De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekPrehistorisch wetenschappelijk levenRudolf Geel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Vermaning is allereerst de man die in z'n eentje storm loopt tegen het geweld van de universitaire geleerden, en die hen misschien jaren te slim af is geweest. Een variant op een oud en overbekend verhaal.
Of Vermaning wel of niet een oplichter is, zal de meeste mensen een zorg zijn. Belangwekkend aan hem is zijn positie van ‘lone wolf’ in een jungle van geleerden, dat wil voor hen zeggen: praatjesmakers die kansen hebben gekregen waarvan zij de resultaten nu voor duur geld verkopen. Nee, dan Vermaning. Een eenvoudige man uit het volk, een scharensliep, die zich middels veel opofferingen, door nijvere zelfstudie, heeft opgewekt tot een uitzonderlijk hoog niveau van kennis. Als hij een kantoorbediende was geweest, dan had zijn verschijnen aan het wetenschappelijk firmament waarschijnlijk al minder nationale affectie veroorzaakt. Juist deze discrepantie tussen de top en de bodem van de sociale piramide, en de onoverbrugbare afstand daartussen, maakt van Vermaning een held. Bij dit alles moeten wij wel bedenken dat er maar weinig wetenschapsgebieden zijn waar de professor en de geïnteresseerde leek van gedachten kunnen wisselen zonder dat de professor door zijn overmaat aan kennis (en apparatuur) in staat is bij een verschil van mening zijn gelijk aan te tonen boven dat van de leek. De archeologie is zo'n vak waar gemakkelijker ‘vondsten’ worden verricht dan bewijzen (van echtheid, van oorsprong, tijd en dergelijke) geleverd. Dit maakt dat David met zijn eenvoudige slinger de met vuistbijlen behangen reus Waterbolk zonder al te veel moeite kan weerstaan, al is het mogelijk dat hij bij het voortschrijden der kennis terrein zal moeten prijsgeven. maar ja, wie weet struikelt hij op het belissende moment wel over een antiek aanvalswapen dat alle theorieën van de reus met één klap omver werpt.
Wanneer over honderdduizend jaar uit het ijs een Moulinex elektrisch mes zal worden opgegraven, zullen de geleerden waarschijnlijk met geringe moeite kunnen uitmaken wat het ding voorstelt en of het ècht is. Daarvoor is de techniek, benodigd om een elektrisch mes te construeren te ingewikkeld en te geavanceerd. En een elektrisch mes is een elektrisch mes en niet een versteende bloembol. Dit vaststellen van ‘echtheid’ ligt bij een vuistbijl wel even anders. Het is best mogelijk dat de natuur het ding ‘spontaan’ heeft vervaardigd. Bij een elektrisch mes, waarvoor ook nog verschillende materialen worden gebruikt, kan men zich dat niet voorstellen. Als ik nu, op de heide tussen Bussum en Hilversum, een vuistbijl meen te ontwaren, dien ik mij te wenden tot een deskundige die moet vaststellen of ik terecht dat stuk steen met mij heb meegesleept. Hij kan mijn bijltje ‘echten’ op basis van zijn ervaring met dit soort artefacten, een hachelijke zaak, en door middel van een zorgvuldig scheikundig en geologisch onderzoek. Als alles ‘klopt’ blijft er bij een zo eenvoudig stuk handwerk nog steeds de vraag bestaan of het ja dan nee opzettelijk door de mens zo is geconstrueerd. De deskundige heeft het met andere woorden altijd moeilijk. Maar zolang hij maar een officiële positie bekleedt, is zijn woord wet: hij is de enige die mag beslissen of iets kunst is. Vermaning verrichtte verschillende vondsten die door een deskundige werden afgewezen. Mijn leraar tekenen kwalificeerde zijn eigen vondsten als ‘echt’. Voor gebruik binnenshuis is dat voldoende.
