De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Maarten 't Hart
| |
[pagina 313]
| |
ten aangedragen om de biologie buiten spel te zetten. Eén recent voorbeeld wil ik niet onbesproken laten. In het eerste nummer van De Gids in 1975 zegt mevr. Romein-Verschoor: ‘Bestaan er eigenlijk biologische gegevens over de vraag in hoeverre dieren elkaar in de periode tussen twee paartijden als man en vrouw zien?’ Zij geeft op die vraag geen antwoord maar blijkbaar veronderstelt zij dat dieren elkaar buiten de paartijd niet als man en vrouw zien want zij vervolgt met: ‘Ik vraag me af of het voortdurend bewust en kenbaar zijn van de sexualiteit niet duidelijker het verschil tussen mens en dier markeert dan de opgerichte houding of het grotere denkvermogen. En of we daarom alleen al er niet altijd weer naast grijpen, wanneer we conclusies over de man-vrouwverhouding afleiden uit studies over de apenrots, de aalscholverkolonie of het stekelbaarsjeshuwelijk’. Natuurlijk zijn er zeer veel diersoorten die elkaar ook buiten de paartijd als man en vrouw zien. Of zij zich bewust zijn van hun sexualiteit kan niet worden vastgesteld, maar wel kan worden vastgesteld dat bij zeer vele diersoorten mannelijke dieren zich tegenover vrouwelijke dieren altijd, dus ook buiten de paartijd, anders gedragen dan tegenover andere mannelijke dieren en omgekeerd. De hierboven geciteerde passage, in een overigens voortreffelijk artikel, is symptomatisch voor het feit dat veel niet-biologen over dieren en de verschillen tussen mens en dier spreken als de kerkvaders in het begin van de kerkgeschiedenis over vrouwen en de verschillen tussen man en vrouw. Zelfs de meest voor de hand liggende vragen over de man-vrouw verhouding zijn niet te beantwoorden zonder enige biologische kennis. Waarom zijn er sexen? Waarom zijn er twee sexen? Waarom zijn er van beide sexen bijna altijd evenveel exemplaren? Op deze vragen zal ik proberen een antwoord te geven. Wat moeilijker vragen als: is het noodzakelijk dat er gedragsverschillen zijn tussen de sexen?, kunnen niet zonder kennis van de ethologie worden opgelost. Als het antwoord op de laatste vraag ja is, rijzen de volgende vragen. Wat is de functie van het gedragsverschil? Hoe worden de gedragsverschillen veroorzaakt? Hoe zijn de gedragsverschillen ontstaan in de loop van de evolutie? Hoe ontstaan de gedragsverschillen gedurende de ontogenie (in de jeugdfase). Er zijn nog veel te weinig gegevens voorhanden binnen de ethologie om op die vragen een bevredigend antwoord te geven maar ik hoop dat het enigszins uitvoerig behandelen van die vragen al verhelderend kan werken. | |
Waarom zijn er sexen?Simon Vestdijk laat in De laatste kans Anton Wachter denken: ‘Een mens moest een cel zijn, een klompje dat zich in tweeën splitst, dan zou er niets aan de hand zijn’. In plaats echter van dit eenvoudige proces vinden we bij veruit de meeste soorten juist het tegenovergestelde: er is niet één cel die zich in tweeën splitst maar er zijn twee cellen die samen tot één cel versmelten. Dat gebeurt als er bevruchting plaatsvindt en zo wordt in feite één cel, die zelf al delend had kunnen uitgroeien tot een individu, opgeofferd. Wat voor cellen geldt, geldt ook voor organismen. Als zowel mannen als vrouwen zich asexueel konden voortplanten zouden zij veel meer kunnen bijdragen aan de reproduktie. Terecht zegt John Maynard Smith dan ook: ‘From the point of view of reproduction males are a waste of living material’.Ga naar eindnoot1. Maar niet alleen vermindert het aanwezig zijn van twee sexen het aantal beschikbare individuen dat zich kan voortplanten, ook het feit, dat, voordat er bevruchting kan plaatsvinden, twee leden van verschillende sexe elkaar moeten vinden en soms nog langdurig tijd moeten besteden aan baltsgedrag, verlangzaamt het reproduktieve proces. Als je bovendien op zoek bent naar een ander of baltst is het niet onwaarschijnlijk dat je prooi wordt van een roofdier. Het is daarom volstrekt niet vanzelfsprekend dat er sexen zijn en vele diersoorten planten zich dan ook ongeslachtelijk voort. Waarom dan toch sexen? Het antwoord daarop is gewoonlijk dat sexuele reproduktie het mogelijk maakt dat de gunstige eigenschappen van twee individuen bij elkaar kunnen worden gebracht in hun nakomelingen zodat de nakomelingen meer kans hebben om te overleven. Ook maakt sexuele reproduktie het mogelijk dat verschillende mutaties die in verschillende individuen optreden in hun nakomelingen gecombineerd kunnen worden. Maar dat alles is alleen een voordeel als er een hoog sterftecijfer is en een enorme reproduktie-ca- | |
[pagina 314]
| |
