De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 308]
| |
gewijd dat in 1805 de wijze heer Dentu (als dat tenminste geen pseudoniem was) heeft uitgegeven. Dat jaar geeft veel te denken. Franse officieren, diplomaten en zelfs geleerden waren niet alleen met Napoleon door heel Europa getrokken, maar met hem zelfs naar Egypte en met zijn krijgsscharen naar West-Indië (de negermaatschappij van Haïti) en naar Voor-Indië (onder andere Pondicherry) waar hun succes omgekeerd evenredig was aan de kennis die zij er opdeden. Het boek van Dentu zal voor zulke knapen niet zoveel nieuws hebben bevat. Maar als het de napoleontische troepen heeft vergezeld op hun tochten moet de Heilige Fallus er heel wat bewuste adepten hebben bijgekregen, al zullen ze dan wel vaak genoodzaakt zijn geworden de kat in het donker te knijpen.
De inhoud van het boek, aangekondigd als een zedengeschiedenis, en soms nogal verontwaardigd van toon volgens de regelen van de gewijde huichelarij, bevat heel wat onchristelijke voorbeelden van afgoderij. Dat we met een ongepatenteerd bijgeloof te doen hebben (in tegenstelling tot de officieel goedgekeurde idolatrie der kerken) wordt duidelijk gezegd als het om de bijbel gaat. Daarin wordt de aanbidding van de Fallus niet zelden genoemd, maar als vervloekte Baälsdienst (of verering van Beël, welke heidense naam helaas nog door fatsoenlijke katholieke families wordt gedragen!) welke afgoderij met massale uitmoordingen gestraft behoorde te worden, volgens Numeri tenminste. Hoewel in het Hooglied de geslachtsdelen niet met name genoemd worden (des te meer in symbolen der paring) werd het toch al door rabbijnen wenselijk geacht te verkondigen dat deze bruiloftszangen zinnebeeldig verstaan moesten worden, als bloemrijk verlangen van de ziel naar God, zoals ook de christelijke mystieken van de zestiende eeuw het opvatten. Erg lustaanvaardend of wellust opwekkend zijn die bijbelboeken dus niet, en God Jahweh is meer een gebiedende, toornende, zelfs dreigende Heer dan een tedere minnaar voor een zacht bed. De auteur verontschuldigt zich dan ook wel dat hij over zovele prikkelende penissen schrijft. Maar een enkele keer gaat hij kerkelijk over de schreef, zij het in commissie. Hij citeert dan Montaigne, die erg kritisch stond tegenover het clericale cultuurpatroon, en die zo langs zijn neus weg heeft geschreven: ‘We spreken zonder schaamte de namen uit van de werktuigen die de dood brengen, maar we blozen bij het noemen van de lichaamsdelen die het leven geven.’ De wijze humanist laakt ook dat men zo geheimzinnig doet als het gaat om het baren of het paren: daarvoor duikt men weg in het donker en het geheim. Maar het sterven en doden gebeurt in het openbaar. ‘Iedereen ontvlucht de plaats waar de mens wordt geboren, maar iedereen snelt naar de plaats waar hij sterft.’ In Egypte, waar de sterrenbeelden van de Dierenriem als goden worden vereerd, staat de Fallus in hoog aanzien. Hij is - ofschoon een zelfstandig levensbeginsel - gebonden aan de Stier, de Apis, het teken van Osiris. In Perzië is de Stier het gewijde Totemdier van Mythra, evenals Osiris eigenlijk een zonnegod. Dit was in aanleg ook de Kleinaziatische Dionysos of Bacchus. En aan machtige penissen geen gebrek: wat een verering door mannen die hopen dat hun potentie nooit zal eindigen, en door vrouwen die vurig hetzelfde wensen. Wat een smeekbeden van impotente of steriele schepselen! Er zijn vorstinnen geweest die in hun graf of sarcofaag een stierenpenis meenamen, vol verwachting inzake de geneugten van gene zijde. Van iets minder standing schijnt de bok te zijn geweest, ofschoon God Pan daaraan zijn voeten en fallus ontleende. De joden hadden met dit heidense wezen weer niet veel op: ze stuurden hem als zondebok de woestijn in. Dat had Monsieur Dentu al goed door. De christenen hadden geen betere gevoelens: ze zagen in de duivel een bok. Wat overigens de Egyptenaren aangaat: zij moeten in de obelisk al een Lange Jan of een Fallus van de Dam hebben gezien. Bij de Grieken aan heilige penissen geen gebrek: bij Hermes of Mercurius, bij Dionysos of Bacchus, bij satirs en bacchanten. En dan de gewijde prostitutie:de paring als godsdienst. In de middeleeuwen wemelt het van paganistische resten. Onder andere is er een Heilige Foutin in het spel, zijn de liefdesdrankjes legio en is mosterd een geliefd symbool van sperma. ‘Waar Abraham de mosterd haalt’ is het zoet vrijen. Wat zinnebeelden aangaat: de heilige drievuldigheid gaat heiligschennend terug op de penis met twee teeltballen, later keurig gestileerd in het embleem van de padvinders; maar | |
[pagina 309]
| |
dat wist Mr. Dentu nog niet. Hij is echter bij de tijd wat zijn kennis aangaat van de oude godsdiensten.
Er is één thema dat me extra boeide: dat van de Sjiwa-religie in Voor-Indië. De auteur kent deze Sjiwa, officieel God van de vernietiging als hij wordt genoemd samen met Brahma en Visjnoe, maar een volledige en alles omvattende godheid als hij alleen wordt aanbeden. Dit laatste geschiedt dan wel in samenhang met de verering van godin Parwati. Zelf heb ik in het zuiden van India, waar het hindoeïsme het minst beïnvloed is door de islam, tempels bezocht die aan Sjiwa waren gewijd, zoals in Madurai. Men stelle zich voor een kleine stad van gangen, galerijen, tempels, nissen, kapellen, torens met rijen van beelden, vijvers om te baden, en wat niet al. Nu is in Madurai de tempel met de duizend zuilen beroemd, omdat elk van die pilaren vol beeldhouwwerk zit, geïnspireerd door het liefdesspel, de geslachtsdelen, de strelingen, de ‘variaties’, de paring: volgens de Britse beschrijvingen uit de Victoriaanse tijd heerlijk ‘obsceen’. God Sjiwa is voor geen kleintje vervaard. Hij is alles ineen, als een rechtgeaarde God aan wie niets ontbreekt, en Mr. Dentu wist daar ook al alles van. Men ziet dus Sjiwa als danser, met vele voeten en handen, benen en armen, draaiende in de zonnecirkel. Men ziet hem als ontluikende bloem met een niet geringe stamper. Of als zon, als ster, als een der tekenen van de Dierenriem: de astroloog behoeft de tempel niet teleurgesteld te verlaten. Sjiwa is ook een hermafrodiet, en waarom ook niet half man, half vrouw, als hij zichzelf genoeg wil zijn? Hij kan worden aangeroepen door steriele en door zwangere vrouwen, door impotente en door sperma-schietende mannen (grote jagers, zoals Sjiwa zelf), door degenen die iets van waarde hebben verloren en die iets van betekenis hebben gevonden. Sjiwa is, zoals dat een echte en oprechte god betaamt, bevoegd in zaken van leven en