Dokter Halmschlöger zei mij dat het alleen nog
| |
| |
maar een kwestie van tijd is, van goede verzorging... binnen een paar weken mag je naar huis... en als je ergens buiten op krachten zou willen komen...
Van al die dingen is toch geen sprake meer.
Ook over die zwaarmoedigheid heeft dokter Halmschlöger gesproken...
(Hij verdraagt de op hem gerichte blik van Rademacher niet goed, maar wendt zijn blik niet af)
Welnu, je hebt me laten roepen, je wilde met mij spreken. Ik ben tot je dienst. Waarom die glimlach? O nee, het is de weerschijn van het licht. De verlichting is hier niet al te best. - Ik wacht - Ik zal tegen dokter Halmschlöger zeggen dat je van de eerste vijf minuten geen gebruik hebt gemaakt. Kom.
(R. heeft al enige malen zijn mond half geopend, alsof hij wilde spreken. Ook nu weer, maar hij blijft zwijgen. Pauze)
Hoe is het toch eigenlijk met je gegaan? Hm... die vraag is niet erg gelukkig op dit moment. Ik moet toegeven, ik voel me een beetje schuldig; want oppervlakkig gezien zou je wel moeten geloven dat ik degene ben die het meeste geluk heeft gehad. En toch, als je het allemaal bekijkt zoals het eigenlijk bekeken moet worden; wie heeft meer teleurstellingen beleefd? Altijd degene die schijnbaar het meeste heeft bereikt. Dat klinkt paradoxaal en toch is het zo. Ach, als ik je zou vertellen... niets dan strijd, niets dan zorgen. Ik weet niet of je de ontwikkeling de laatste tijd hebt gevolgd. Nu ben ik het mikpunt. Van wie? Van de jongeren. En dan te denken dat je tien jaar geleden zelf nog een van de jongeren was. Nu proberen ze mij te onttronen... Als je die nieuwe tijdschriften leest...
Het is om ziek van te worden. Met hoon, met minachting wordt er over mij geschreven. Het is afschuwelijk! Daar heb je nu hard voor gewerkt, geprobeerd om iets te bereiken, je helemaal aan je werk te geven... en nu... Wees blij dat je met al die dingen niets te maken hebt. Als ik vandaag mocht kiezen, een nieuw leven beginnen...
Een boer zou ik willen worden, schaapherder, noordpoolreiziger... wat je maar wil. Maar niets met de literatuur. Maar het is voor dat alles nog niet te laat.
(Met een vreemde glimlach)
Wil je naar de noordpool?
Ach wel nee. Maar begin volgend seizoen gaat er een nieuw stuk van me. Dan zullen ze eens wat zien! O, mij krijgen ze er niet onder. Wacht maar, wacht maar! Als alles goed gaat zul jij er bij zijn, mijn oude vriend. Ik beloof je dat ik je plaatsen zal sturen. Ofschoon jullie blad in het algemeen vervloekt weinig notitie van mij neemt. Mijn laatste twee boeken hebben jullie totaal doodgezwegen. Maar met die rubriek heb jij niets te maken. Overigens... wat 'n onbenullige onzin. Vertel me toch eindelijk... Wat heb je me te zeggen? Als het praten je misschien moeilijk valt... Ik kan ook heel dichtbij komen - Hm...
(Pauze)
Wat zal mijn vrouw wel zeggen als ik haar vertel dat onze oude Rademacher in het gasthuis ligt... Die trots van je, m'n beste Rademacher, die vervloekte trots... Enfin... niet over praten. Overigens is mijn vrouw op het ogenblik niet in Wenen - Voor een kuur in Abazzia. Ze is niet erg sterk.
Niet voor iets ernstigs hoop ik?
(Drukt hem de hand)
Goddank niet. Dan zou het met mij ook gedaan zijn. Waarachtig, bij haar vind ik mijzelf, het geloof aan mijzelf terug als ik bijna wanhopig ben; de kracht om te werken, de lust om te leven. Want hoe ouder je wordt, des te sterker voel je toch dat dit de enige werkelijke samenhang tussen mensen is die er bestaat. Want de kinderen... Mijn God!
Wat is er met je kinderen? Wat doen ze?
Mijn dochter is getrouwd. Ja, ik ben al twee maal grootvader. Ik weet het; het is mij niet aan te zien. En die jongen - jongen! - is in dienst - zijn vrijwilligersjaar - maakt schulden, heeft onlangs geduelleerd met de jonge baron Wallerskirch - vrouwenaffaire - Ja m'n goeie man, altijd dezelfde stommiteiten. Zo wordt men oud en het leven gaat verder.