paciteit. Berekeningen dienaangaande zal ik maar achterwege laten, maar het feit dat er twee sexen zijn en dat wij, dankzij een daardoor versneld evolutieproces, kunnen denken, danken wij aan het grote sterven voor ons. Dit betekent overigens dat als het sterftecijfer niet hoog meer is en de reproduktie-capaciteit omlaag gaat, verwacht kan worden dat er ongeslachtelijke voortplanting zal optreden. Inderdaad zijn sommige radardiertjes en geleedpotigen en zelfs een paar soorten hagedissen, die zich aanvankelijk sexueel voortplantten, in de loop van hun evolutie weer overgegaan op ongeslachtelijke voortplanting. Ook bij sommige vogelsoorten en zoogdieren (onder andere de mens) zou volgens Williams ongeslachtelijke voortplanting kunnen worden verwacht. De meest radikale feministen, zoals Solanes, Atkinson en Densmore, die asexuele voortplanting en eliminatie van de mannelijke sexe bepleiten, zijn daarom voorvechters van een biologisch waarschijnlijke ontwikkeling. Ongeslachtelijke voortplanting zou niet tot gevolg hebben dat ‘humanity’ bevrijd zou worden van ‘the tyranny of its biology’ zoals Shulamith FirestoneGa naar eindnoot2. wil, maar zou precies dat zijn wat op grond van onze biologie te verwachten is. Overigens is er maar één methode om een mens van de tirannie van zijn of haar biologie te bevrijden: hem of haar doden. Stellig is het in de nabije toekomst mogelijk om een eicel zonder het proces van bevruchting tot deling te brengen en wel buiten de baarmoeder. Daarmee zal de functie van het sexe-verschil bij mensen ophouden te bestaan. Toch heeft ongeslachtelijke voortplanting een eigenaardige consequentie. Daarmee houdt de soort mens op te bestaan. Een soort is namelijk een verzameling van onderling kruisbare individuen. Bij ongeslachtelijke voortplanting zijn mutaties niet onderling overdraagbaar; het gevolg is dat er al heel spoedig verschillende soorten zijn, ja, men kan zelfs zover gaan als FisherGa naar eindnoot3. die beweert dat bij ongeslachtelijke voortplanting elke individu een soort is. Radicale feministen die ongeslachtelijke voortplanting bepleiten, zijn daarom voor opheffing van het verschijnsel ‘mens’. Het is jammer dat in de boeken van radicale feministen tot op heden beschouwingen over dit soort consequenties van hun ideeën ontbreken. | |
Waarom zijn er twee sexen?Zomin als het vanzelfsprekend is dat er sexen zijn, zomin is het vanzelfsprekend dat er twee sexen zijn. Er zijn dan ook soorten met drie of meer sexen. Van die soorten kan men inderdaad zeggen dat de dieren elkaar niet als man of vrouw zien. Naarmate er meer sexen zijn, zijn er ook meer mogelijkheden van voortplanting. Stel bij voorbeeld dat er drie sexen zijn. Of deze drie sexen planten zich voort na geslachtelijke vereniging van drie individuen van verschillende sexe tegelijkertijd of na geslachtelijke vereniging van twee van de drie individuen van verschillende sexe. Het eerste geval - ze moeten alledrie bij elkaar zijn - is duidelijk heel onhandig. De kans dat drie dieren van verschillende sexe elkaar vinden is kleiner dan de kans dat twee dieren elkaar vinden en daarom kan op een dergelijke wijze paren nooit een selectief voordeel betekenen. Maar als er drie sexen zijn en het is voldoende dat twee van de drie paren om nageslacht te verkrijgen, is dat zelfs een voordeel ten opzichte van het voorhanden zijn van twee sexen. Als je namelijk naar een partner zoekt om mee te paren is de kans dat je een lid van de andere sexe tegenkomt groter naarmate er meer sexen zijn. Als er twee sexen zijn is er vijftig procent kans dat je, (gegeven dat er van beide sexen evenveel individuen zijn), wanneer je een soortgenoot tegenkomt, een lid van de andere sexe ontmoet. Zijn er drie sexen dan is de kans 66,66 procent; bij vier sexen is het 75 procent en bij 5 sexen 80 procent. Vooral als de kans erg klein is dat dieren van een bepaalde soort elkaar tegenkomen, zou het bestaan van meer dan twee sexen een groot voordeel kunnen betekenen. Bij een aantal in zee levende eencelligen vinden we inderdaad meer dan twee sexen. Bij Euplotes cristatus vinden we zelfs zes sexen. Toch is dit systeem van meer dan twee sexen zeer zeldzaam. Dit komt omdat, als er meer dan twee sexen zijn, het te verwachten is dat bij de verschillende combinaties van de sexen er één zal zijn die meer, of betere nakomelingen voortbrengt dan elke andere combinatie. Dat betekent dat al die andere combinaties op de lange duur weggeconcurreerd zullen worden. Bij een tor (Ptinus latro) en een vis (Molliensia formosa) doet zich een situatie voor die in de ogen | |
[pagina 315]
| |
van radicale feministen misschien ideaal is. Bij deze beide soorten zijn er alleen maar vrouwtjes; deze vrouwtjes paren met mannetjes van een andere soort. De paring dient niet ter bevruchting van de eicel, hij brengt alleen maar de ontwikkeling van het ei op gang zonder dat de zaadcel met de eicel versmelt. En ook de sluipwesp Melittobia is voor de feministen wellicht een voorbeeld. Bij de soorten van dit geslacht kunnen de mannetjes niet vliegen, ze hebben geen ogen, ja, sterker, ze hebben zelfs geen hersens. De kop is een doorzichtig, glasachtig bolletje waarin water, dat waarschijnlijk verzadigd is met sperma, rondstroomt. zo'n mannetje kan maar één ding: paren en omdat hersens daar niet voor nodig zijn, heeft hij ze ook niet. | |