Wanneer Vermanings vondsten steeds door de ‘deskundigen’ zouden zijn afgewezen, was er weinig aan de hand geweest. De vorser had als een miskend genie morrend door het leven gemoeten, uitsluitend gekend door zichzelf en zijn verwanten. Heel wat (zondags)schilders en dichters bevinden zich in zo'n positie! Maar Vermaning had geluk: zij die dachten dat zij het weten konden, kozen in zijn geval op een gegeven ogenblik voor de kunst, en wat meer zegt: de eenvoudige man uit het veld werd een gelauwerde, die de culturele prijs van de provincie Drente mee naar huis mocht nemen. In totaal ontving Vermaning sinds zijn erkenning in 1965 f 125 000. Een professor Waterbolk moet daar nog altijd een jaar en een paar maanden voor werken. Nadat Vermaning was gelauwerd, en dus zo een officiële status had verkregen, mocht hij met recht een deskundige genoemd worden. Maar wat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beurde er nu? Nadat Waterbolk een nieuwe medewerker had aangetrokken, drs. Dick Stapert, werd begonnen met een onderzoek naar de echtheid van Vermanings vondsten. Met andere woorden: onderzocht werd of Vermaning zijn (al of niet) bewerkte stukken steen wel precies had ingeleverd zoals hij ze had aangetroffen. Waarom verrichtte Stapert een onderzoek naar Vermanings eerlijkheid? Vertelde zijn wetenschappelijke intuïtie hem dat er iets loos was? Of bracht Vermanings beroep van scharensliep hem op een idee? Zou hij zo'n onderzoek nou ook zijn begonnen wanneer professor Waterbolk van zijn zondagse wandeling over de heide een handvol vuistbijlen, schrapers en schaven had meegebracht? Op dat laatste kunnen we pas een hypothetisch antwoord geven als we weten hoe actief Stapert in zijn jeugd in de studentenbeweging is geweest. Voorlopig kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat Vermanings niet officieel door een doctoraalsbul bezegelde status heeft bijgedragen tot Staperts wantrouwen. Nu kan ik me dat ook wel een beetje voorstellen. Volgens de berichten munt Vermaning niet uit in explicietheid wat betreft de vermelding van vindplaatsen en dergelijke. Maar daarbij komt weer dat hij zich in een underdogpositie gedwongen voelt. Heeft dat misschien iets te maken met de wijze waarop de officiële wetenschapslieden tegen de mensen ‘in het veld’ aankijken?
Uit de publikaties rond de zaak Vermaning komt naar voren dat de universitaire vedetten waterdragers als Vermaning als nuttig beschouwen. Op voorwaarde dat ze hun vondsten komen inleveren en verder beleefd zwijgen. Zo schreef professor Waterbolk over deze amateurs: ‘We moeten deze liefhebberij zien als een vorm van buitensport, een activiteit die net als de jacht, het vissen, het botaniseren, het observeren van vogels en het eierzoeken de spannende verwachting kent van de plotselinge verrassende ontmoeting.’Ga naar eindnoot1. En dan volgt de moraal: ‘Men kan proberen de vakmensen te imiteren en zelf over de vondsten te gaan publiceren, om dan te ontdekken dat daarvoor scholing en kennis van de vakliteratuur niet toereikend zijn ...’ Dit soort woorden neergeschreven door iemand die Vermaning pas als een charlatan ging zien toen hij een geologisch geschoold medewerker in dienst nam, klinken op zijn minst merkwaardig. Wat Waterbolk daarnaast heeft op te merken over de buitensport van het oude steentjes zoeken, lijkt mij van een verregaande oppervlakkigheid, waarbij vergeleken de hengelsport een geavanceerde vorm van hersengymnastiek is. Rekent Waterbolk de bezetenheid van figuren als Vermaning ook als een soort vrolijke ontspanning? Komt het niet in hem op dat Vermaning misschien wel dwangmatig het veld in trekt? Die bezetenheid maakt Vermaning hoe dan ook kleurrijk. Dat kan van vele wetenschappelijke jagers niet gezegd worden. Het zal duidelijk zijn dat Vermaning op zijn beurt enige bedenkingen koestert ten opzichte van de wetenschap en haar officiële bedrijvers. Zo zegt hij over de afgestudeerde Stapert ‘die kwekeling van Waterbolk ... een jongen van 27 jaar. Die heb ik ontmoet en dat is een eigenwijs, snakerig persoon. Die is natuurlijk jaloers op mij. Ik ben een praktijkman, uit het veld.’Ga naar eindnoot2. Uitdrukkingen als ‘een snakerig persoon’ komen we eigenlijk alleen nog tegen in de strip Tom Poes, uit de mond van de tovenaar Hocus Pas. Elders zegt Vermaning over Stapert dat hij snel even carrière wil maken, ten koste van hem.Ga naar eindnoot3. Ook over zichzelf is Vermaning zeer duidelijk: ‘Een man als ik die zich zo verdienstelijk heeft gemaakt zou toch wel wat meer kunnen krijgen dan een beetje eer alleen.’Ga naar eindnoot4. Uit de verhalen blijkt dat Vermaning tegen de hoogleraar Waterbolk toch wel opziet, al zet hij zich dan ook tegen hem af als een zoon tegen zijn vader. Dat zich evenwel nu een ‘kwekeling’, iemand die jong is!, tussen de twee geleerden zet, dat gaat Vermaning duidelijk te ver. Het ligt voor de hand dat Vermaning, als hij werkelijk zijn vondst of een deel daarvan, vervalst heeft, het op den duur niet zal redden tegen het wetenschappelijk geweld. Daarvoor laat hij zich, zij het op een ontroerend naïeve manier te veel in de kaart kijken, daarbij terzijde gestaan door zijn vrouw, die best kwijt wil aan een journalist dathaar man Grieks en Latijn spreekt.Ga naar eindnoot5. Dat zal je de vrouw van de professor toch niet horen zeggen. Trouwens, ook als Vermaning geheel te goeder trouw is, zou - in ieder geval voorlopig - het koele, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logisch geschoolde denken het wel eens kunnen winnen van het denken in het veld. Het gaat er maar om wie zijn argumenten het overtuigendst kan verpakken.
Achter het conflict tussen leek en wetenschapsman laat zich, gedeeltelijk los van de zaak die Vermaning nu weer in de publiciteit brengt, een ander, nog veel diepgaander conflict zien: je zou dat kunnen noemen de tegenstelling tussen wetenschap en kunst, of tussen verbeelding en werkelijkheid. Vermaning is een autodidact. Dit brengt hem, bij wijze van spreken, niet verder dan tot de poort van de universiteit. Wat heeft hij trouwens in die universiteit te zoeken behalve erkenning en (dus) eer? Zijn operatieterrein is het veld, de enige plaats waar de archeoloog zijn materiaal kan vinden. Geoefend als speurder, met praktijkkennis van bodem en plaatsen ‘waar wel eens wat zou kunnen liggen’, daarbij ongetwijfeld terzijde gestaan door een in de jaren gescherpte intuïtie, is hij te velde de Waterbolks en Staperts verre de baas. Bij dat gegeven is het frustrerend wanneer de blinde uilen van de wetenschap je voorhouden dat wat jij doet niet meer is dan een begin, verpakt in een oergezellige hobby. Bij het wetenschappelijk bewerken van het gevonden materiaal is intuïtie alleen niet meer voldoende, al zou het wel eens zo kunnen zijn dat Waterbolk cum suis ervan uitgaan dat in dat stadium de intuïtie van de man in het veld helemaal niet meer belangrijk is. Mocht Vermaning een vervalser blijken, dan heeft hij in ieder geval aangetoond dat de wetenschapslieden hun eigen intuïtie schromelijk overschat hebben, toen ze zijn vondsten voor echt verklaarden.