Wel... het kwartier dat de dokter ons heeft toegestaan is bijna voorbij. Ik wacht. Wat heb je me te zeggen? Ik ben bereid, alles wat je wenst... Zal ik misschien stappen ondernemen bij de redactie van ‘De nieuwe dag’? Of - excuseer me dat ik over zulke dingen praat - kan ik je misschien met het ‘aardse slijk’...
Laat maar, laat maar. Ik heb niets nodig,
| |
| |
niets. Ik heb je alleen nog een keer willen zien, mijn oude vriend - dat is alles. Ja.
(Reikt hem de hand)
Ja? Werkelijk? Daar ben ik zeer door getroffen. Nu... als je hersteld bent dan hoop ik dat we elkaar weer vaker...
(Pijnlijke stilte; men hoort het tikken van de klok in de aangrenzende zaal)
(Op)
Zo, daar ben ik dan weer. Niet al te precies, naar ik hoop?
(Staat op, zichtbaar bevrijd)
O nee; wij waren juist zover.
Dat doet mij genoegen. En ik hoop dat onze patiënt tevreden is? Ja?
Wel, tot ziens mijn goede vriend. Als de dokter het goed vindt kom ik over een paar dagen weer eens kijken.
Maar natuurlijk. Ik zal opdracht geven dat men u wanneer u wilt...
O, maar ik wil niet dat u voor mij een uitzondering maakt.
(Geeft Weihgast zijn jas)
Dus nogmaals adieu, gauw weer beter worden en moed houden!
(Met de dokter naar de uitgang)
(Komt van achter het gordijn te voorschijn)
Mijn respect, dokter, mijn respect.
Nee maar... Slaapt u nog steeds niet?
Wat is dat voor 'n man? Hij heeft me op zo'n wonderlijke manier gefixeerd.
Een arme drommel van 'n acteur.
Heeft er geen idee van dat hij op z'n hoogst binnen acht dagen onder de aarde ligt.
Zo zo.
(De blikken van W. en F. ontmoeten elkaar)
Daarom houd ik ook iedere discipline voor overbodig. Reglementen voor stervenden, dat heeft toch weinig zin.
Volkomen juist. Het heeft mij werkelijk bijzonder veel genoegen gedaan bij deze gelegenheid nader kennis met u te maken en u als het ware bij uw werk te observeren. Het was trouwens in veel opzichten interessant voor mij.
Mag ik u misschien vragen... was het werkelijk zo gewichtig wat uw vriend u had mee te delen?
Geen idee. Wij zijn heel lang geleden met elkaar omgegaan, hij wilde mij nog eenmaal zien, dat was alles. Ik geloof overigens dat mijn komst hem veel goed heeft gedaan.
O ja.
(Geeft haar een fooi) (H. en W. af, na hen de verpleegster)
(Snel naar Rademacher)
Nou?... En?... Die man moet een enorme zelfbeheersing hebben. Als iemand iets van een gezicht kan aflezen ben ik het - maar ik heb niets aan hem kunnen merken. Hoe heeft hij het opgenomen?
(Zonder naar hem te luisteren)
Wat armzalig zijn de mensen toch die ook morgen nog moeten leven.
Mijnheer Rademacher, - wat is er toch? Hoe staat het met de sleutel van uw bureau?
(Ontwakend)
Bureau?... Doet u er mee wat u wil. Voor mijn part verbranden.
En de kostbaarheden? De meesterwerken?
Meesterwerken? En wat dan nog?
(Visionair)
Nu is hij beneden... nu gaat hij door de oprijlaan, door de poort - nu is hij op straat - de lantaarns branden - het verkeer... de mensen... van alle kanten...
(Hij is langzaam opgestaan)
Mijnheer Rademacher!
(Hij observeert hem scherp)
Wat heb ik met hem te maken? Wat gaat mij zijn geluk aan... zijn zorgen? Wat hebben wij tweeën elkaar te vertellen gehad? Hè? Wat?
(Hij pakt Florian bij de hand)
Wat heeft iemand zoals wij met de mensen te maken die morgen nog op de wereld zijn?
(Angstig)
Wat wilt u toch van mij? Paschanda!
(Laat de hand van F. los)
Blaas het maar uit, zuster Paschanda... ik heb het niet meer nodig. (Hij zinkt ineen op de stoel)
(Bij het gordijn; klampt zich er met beide handen aan vast; tot P.)
Maar nu... toch wel?
|
|