Waarom evenveel mannen als vrouwen?Eén bepaalde kerkvader moet eens hebben gezegd dat de wederkomst van Christus vooraf gegaan zou worden door het achterwege blijven van het geboren worden van meisjes. Als Christus spoedig komt zijn vrouwen niet meer nodig om het geslacht in stand te houden en zullen er dus alleen nog maar mannen geboren worden. In ieder geval had deze man ingezien dat het niet vanzelf spreekt dat er evenveel mannen als vrouwen zijn. Het zou te verwachten zijn dat er veel minder mannetjes zijn dan vrouwtjes omdat mannetjes in staat zijn zeer vele vrouwtjes te bevruchten. Ook bij mensen zou één man gemakkelijk enige duizenden kinderen kunnen verwekken bij verschillende vrouwen, en op grond daarvan zouden ook wij met veel minder mannen toekunnen. Er worden echter zelfs iets meer mannen dan vrouwen geboren maar er sterven ook meer mannen dan vrouwen in een vroeg stadium zodat er bijna evenveel jongens als meisjes overblijven. Bij vrijwel alle diersoorten zijn er evenveel mannetjes als vrouwtjes. Bij de zeldzame soorten waarbij veel meer vrouwtjes dan mannetjes zijn, is er steeds een goede reden voor. Het omgekeerde, meer mannetjes dan vrouwtjes, komt, voorzover ik weet, helemaal niet voor. Er moet dus een goede reden zijn voor de één op één verhouding van beide sexen. Voorzover ik weet was het de wiskundige FisherGa naar eindnoot3. die als eerste heeft beredeneerd waarom er een één op één verhouding is. Eén mannelijk en één vrouwelijk individu dragen ieder precies 50 procent aan genetisch materiaal bij aan een individu van de volgende generatie, ze leveren beiden namelijk precies één cel. Als er minder mannen zijn dan vrouwen dragen de mannen aan de totale hoeveelheid nageslacht meer bij dan de vrouwen. Zijn er bij voorbeeld 5 mannen die 50 vrouwen bevruchten, dan leveren die 5 mannen dus 50 zaadcellen terwijl de vrouwen 50 eicellen leveren. De bijdrage van elke man aan de volgende generatie is dus tien maal zo groot als de bijdrage van elke vrouw. In dat geval is het voor een ouderpaar heel wat voordeliger om een zoon te hebben dan een dochter want een ouderpaar met één zoon levert een evengrote genetische bijdrage aan de kleinkinderen als een ouderpaar met tien dochters. In zo'n geval is één mannetje tienmaal zo veel waard als één vrouwtje en het kost toch niet meer moeite om dat mannetje groot te brengen. Daarom zal de natuurlijke selectie de produktie van mannetjes bevorderen totdat mannetjes evenveel waard zijn geworden als vrouwtjes. En dat betekent dat als het evenveel moeite kost voor een ouderpaar om een jongen of een meisje groot te brengen, er ook evenveel jongens als meisje zullen zijn. Ik heb een en ander opzettelijk erg eenvoudig voorgesteld omdat de gedachtegang van Fisher anders nauwelijks te begrijpen valt. J. Merritt EmlenGa naar eindnoot4. heeft in zijn boek Ecology het probleem zeer grondig behandeld (blz. 149-152) en dat boek kan ik ieder aanraden die de bovenstaande problemen diepgaand behandeld wil zien. | |
Verschillen tussen de sexenAls er twee sexen zijn die met elkaar moeten paren om nageslacht te verkrijgen, is het van belang dat de leden van de sexen elkaar als man en vrouw kunnen herkennen. Als een soort monogaam is, is dat maar één keer noodzakelijk - zodra man en vrouw gepaard zijn blijven ze hun leven lang verder bij elkaar. Als er sprake is van promiscuïteit of polygamie moeten de dieren elkaar steeds opnieuw als man en vrouw kunnen herkennen. In het laatste geval ligt het voor de hand dat beide sexen van één soort meer van elkaar verschillen dan in het eerste geval. Om de kans op vergissingen bij | |
[pagina 316]
| |
ontmoetingen uit te sluiten is het nuttig dat uiterlijk voorkomen en gedrag zo verschillend mogelijk zijn; hoe meer polygaam, des te meer kans op vergissingen, tenzij een grotere sexuele dimorfie die kans op vergissingen verkleint. Inderdaad zijn polygaam levende vogels en zoogdieren vaak meer verschillend van elkaar dan monogaam levende soorten. Meestal zijn er dan zowel grote lichamelijke verschillen als opvallende gedragsverschillen. Als beide sexen uiterlijk niet sterk verschillen is er vaak een opvallend groot gedragsverschil zoals bij de in moerassen levende winterkoning met de lange snavel (Telmatodytes palustris). Bij mensen is er in ieder geval sprake van een grote lichamelijke sexuele dimorfie, groter dan bij vele van onze naaste verwanten, de primaten. Op grond daarvan zou men kunnen verwachten dat de mens polygaam is en men zou kunnen verdedigen dat het daarom ook waarschijnlijk is dat er grote verschillen in gedrag zullen zijn. Het is boeiend om te zien dat de meeste feministen menen dat de mens polygaam is maar van sexuele dimorfie op het gebied van gedrag willen zij niet weten. Voorzover die