Laten wij eens de positie van Vermaning vergelijken met die van een schrijver. Ook deze laatste beschikt over een hoeveelheid kennis van het terrein waarop hij zich beweegt. Deze kennis is voor een belangrijk deel gebaseerd op ervaring. De schrijver weet, vaak nauwelijks expliciet, hoe hij bepaalde problemen moet oplossen die zich voordoen bij het concipiëren van een tekst. Hij weet bij voorbeeld hoe hij een roman moet opzetten en uitwerken. Hij is op de hoogte van vele voetangels en klemmen die dat karwei voor anderen onmogelijk maken. Die kennis wil niet zeggen dat hij een geslaagde tekst aflevert. Dat laatste is afhankelijk van meerdere factoren. Maar al doende leert hij steeds meer van de techniek. De meeste schrijvers zien na afloop van hun arbeid hun werkstuk bekritiseerd door een recensent. Wanneer deze recensent niet zelf een schrijver is met ervaring in het schrijven van romans casu quo verhalen, dan mist hij een stuk ervaring met het materiaal. Wat heeft Vermaning niet geleerd op het terrein van de aardappelmeelfabriek waar hij zijn vrije tijd doorbrengt, speurend naar het verleden? Ongetwijfeld kan hij professor Waterbolk en zijn kwekelingen nog wel iets vertellen wat dezen niet weten. Op dezelfde manier kan een geoefend (en getalenteerd) schrijver het gros van zijn recensenten informatie verschaffen over het vak waarmee ze hun voordeel zouden kunnen doen. Dit wil niet zeggen dat een recensent niet een eigen, onvervangbare bijdrage aan het werkstuk kan leveren, door er zijn welomschreven oordeel over te geven, dat de ogen van de lezers op een bepaalde manier richt en hun leeservaring kan verrijken. Bovendien: in het beste geval kan een schrijver van een recensent nog wel eens wat leren. Toegegeven, dit komt in Nederland maar weinig voor. Maar dat wil niet zeggen dat in de archeologie evenzo armoe troef is. Wat is Vermaning zonder Waterbolk? Maar vooral: wat is Waterbolk zonder Vermaning?
Ik heb hierboven geschreven dat in Nederland schrijvers meestal weinig aan het oordeel van hun recensenten hebben. Dat komt omdat wij bij deze laatste groep vaak oordelen over de schrijver en zijn vak tegenkomen van het volgende type: ‘We moeten deze liefhebberij zien als een vorm van indoorsport, een activiteit die net als dammen, monopolie, zelf wijn maken, het observeren van het televisietoestel en het eieren kleuren met de paasdagen de spannende verwachting kent van de plotselinge ontmoeting... Men kan proberen de vakmensen te imiteren en zelf over de eigen teksten te gaan publiceren, om dan te ontdekken dat daarvoor scholing en kennis van de literatuurwetenschap niet toereikend zijn.’ Kortom: ‘... aan het wetenschappelijk proces van beschrijving van de vondsten en de vondstomstandigheden en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijking met soortgelijke vondsten en situaties elders, de inpassing in bestaande systemen en het gebruik van de nieuw gevonden gegevens voor het verdiepen van de bestaande inzichten kan hij natuurlijk geen deel hebben, omdat daarvoor het ontbreken van opleiding en literatuurkennis een te grote handicap is.’ In dit laatste citaat is Waterbolk aan het woord over Vermaning.Ga naar eindnoot6. De argeloze lezer zou uit Waterbolks betoog kunnen opmaken dat de archeologie van de ‘oudere periode van de voorgeschiedenis’ een geoliede tak van wetenschap is, waarin zeer doeltreffende methoden worden gehanteerd voor het ontmaskeren van valse vuistbijlen en schrapers. Maar dat blijkt nergens uit. Het is natuurlijk helemaal niet erg dat dit soort archeologie nog lang niet een ‘hard’ vak is. Dat is de literatuurwetenschap ook niet. Maar daar komt men er rond voor uit.