dood, maar hij maakt wel de indruk lustlievend te zijn en de plezierige driften te minnen. Geen kniesoor, geen jaloerse of haatdragende Opperheer, geen in zichzelf besloten, masturberende vereenzaamde eenling, maar een gezellige zanger en danser, die ieder wat wils gunt. Een probleem lijkt echter wel in de tempel het heilige van het heilige. Wat ziet daar ons oog? Een rechtop rijzende ronde zuil, zich verheffend uit een cirkel. Er liggen bloemen omheen, en er bovenop, maar op de top tevens flikkerende lichtjes, vruchten. Er zijn vromen geweest die op deze hoogte een mond hebben getekend, of (waarom ook niet?) twee alziende oogjes. Het leeft, het openbaart zich, het uit zich, en daarom is het stijf verrezen. Er bestaat geen twijfel: dit is het allerheiligste, dit is de Fallus. In diepste wezen is Sjiwa het manlijk lid, een niet door christendom dwars gezeten Lange Jan. En al het overige is de emanatie, is hetgeen gewrocht is door de Heilige Penis. Een gesprek met een der hindoe-priesters (géén middelaars in katholieke zin, eerder voorgangers) wees uit dat althans deze sanskriet-kenner in zijn geel gewaad meer wist dan men vrome schaapjes gewoonlijk geliefde te zeggen: of hadden die het ook allang allemaal door? Wat betekenden al die gedaanten van Sjiwa? Symbolen? Dat bleek nogal ingewikkeld: Sjiwa kan verschijnen zoals hij wil, als een zaadje, als een bloem, een vrucht, een dier, een mens, een man, een vrouw, een hermafrodiet, een danser met zes armen en zes benen. Ho, ho, zo ben je dan geneigd te zeggen: een zaadje, een banaan, een ster, een stier... allemaal goed, want dan is hij God-Natuur, de spinozistische Substantie, die zich openbaart in alles wat is. Maar ook in wat er niet is, in een wezen dat half man, half vrouw is? Of in een danser met slierten van handen en voeten? Vergeet dan niet, aldus de priester, dat de verbeelding ook een werkelijkheid is, dat we niet alleen leven in het rijk der materie, maar tevens in het rijk van de geest. Van het sprookje, zou je zeggen. Maar enfin, daar stap je dan maar van af. De man zal toch zelf ook wel niet geloven dat hij Sjiwa nog eens zou tegenkomen, in levende lijve, met zes benen of drie penissen. Die fallus in het heilige der heiligen zit hem toch blijkbaar een beetje dwars, waarschijnlijk omdat hij denkt dat ik een christen ben, ook als ik zeg dat niet te zijn. In elk geval wil hij niet rechtstreeks zeggen dat hij een aanbidder is van de Fallus, en misschien is hij principieel een kuise celibatair. Dergelijke variaties van de natuur komen overal voor. Wel wordt hij nu een filosoof. Kijk, Sjiwa kan verschijnen zoals hij wil, in miljoenen gedaanten. Maar zijn ware wezen is niets van dit alles, het heeft geen vorm of gestalte, het heeft geen omtrek | |
[pagina 310]
| |
of begrenzing. En dat vormloze wordt nu verzinnebeeld door dat ronde zuiltje. Sjiwa is alles en niets, het Universum en de Nul, het mateloze Gat dat zichzelf mateloos vult. Dat is de filosofie van het pantheïsme, of van het monisme, en dat is best. Maar als een paal boven water staat dat Sjiwa de Fallus is. En dat weet die hindoe-voorganger natuurlijk ook wel. Misschien echter is Victoria, keizerin van India, niet helemaal zonder sporen na te laten door de historie van dit rijk heengegaan.