gedragsverschillen aanwezig zijn wordt steeds met grote nadruk verdedigd dat ze cultureel bepaald zijn en door sociale conditionering ontstaan. Ik geloof inderdaad dat er zeer veel goede argumenten zijn aan te voeren om de stelling te verdedigen dat cultuur (een bioloog spreekt eigenlijk liever van milieu) een buitengewoon grote en zeer dwingende en sturende invloed uitoefent op de ontwikkeling van het gedrag. Maar het doet er, als men vanuit een eventuele biologische functie van het gedragsverschil denkt, werkelijk niet veel toe of dat verschil aangeboren dan wel aangeleerd is - van belang is dan slechts dat het verschil ontstaat, op welke wijze dan ook. Het doet er misschien ook niet toe hoe de verschillen zijn, als er, gesteld dat dat functioneel zou zijn, maar verschil is. Ik heb niet de indruk dat er veel menselijke samenlevingen gevonden kunnen worden waarin de rol van man en vrouw geheel dezelfde is; de verschillen in rol van man en vrouw zijn allerminst universeel, maar dat er verschil is, is wel universeel, voorzover ik weet. Het is dan ook jammer dat er in de feministische literatuur en zelfs in zoveel psychologische literatuur altijd alleen maar over de veroorzaking van de verschillen wordt gesproken en dat er over de functie van het verschil bij na altijd wordt gezwegen. Alleen Evelyne SullerotGa naar eindnoot5. en vooral Juliet MitchellGa naar eindnoot6. houden zich, zonder dat zij dat expliciet maken, bezig met de functie van gedragsverschillen. De vraag of de eventuele gedragsverschillen tussen de sexen, van welke aard ze ook zijn, wel of niet funtioneel zijn moet vooraf gaan aan de vraag hoe de verschillen veroorzaakt worden.
Misschien kan ik dit het beste toelichten aan de hand van één, biologisch gezien, erg doelmatig gedragsverschil dat rechtstreeks voortvloeit uit het waardeverschil tussen eicel en zaadcel. In principe kunnen mannen zeer veel meer kinderen krijgen dan vrouwen omdat een vrouw tenminste negen maanden lang, als zij in verwachting is, niet bevrucht kan worden terwijl een man vrijwel ongelimiteerd kinderen kan verwekken. Een man hoeft zich dus niet te bekommeren om de vraag of hij zijn zaadcellen wel goed besteedt want hij heeft er zoveel dat het er volstrekt niet toe doet of hij af en toe een vrouw bevrucht die hetzij geen kinderen kan grootbrengen, het zij onvolwaardige kinderen grootbrengt. Daarentegen moet de vrouw zeer voorzichtig haar eicellen beheren: een bevruchte eicel betekent dat zij lange tijd hulpeloos is, niet op een betere wijze haar eicel kan gebruiken en nogal afhankelijk is van haar omgeving. Voor haar is het dan ook van het grootste belang om haar eicel zo goed mogelijk te gebruiken, zegt Freedman,Ga naar eindnoot7. van wie ik deze gedachte heb. Niet alleen is het voor haar erg belangrijk dat zij een gezond kind voortbrengt maar bovendien moet zij proberen om een zodanige relatie op te bouwen met de man die haar bevrucht heeft dat hij haar verzorgt (van voedsel voorziet) zolang zij draagt en voor het kind zorgt. Dit alles betekent dat er in de loop van de evolutie van een diersoort en dan vooral bij die soorten waarbij de vrouwtjes lang dragen en weinig jongen voortbrengen, een zeer sterke selectiedruk zal zijn ten gunste van die vrouwtjes die zeer voorzichtig zijn bij de keuze van een man. Als zij ingaat op de invitaties van de eerste de beste lomperik die voorbij komt, zet zij zowel het overleven van haarzelf als van haar kind op het spel. Bij welhaast alle diersoorten is het vrouwtje dan ook veel voorzichtiger en terughoudender bij het overgaan tot | |
[pagina 317]
| |
sexueel gedrag. Dat is werkelijk uitermate functioneel. Bij vrijwel alle menselijke culturen is de vrouw ook voorzichtiger in haar keuze van een man, en probeert de man zoveel mogelijk vrouwen te ‘versieren’. Het zou de moeite waard zijn om na te gaan of het bij die samenlevingen waarbij dat niet zo is, gaat om culturen of stamverbanden die uit zo weinig mensen bestaan dat alle vrouwen de mannen min of meer goed kennen. In die gevallen is het dan ook niet meer noodzakelijk om voorzichtig te zijn. Het kan best zijn dat die voorzichtigheid respectievelijk versiermentaliteit ontstaat door culturele conditionering, al heeft er, zeker ook bij de soort mens, waar het kind zo lang hulpeloos is, in de loop van de evolutie een zeer sterke premie gestaan op terughoudendheid bij de vrouw. Maar hoe dan ook: of dit nu cultureel bepaald is of genetisch is vastgelegd: functioneel is het in ieder geval zolang vrouwen veel minder kinderen kunnen voortbrengen dan mannen kunnen verwekken. (De enige feministe die daarover schrijft en conclusies aan verbindt is Evelyne Sullerot). En zolang dit een functioneel verschil is doet het er werkelijk niet toe of de terughoudendheid genetisch dan wel cultureel bepaald is. Belangrijk is dan slechts dat het ontstaat - op welke wijze dan ook. Sinds de pil is de terughoudendheid biologisch gezien voor veel vrouwen inderdaad niet functioneel meer. Bij die vrouwen mag verwacht worden, zeker als de terughoudendheid slechts door aanleren ontstaat, dat deze eigenschap zal verdwijnen. | |