Op hoeveel punten Vermaning ook gelijk heeft ten opzichte van de houding van de gestudeerde wetenschapslieden, het blijft mogelijk dat hij een oplichter is. Hoe die vraag ook wordt beantwoord: Waterbolk wordt het slachtoffer van de ‘definitieve’ uitslag. Wordt Vermaning veroordeeld, dan is hij Waterbolk in het verleden te slim af geweest, waardoor de gemeenschap f 125 000 is lichter gemaakt. Wordt hij vrijgesproken, dan kan de gemeenschap zo langzamerhand wel eens met terugwerkende kracht aanspraak gaan maken op de salarissen uitbetaald aan de Groningse archeologen. Treft Vermaning inderdaad geen enkele blaam, dan rest Waterbolk evenwel weinig anders dan hoogleraar te blijven. Want waar zou hij in dat geval nog elders terecht kunnen? Mocht Vermaning nu inderdaad zijn Waterbolk vinden en als een vervalser de geschiedenis ingaan, dan zal hij daar ongetwijfeld een plaats vinden naast Van Meegeren, met wie hij nu al geregeld wordt vergeleken. Toch bestaan er tussen beiden enige essentiële verschillen. Van Meegeren liet zich, als gefrustreerd oorspronkelijk schilder, door de wetenschap ‘bewijzen’ dat hij even goed was als Vermeer. Hij maakte eigen schilderijen in de stijl van een vermaarde voorganger. Vermaning heeft geen voorwerpen aan het licht gebracht (bij voorbeeld een stenen schoffel, ik noem maar wat) die door de deskundigen qua stijl als behorend tot dezelfde gereedschapskist als een bepaalde vuistbijl werden gekwalificeerd. Vermaning beperkt zich dus tot imitatie van de bekende voorbeelden. Wat wil hij eigenlijk? Bewijzen dat hij net zoveel kan als een Neanderthaler? Tel uit je winst! Het verschil tussen Van Meegeren en Vermaning is dat tussen gefrustreerd kunstenaar en miskend wetenschapsman. In Van Meegeren bereikt de haat van kunstenaars tegen het domme publiek, dat hun oorspronkelijkheid niet her- en erkent een hoogtepunt. In Vermaning is de haat samengebald van de ‘gewone’ mensen tegen de wetenschap die zich verschanst in een ivoren toren. Vermaning wil de wetenschap een hak zetten. De professor laten struikelen over een door kunstmatige windlak glad geworden vuistbijl.
Iedere daad van vervalsing heeft twee kanten. De ene is financieel: hoe langer het bedrog in stand blijft, hoe meer geld er wordt onttrokken aan particulieren of overheid, als geringe straf voor door hen begane zonden. Wat dit gewin betreft is de vervalser niet bij ontmaskering gebaat. Aan de andere kant zal de bedrieger via het demasqué willen bewijzen dat hij zijn tegenstanders te slim af is geweest. De ware meester in het bedrog zal zichzelf aangeven. Maar daarvoor dient hij de filosofie van zijn vak grondig doordacht te hebben, hetgeen betekent dat hij het stadium van de ‘handigheid’ verre te boven is geraakt. Een geldvervalser behoeft dit hoogste stadium van de bedrogkunde niet te bereiken. Iemand die het verleden vervalst kan het zich daarentegen bijna niet veroorloven als een kleine kruimeldief aan de paal genageld te worden door een suppoost van het museum dat hij zo vlijtig heeft helpen inrichten. Wanneer Vermaning zichzelf aangeeft, zal hij misschien een tijdje worden vastgezet. Dat is natuurlijk een waanzinnige straf: ze zouden hem onder bewaking van Waterbolk en Stapert het veld moeten insturen om naar echte relikwieën te zoeken. Maar wanneer hij in zijn cel zit, kan hij natuurlijk wel rustig genieten van het toenemen van zijn faam en de treurige positie van zijn tegenstanders, die zich de publieke hoon moeten laten welgevallen. Toch zou één ding Vermaning ervan kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerhouden zichzelf aan te geven. Doordat de status van de wetenschap die hem nu aanvalt, zo gering is, is het mogelijk dat hij, zelfs wanneer Staperts bewijs overtuigend lijkt, het voordeel van de twijfel behoudt. De vraag blijft dan of het ‘bewijs’ tegen hem wel steekhoudend genoeg is. Vermaning heeft zich allang als een sfinx verscholen achter zijn