Dit is, zoals ik zeide, een soort religieuze verhandeling over het manlijke lid, de roede die vruchtbaar kastijdt, het stootwapen dat schept, en volgens Monsieur Dentu vooral het levenwekkende beginsel, dat verlangt aanbeden te worden. Tot enige biologische of anatomische opmerking gevoel ik me echter niet bij machte. Een man weet wat hij heeft en hij weet het niet, en op school heeft hij het menselijk lichaam moeten bestuderen aan een geslachtloos lijf, tenminste voor zover hij enigszins op leeftijd is. Ik heb mijn licht nog moeten opsteken aan prof. dr. A. Forel: Het sexuele vraagstuk. Voor de gewrongen vertaling had men een voorwoord nodig van de eerbiedwaardige liberale mevrouw W. Wijnaendts-Francken-Dyserinck, als getuige van ‘de reine bedoelingen van prof. Forel’. Het wemelt van geleerde woorden, maar het geeft inderdaad heel wat voorlichting over de paring. De verhandeling over de penis (‘dit gehele apparaat is zeer gecompliceerd en wordt door verschillende zenuwprikkels in beweging gezet’) is geen kleinigheid. ‘Het zonderlingste van de gehele inrichting is het mechanisme van de zogenaamde erectie, de eigenaardigheid van de penis of het mannelijk lid, om op bepaalde zenuwprikkels op te zwellen, d.i. breder en langer en tegelijk hard en stijf te worden.’ Over de omvang van de fallus in erectie is het laatste woord niet gesproken. Dat gaat van klein tot groot, maar waar is de grens? De Franse arts en humanist Rabelais, in de zestiende eeuw een geleerde snaak, liet zijn fabelachtige figuren niet alleen bovenmatig paren (een veelvoud van zeven per nacht) maar legendarische minnaars bezaten zulk een uitgebreide penis, dat ze die vele malen om hun middel moesten winden. En in erectie leek het de Lange Jan van Middelburg wel. Lustige auteurs als Rabelais (of de Italiaan Aretino) ontleenden veel aan Romeinse pornografen, zoals Ovidius, die met zijn Ars amatoria of Ars amandi geacht werd niet alleen de kunst van het minnen, maar ook die van het verleiden te hebben onderwezen. Hij meende, dat bij de man een grote neus wees op een lange penis, bij de vrouw een kleine voet op een smalle vulva. (Hoewel ook de mond der vrouw moest uitwijzen, in welke mate ze ontvankelijk was voor het manlijke lid.) Veelvuldig komt men in de middeleeuwen het distichon tegen dat vertaald ongeveer luidt: ‘Uw neus is zo lang, Papilus, en uw roede zo groot, dat gij daaraan kunt ruiken als ze stijf staat’. Maar gezien de ongerijmde fantasie behoeft men aan getuigenissen van Ovidius geen wetenschappelijke waarde toe te kennen, evenmin als aan die van Petronius Arbiter in zijn Satyricon. Wat de lengte van de fallus aangaat stelt ook de Kama Sutra, het handboek der seksuele liefde voor de hindoes, teleur. In deel twee van deze verhandeling van Vatsjajana vindt men wel de afgezaagd geworden indeling van mannen in drie soorten: de haas-, stier- en paard-types (al naar de penis, de lingam) terwijl de vrouwen dan behoren tot de hert-, merrie-of olifantsoorten. En dan maar filosoferen welke combinaties geslaagde en welke ongunstige paringen opleveren, waarbij het aantal variaties ontelbaar is, omdat daarbij de lippen, de huid, de vingers, de nagels, de voeten, de tenen - en wat niet al - allemaal kunnen meedoen. Maar het statistische meetwerk is niet de sterkste kant van de filosoof der wellust. Er is nog een soort vervolg op de Kama Sutra, geheten Ananga Ranga, grotendeels plagiaat. Er staan de volgende maten in van penissen in erectie: van de haasman zeven en een halve centimeter, een pover geval; van de stierman ongeveer elf en een halve centimeter; van de paardman vijftien centimeter, en zijn zaad is overvloedig en zout. Dat begint er dus op te lijken. Maar daar houdt het mee op, terwijl het centraal bureau der Europese statistieken gemakkelijk tot achttien en zelfs tot twintig centimeter komt, van wortel tot eikel. En wie weet wat de toenemende lengte der recruten en de westerse voeding nog vermogen, al kan men niet hopen dat Ovidius en Rabelais nog gelijk krijgen voordat we de atomische periode ingaan. Tegen die tijd wordt alles mateloos. | |
[pagina 311]
| |
Wat het rijk aangaat van de fallus behoren we dus te concluderen dat we ons nog in het vóór-wetenschappelijke, religieuze tijdperk bevinden, met veel geloof en verbeelding, en weinig concrete getallen. En als de jaren komen dat we méér weten zijn wij misschien aan het einde van de paringsmogelijkheden der mensheid gekomen, of aan die van ons zelf. En dus: Carpe Diem! De dag des levens is kort genoeg. |
|