Veroorzaking van gedragsverschillen tussen man en vrouwWe weten nog maar weinig af van de veroorzaking van verschillen in gedrag tussen man en vrouw. Die verschillen zouden het gevolg kunnen zijn van verschillen in genetische aanleg, maar dat zou dan toegeschreven moeten worden aan het feit dat vrouwen een x-chromosoom meer hebben en mannen inplaats daarvan een y-chromosoom. (Andreas BurnierGa naar eindnoot8. spreekt over het ‘miserabele y-chromosoompje’ en een ‘volwaardig x-chromosoom extra bij de vrouw’. Zelfs afgezien van het in deze context volstrekt belachelijke woord ‘miserabel’ is deze opmerking misleidend. Het zogenaamde lichaampje van Barr inactiveert naar alle waarschijnlijkheid één van beide x-chromosomen en dat kan, bij een dochter heel goed het x-chromosoom zijn dat zij van haar moeder heeft, zodat zij op haar vader lijkt). Gedragsverschillen zouden ook het gevolg kunnen zijn van fysieke verschillen tussen man en vrouw, bij voorbeeld een gevolg van het feit dat vrouwen beter kunnen ruiken en horen en dat mannen betere ogen hebben. Verder zouden verschillen in hormonale niveaus verschillen in gedrag kunnen veroorzaken en ten slotte zouden de verschillen kunnen worden veroorzaakt door ‘sociale conditionering’. Voor het laatste pleit heel sterk dat in verschillende culturen man en vrouw zo'n geheel verschillende rol kunnen hebben zoals uit de overweldigende hoeveelheid gegevens van antropologen blijkt. Toch is daarmee niet te bewijzen dat alle gedrag, behalve een paar reflexen, bij mensen aangeleerd wordt, zoals Kate Millett en Evelyn Reed beweren. Het zou heel goed zo kunnen zijn dat voor alle gedrag een genetische aanleg bestaat en dat elke cultuur op andere wijze daaruit het haar passende ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ gedrag selecteert. Gedrag zou dan vergelijkbaar zijn met taal. Elk kind is in staat om elke taal die op de wereld gesproken wordt, te leren. De cultuur waarin het opgroeit zorgt ervoor dat één bepaalde taal wordt aangeleerd. Juist zo zou het met gedrag ook kunnen zijn. Kierkegaard zei al dat God kinderen zeer veel heeft meegegeven omdat Hij weet dat ouders zeer veel bederven. Elke cultuur bederft jongens op andere wijze dan meisjes. De hypothese dat het totale gedragsrepertoire bij mensen tot op zekere hoogte genetisch voorgeprogrammeerd is en dat het milieu daaruit selecteert lijkt mij zeer veel waarschijnlijker dan de hypothese dat, op een paar reflexen na, alle gedrag wordt aangeleerd. Het feit dat bij zoveel dieren het normale mannelijke gedrag door vrouwtjes en het normale vrouwelijke gedrag door mannetjes vertoond kan worden kan daar in ieder geval niet betekenen dat de gedragsverschillen tussen man en vrouw een gevolg zijn van sociale conditionering maar pleit wel voor de hypothese dat het totale gedragsrepertoire dat een soort kan vertonen genetisch is voorgeprogrammeerd. Overigens zou het ook nog denkbaar zijn dat de cultuurverschillen bij mensen samenhangen met genetische verschil- | |
[pagina 318]
| |
len. In ieder geval bewijzen de cultuurverschillen niet zonder meer dat gedrag niet op enigerlei wijze ook genetisch bepaald kan zijn. Andere bewijzen pro of contra genetische invloed op gedrag ontbreken bij mensen omdat genetische selectie-experimenten ontbreken. Zeker is evenwel ook dat we nog maar zeer weinig weten van dat proces van ‘sociale conditionering’ en dat conditioneringsprocessen bij mensen die goed zijn onderzocht, zoals het aanleren van taal, laten zien dat het hier een razend gecompliceerd proces betreft waarbij het kind volstrekt niet een stuk boetseerklei is dat naar willekeur gevormd kan worden. Uit het onderzoek blijkt ook dat meisjes sneller en beter taal aanleren dan jongens. Over de invloed van hormonen op gedrag weten we daarentegen veel meer, vooral ook door de klinische toepassingen van hormonen bij allerlei ziekteverschijnselen. Het is dan ook zeer beslist niet juist om te zeggen dat proeven over het verband tussen hormonen en diergedrag niet alleen dubieuze resultaten opleveren maar ook het gevaar met zich meebrengen dat er via analogie conclusies aan verbonden worden over menselijk gedrag, zoals Kate Millett zegt. De kliniek levert rechtstreekse bewijzen over het verband tussen menselijk gedrag en hormonen en de resultaten van dierproeven zijn in ieder geval heel wat minder dubieus dan de dierproeven in Skinner-boxen met witte ratten over de invloed van beloning en straf op het gedrag. Kate Millett vindt het blijkbaar niet gevaarlijk om aan deze proeven via analogie conclusies over gedrag van mensen te verbinden want gedrag van mensen is volgens haar ‘het produkt van inprenting door beloning en straf’.Ga naar eindnoot9.