gedrevenheid en het onbegrip van de anderen. Vanuit die positie kan hij al heel wat plezier beleven aan de publiciteit die hem ten deel valt en waaruit hij als underdog steeds positiever tevoorschijn komt dan zijn opponenten. Dit alles geldt als hij werkelijk een oplichter is. Daar de wetenschap, zij het langzaam, verder schrijdt, zal hij dan evenwel toch eens worden ingehaald. Mocht dit in de nabije toekomst zijn, dan zal Vermaning een deel van zijn glans verliezen. Blijft de ontdekking nog lang uit, bij voorbeeld tot na zijn dood, dan zal hij als een geniale bedrieger worden bijgezet in het panopticum der dwazen die de onsterfelijkheid najaagden. Overigens zou een ontmaskering in de nabije toekomst wel onmiddellijk vergezeld moeten gaan van een speciale prijs van de Universiteit van Groningen. Tenslotte heeft Vermaning het een en ander teweeggebracht, terwijl hij toch ook zeer overtuigend de opgeblazenheid aantoonde van zijn hooggeleerde opposant, die zich zo gemakkelijk voor iedere misser kan verschuilen achter de steeds wisselende stand van zaken in de wetenschap. Mocht Vermaning echter een goudeerlijke kerel zijn, dan zullen zijn vondsten, samen met het onderzoek van Stapert, moeten leiden tot gloednieuwe hypotheses over onze alleroudste tijden, waarin de mensen 's morgens konden jagen en 's middags vissen, terwijl ze het wijselijk aan hun nazaten overlieten om 's avonds de kritische kritiek te bedrijven.
9 april 1975 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkundig levenPim Lukkenaer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derd procent afhankelijk van de samenwerkingsvormen die de mensen hebben ontwikkeld om te zorgen dat ‘iedereen’ te eten krijgt, dat wil zeggen ook mensen die niet direct aan het omvormen van grondstoffen in levensmiddelen bijdragen. Ook een intellectueel, zelfs een kunstenaar leeft niet van de lucht maar moet brood op de plank zien. Wie een boek leest wordt door de maatschappij gesubsidieerd, en de mond die spreekt wordt door anderen opengehouden. Hoe komt een maatschappij ertoe mensen vrij te stellen van direct economische arbeid en ze in te zetten op andere gebieden? Als het erom gaat nieuwe technieken uit te vinden om de voedselproduktie te vereenvoudigen is het motief voor iedereen doorzichtig. Ook bezweerders die bedreigingen moeten afwenden zullen worden vrijgesteld zolang de magische middelen waarin zij vaardig zeggen te zijn effectief schijnen. En juristen die het verkeer tussen de mensen in voorschriften proberen te vangen opdat hun gedrag voor langere tijd maatschappelijk betrouwbaar zal zijn - men kan er inkomen. Maar wie subsidieert het maatschappelijk nutteloze, of anders: welke functie van de kunst, van de literatuur wordt met brood beloond? Is kunst een luxe die alleen bestaat in een maatschappij die zich luxe kan permitteren? Of vervult ook de kunst funkties die binnen een bepaalde maatschappijvorm van belang worden geacht? Op die vragen is geen enkelvoudig antwoord te geven. Kunst, schoonheid, kan dienen om mensen na het werk te ontspannen, te laten genieten. Zij kan hen misschien ook in slaap wiegen, betoveren, zodat ze aan iets anders niet toekomen (bij voorbeeld maatschappijverandering). Kan zij hen ook ergens bewust van maken, hen ontevreden maken, hen tot verandering van hun situatie en van de maatschappijvorm aanzetten? Weelde, praal, schatten kunnen zeker die uitwerking hebben in een maatschappij waarin weinigen bevoorrecht zijn boven velen en die weinigen te dom zijn om hun weelde te verhullen. Maar zelfs Philips bouwt zijn villa met zwembad en sauna verborgen in de bossen van een beschermd vogelreservaat, onttrokken aan jaloerse blikken. Zo doorzichtig is de maatschappij niet meer, zij is niet zoals zij verschijnt. (Hegel) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIWat is de functie van literatuur? Welke maatschappelijke functie oefent een schrijver uit wanneer hij