Evenmin is het juist om uit het feit dat hormonale niveaus bij jongens en meisjes maar weinig verschillen te concluderen dat dat de gedragsverschillen niet kan veroorzaken, zoals Eva FigesGa naar eindnoot10. wil. Zeer kleine hoeveelheden hormoon hebben al een dusdanig krachtige werking dat een gering verschil in hormonale niveaus grote gedragsverschillen kan bewerkstelligen. Overigens hebben niet alleen hormonen zeer veel invloed op gedrag maar het gedrag dat men uitvoert heeft ook invloed op het normale niveau. Zo is het heel goed denkbaar dat het milieu, via het gedrag dat het induceert of afwijst, invloed heeft op de afscheiding van hormonen. Hormonen kunnen de ‘vertalers’ zijn van genetische codes in gedrag maar het gedrag kan de vertaling van de code weer beïnvloeden. Dat alles levert de mogelijkheid op van zeer gecompliceerde wisselwerkingen tussen milieu en genetisch programma. We hebben niet te maken met een simpele keten van oorzaak en gevolg maar met regelsystemen die met behulp van de cybernetica bestudeerd moeten worden. Daarom is het in de ethologie gebruikelijk om te zeggen dat het onmogelijk is om een onderscheid te maken tussen aangeboren en aangeleerd gedrag. Al in 1953 zei Hebb dat als je de vraag stelt welk deel van het gedrag door milieu en welk deel door de genetische aanleg wordt bepaald, je dezelfde soort vraag stelt als wanneer je je afvraagt welk deel van het oppervlak van een terrein door de lengte en welk deel door de breedte wordt bepaald. Dat men, met name in de feministische literatuur, nog altijd op zo ontstellend simplistische wijze instinct tegenover cultuur zet (zie bij voorbeeld Kate Millett, noot 18 bij hoofdstuk 2 van Sexual politics) moet op den duur zeer schadelijk zijn voor het feminisme. Niets schaadt een goede zaak meer dan de verdediging ervan met slechte argumenten. Dat men overigens vaak zo denkt komt vooral omdat men meent dat ‘instinct’ niet te veranderen zou zijn terwijl ‘cultuur’ corrigeerbaar is. Joke Kool-Smit zegt dat met zoveel woorden in haar boek Hè zus, ze houen ons eronder. Meestal echter wordt die opvatting niet eens uitgesproken. Maar instinct is geen erfzonde en cultuur geen wegwerpartikel. Ook bij mensen bestaat er een buitengewoon krachtige neiging om nageslacht te verwekken, inderdaad een soort van instinct dat je aanzet tot voortplanting. Toch is het zeer wel mogelijk en in mijn ogen ook zeer verstandig om te besluiten geen kinderen voort te brengen in deze door overbevolking verziekte wereld. Anderzijds is het niet moeilijk om fietsen te leren maar het is vrijwel onmogelijk om fietsen af te leren. Bij de vraag of iets corrigeerbaar is of niet moet men vooral met de functie van een bepaald gedrag rekening houden: wat geen functie heeft, zal spoedig verdwijnen, wat wel een functie heeft zal niet gemakkelijk veranderd kunnen worden. | |
[pagina 319]
| |
Evolutie van gedragsverschillenOver de vraag hoe in de loop van de evolutie gedragsverschillen tussen man en vrouw kunnen zijn ontstaan is al door vele biologen en anderen gespeculeerd. Niet alleen Ardrey, Morris en Tiger hebben zich daarmee beziggehouden maar ook Elaine Morgan. Helaas bestaan er geen fossielen van gedrag; enkele schedels, kiezen en onderdelen van skeletten informeren ons niet over het gedrag van de bezitter van deze beenderen. Daarom heb ik nooit veel op met speculaties over ‘De Grote Jager’ of over ‘Vanuit de bomen naar op grond’ of iets dergelijks; het is een soort van science-fiction over het verleden en elke bioloog of niet-bioloog met enige kennis van de vondsten en met enige fantasie zou gemakkelijk een hele reeks van dergelijke science-fiction verhalen kunnen schrijven. Om op grond van dergelijke speculaties te concluderen dat de mens monogaam is (Morris) of dat mannen een instinct hebben om in groepen samen te werken (Tiger) lijkt me niet geoorloofd. En als mensen zonder een behoorlijke wetenschappelijke scholing zich wagen aan dergelijke speculaties is het resultaat doorgaans nog bedroevender. Zowel Robert Ardrey als Elaine Morgan hebben toneelstukken geschreven en beiden hebben zij gemeend ook drama's te moeten ontwerpen over de evolutie van de mens. Elaine Morgan is in dit verband interessant omdat zij heeft geprobeerd om de evolutie van het gedrag van de vrouw te begrijpen. Haar hypothese is dat de vrouw tien miljoen jaar lang aan zee gezeten heeft. Een intelligente feministe als Ethel Portnoy heeft onmiddellijk ingezien dat deze alternatieve speculatie, omdat enig wetenschappelijk fundament eronder ontbreekt, het feminisme alleen maar kan schaden. Maar Andreas Burnier, die als zij over de positie van de vrouw schrijft nu eenmaal telkens getroffen wordt door een korte verstandsverbijstering, noemt dit potsierlijke boek ‘tegengif tegen masculinistische ethologie’.Ga naar eindnoot8. Het is geen tegengif, het is gewoon kletspraat, net als het werk van Ardrey. Een betere methode om inzicht te krijgen in de evolutie van gedrag van een soort dan speculatie rondom enkele skeletdelen, is het bestuderen van het gedrag van verwante soorten. Over de met ons meest verwante soorten, de primaten, is de laatste jaren een verbazingwekkend aantal gegevens verzameld en uit deze gegevens kan geconcludeerd worden dat ‘the essential characteristic of a primate society is that members of both sexes live together within the structure created by a male dominance order which may cause a breakup into family groups’.Ga naar eindnoot11. (Chance) Nu kan men natuurlijk van mening zijn dat uit gegevens over verwante soorten niets te concluderen valt over gedrag van mensen maar dat is wel een bijzonder gemakkelijke manier om je van het probleem af te maken en in feite een ontkenning van de evolutietheorie. Trouwens: zelfs Simone de Beauvoir spreekt in een interview over ‘de mannelijke reflex om de leiding te nemen’; op mensen is de uitspraak van Chance stellig ook van toepassing. Miss Hilary Callan heeft zich in haar meesterlijke boekje Ethology and society (dat zou men tegengif tegen masculinistische ethologie kunnen noemen!) beziggehouden met de consequenties van dit verschijnsel bij primaten. In het hoofdstuk ‘Dominance and the position of Women’ betoogt zij dat ‘dominantie’ een veel te eenvoudig woord is voor de complexe relaties van zowel apen als mensen; anderzijds maakt zij zeer aannemelijk dat ook menselijke samenlevingen ingericht zijn volgens een hiërarchisch patroon waarin de mannen een positie innemen die vergelijkbaar is met de positie van mannen van andere primaten-soorten. Terecht merkt zij op dat het - zowel bij primaten als mensen - niet zozeer zo is dat vrouwen een ondergeschikte positie innemen maar dat ‘the position of the women is, for a number of reasons, a loosely defined one’.Ga naar eindnoot12. Juist dat feit, namelijk dat de positie van de vrouw zo onduidelijk is, geeft haar reden om te veronderstellen dat er gemakkelijk veranderingen in die positie kunnen worden aangebracht. | |
Ontogenie van gedragsverschillenDe enige vorm van menselijk gedrag die tot op heden diepgaand door ethologen is onderzocht is het gedrag van jonge kinderen tot de leeftijd van zeven jaar. Dat komt onder meer omdat de opzet van de kinderbewaarplaatsen en kleuterscholen in Engeland en de Verenigde Staten het heel goed mogelijk maakt om ethologisch onderzoek uit te voeren. De kinderen worden niet of nauwelijks | |
[pagina 320]
| |
beperkt in datgene wat zij doen kunnen. Zelfs als de kinderen op elkaar inslaan wordt dat niet zonder meer verboden. Verder zijn kinderen natuurlijk meer geschikt voor ethologisch onderzoek omdat bij hen de taal nog nauwelijks als communicatiemiddel ontwikkeld is, tenminste op zeer jeugdige leeftijd. En natuurlijk is ook van belang dat niet ethologisch geschoolde gedragsonderzoekers tot op heden vrijwel geen aandacht hebben geschonken aan speciaal het spelgedrag van jonge kinderen, zodat er voor ethologen braakliggend terrein is. Weinig vormen van gedrag zijn zo boeiend om te zien als het spelgedrag van kleine kinderen of jonge dieren. Ik heb het spelgedrag van jonge ratten, jonge apen, jonge wolven, jonge beren en kleine kinderen vaak met intens genoegen bekeken en het is mij steeds opnieuw opgevallen hoe ongelooflijk groot de overeenkomsten zijn tussen dierlijk en menselijk spelgedrag. Dat iets als spelgedrag van kinderen dat zo verbijsterend veel lijkt op het spelgedrag van andere jonge primaten, het produkt is van ‘sociale conditionering’ wil er bij mij niet in. Dat wil niet zeggen dat het niet al doende zou ontstaan en dat de spelers van het spel geen invloed op elkaar zouden hebben, maar het betekent wel dat er geen reden is om aan te nemen dat het alleen maar een cultuurprodukt is. Dat alles is van belang voor de vraag naar eventuele gedragsverschillen tussen man en vrouw omdat het spelgedrag van zeer jeugdige jongens al zo sterk verschilt van het spelgedrag van zeer jeugdige meisjes. Zowel uit het onderzoek van Smith en Connoly, van Blurton Jones,Ga naar eindnoot13. van Hutt en Honzik als van zovele anderen (niet allen ethologen, wel onderzoekers die eenheden van gedrag benoemen, observeren en analyseren met behulp van wiskundige technieken) is komen vast te staan dat jongens meer rennen, springen, worstelen, jagen, vluchten en dansen. Alle activiteiten, kortom, die samenhangen met ‘rough and tumble’ (stoeien) worden door jongens meer vertoond. Daarentegen praten meisjes veel meer, ze spelen meer met speelgoed en, merkwaardigerwijs, ze zuigen meer op hun duim. Deze sexe-verschillen worden niet alleen bij mensenkinderen gevonden maar ook bij zeer jonge rhesus-apen (Harlow). Volgens Young zijn deze verschillen, tenminste bij apen, een gevolg van niveau-verschillen van hormonen. Honzik en McKee hebben zich beziggehouden met de vraag waarom meisjes meer duimzuigen. Zij geloven niet dat het komt doordat de gemiddelde activiteit van jongens groter is waardoor ze minder tijd zouden hebben om te zuigen, noch ook achten zij het aannemelijk dat het verschil ontstaat omdat ouders toleranter staan tegenover het duimzuigen van meisjes dan jongens. Zij menen dat het verschil een gevolg is van de grotere gevoeligheid van de huid van meisjes, waardoor bij hen het duimzuigen een grotere orale bevrediging tengevolge heeft. Het lijkt echter waarschijnlijker dat het duimzuigen een soort van oversprongbeweging is die optreedt als kinderen bang zijn. Daar meisjes als zij schrikken hun armen naar hun lichaam toebewegen en jongens als zij schrikken hun armen van hun lichaam af bewegen (Hutt) is duimzuigen bij meisjes als gevolg van schrik bij hen eerder te verwachten dan bij jongens. Het is jammer dat we nog zo weinig weten van spelgedrag van kinderen in andere samenlevingen. Konner heeft het spelgedrag van jonge kinderen van bosjesmannen onderzocht en vond zeer grote overeenkomsten tussen het spelgedrag van die kinderen en het spelgedrag van de kinderen van Blurton Jones cum suis. Zeker is in ieder geval dat het onderzoek van spelgedrag het wijdverbreide geloof dat alle gedragsverschillen tussen man en vrouw door ‘sociale conditionering’ ontstaan, niet ondersteunt. | |
Feminisme en de tirannie van de biologieVeel programmapunten van het meer radicale feminisme zijn onder één noemer te vangen: de vrouw bevrijden van de tirannie van haar biologie. Daarbij gaat het zowel om de bevrijding van de noodzaak om verse spinazie te moeten wassen (Sullerot) als van de noodzaak om zelf het kind de borst te moeten geven (Sullerot), zowel om de bevrijding van het negen maanden lang een kind te moeten dragen (Firestone: ‘Pregnancy is barbaric’) als van de neiging om steeds maar te moeten glimlachen (Firestone). Er is soms een soort van verbittering te bespeuren omdat de mens een biologisch verschijnsel is, zeker in het geestige en cynische boek van Shulamith Firestone, maar ook in de zo doordachte en evenwichtige boeken van Evely- | |
[pagina 321]
| |
ne Sullerot. Omdat dit soort standpunten voor een bioloog zo moeilijk in te voelen zijn, vraag ik mezelf steeds weer af of dit nu extreme standpunten zijn van enkele radicale vrouwen of dat dit de opinie is van vele vrouwen. Als vele vrouwen er zo over denken waarom is het dan nog steeds zo volkomen vanzelfsprekend dat men trouwt en twee kinderen verwekt? Als het zo erg is om zwanger te zijn en als kinderen een bijna onduldbare last vormen (Betty Friedan heeft daar op beklemmende wijze over geschreven) waarom dan nog kinderen geconcipieerd in een wereld die toch al uitpuilt van mensen? Eén van de meest opvallende eigenschappen van de feministische literatuur, vind ik, is dat er altijd gesproken wordt, in elk werk weer, over het krijgen en hebben van kinderen, maar dat hoogst zelden de noodzaak van voortplanting zelf aan de orde wordt gesteld. Het meest belangrijke resultaat van de bevrijding van de vrouw zou in mijn ogen zijn dat ook de kinderen bevrijd worden van de noodzaak om geboren te moeten worden. Maar alleen Shulamith Firestone en Juliet Mitchell brengen de klemmende noodzaak van geboortebeperking in verband met Women's Liberation. Het is jammer dat alle feministische literatuur stamt van vrouwen die geen natuurwetenschappelijke opleiding hebben gehad. Er zijn op de wereld zoveel vrouwelijke biologen, zoveel vrouwelijke ethologen vooral ook, dat het toch waarschijnlijk geacht moet worden dat daarbij wel één vrouw met radicaal feministische denkbeelden is. Tot nu toe is de inhoud van veel feministische literatuur in biologisch opzicht vaak onderontwikkeld. Daarbij denk ik met name aan de boeken van Kate Millett, Eva Figes en Germaine Greer. Een feministische biologe zou zeer nuttig werk kunnen doen. Misschien zou die biologe ook aandacht kunnen schenken aan het, tot nu toe binnen het feminisme nog weinig doordachte feit dat mannen in onze samenleving niet of nauwelijks vrouwelijk gedrag mogen vertonen en geen vrouwelijke kleding mogen dragen terwijl vrouwen op dit punt alles kunnen en mogen doen wat mannen doen. Tot voor kort was het enige vrouwelijke gedrag dat de man kon vertonen zonder bespot of gearresteerd te worden: rijden op een damesfiets. (Vrouwen reden tot voor kort nooit op een herenfiets, ook al zo gek.) Arianna StassinopoulosGa naar eindnoot14. concludeert uit dit feit dat niet de vrouwen maar de mannen onderdrukt worden. Maar die conclusie is niet juist, zoals wel meer conclusies van deze Griekse. Naarmate men hoger in de hiërarchie geplaatst is en machtiger is, kan men zich minder veroorloven. Van een hond accepteren wij zonder meer dat hij op straat zijn behoefte doet. Van een kind accepteren wij dat meestal niet maar we accepteren van een kind weer wel dat hij een vriendje een klap geeft. Van volwassenen accepteren wij niet dat zij op straat openlijk hun agressie tonen. Met andere woorden: een hogere status brengt met zich mee dat men zich bepaalde dingen niet kan veroorloven. Welnu: dat wij van een vrouw wel accepteren dat zij een broek draagt maar van een man niet accepteren dat hij een rok draagt (in de meeste gemeenten in Nederland kan hij daarvoor gearresteerd worden!) is een zeer duidelijke aanwijzing dat mannen in onze cultuur nog altijd geacht worden boven vrouwen te staan. Een vrouw is in onze samenleving nog altijd een wezen dat tussen een hond en een man in staat. |
|