schrijft? Wat is de functie van het verspreidingsapparaat, van uitgeverij tot boekhandel en bibliotheek? Wat is de functie van de criticus? Binnen wat voor maatschappijvorm functioneren alle betrokkenen nu, functioneerden ze vroeger? Alleen een beschouwingswijze die hun aller werkzaamheden ziet als subjectief onderscheiden, maar objectief niet te scheiden delen van een maatschappelijk proces, de culturele produktie die weer een deel is van de totale maatschappelijke produktie, kan zich met recht sociologisch noemen. Dat is globaal het standpunt van de marxistische literatuuropvatting, die in Nederland een markante vertegenwoordiger heeft in Jacques Firmin Vogelaar. Elk onderzoek van deelaspecten zal zich volgens deze beschouwingswijze binnen het kader van deze sociologie moeten bewegen, waarbij de laatste toets op elke bijzondere beschrijving en verklaring zal zijn of zij te rijmen zijn met het totaalbeeld van de maatschappelijke ontwikkeling. Daarmee is een subjectieve factor ingevoerd: ieder vormt zich zijn beeld van ‘de’ maatschappelijke werkelijkheid naar zijn eigen standpunt daarbinnen, dat zeker voor een deel het standpunt is van de groep waartoe hij behoort; immers, de positie van groepen mensen binnen een maatschappijformatie komt feitelijk overeen, en deze positie beperkt hun vermogen tot objectief waarnemen van de gehele maatschappij. We zijn geen goden die er buiten staan. Spontaan kunnen we een maatschappijbeeld ontwerpen dat met onze feitelijke positie overeenkomt, wanneer we tenminste niet worden gehinderd door een indoctrinatie die ons het materiaal voor een juist beeld onthoudt. Om het spontane beeld te kunnen veralgemenen tot een totaalbeeld, is echter steeds analyse noodzakelijk. En die analyse van ons ‘natuurlijk’ standpunt kan er weer toe leiden dat we ons op een ander standpunt stellen. Pas in een klassenloze maatschappij vallen de belangen van alle mensen samen: de mensheid vormt dan één groep. Dan kan ook spontaan bij iedereen een juist wereldbeeld ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is het standpunt van Vogelaar? Dat is in zoverre marxistisch, als hij onze maatschappij ziet als voornamelijk verdeeld in twee kampen met tegengestelde belangen: de kleine groep die de produktiemiddelen bezit en de grote groep die, omdat zij deze middelen niet bezit, gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen aan de eerste groep die er winst mee maakt. Deze opsplitsing van de maatschappij weerspiegelt zich in het bewustzijn van elke groep en subgroep op verschillende manieren. Allereerst is het mogelijk een juist bewustzijn te hebben van de feitelijke situatie waarin men maatschappelijk verkeert. Ook een vals bewustzijn is mogelijk, en dat kan van buiten, door opvoeding, onderwijs en massamedia, zijn aangebracht. Het is dus mogelijk als niet-bezitter een bezittersbewustzijn te hebben, als werknemer het bewustzijn van een zelfstandige. En het bewustzijn is bepalend voor het handelen; wie geen beeld heeft, heeft geen idee wat te doen, en wie een vals beeld heeft kan verkeerd handelen. Men kan met andere woorden onbewust tegen zijn eigen belang in handelen. Anderzijds kan men na analyse van de eigen situatie bewust een keuze doen voor bezitters of niet-bezitters, zelfs (dat komt voor) bewust tegen zijn eigen directe belang in. Vogelaar stelt zich in de kritieken, die hij in De Groene heeft gepubliceerd en die zijn gebundeld in Sunschrift 88, Nijmegen 1974, bewust op het standpunt van de niet-bezitters. Dat is de groep die, binnen het beeld van de toekomstige maatschappelijke ontwikkeling dat Marx heeft ontworpen op grond van een analyse van de gang der historie, de macht van de steeds kleiner wordende groep bezitters zal overnemen met het doel: uiteindelijk alle klassentegenstellingen uit de wereld te helpen en een vreedzame, klassenloze maatschappij te vestigen. Wat ziet Vogelaar als de rol van de literatuur, of liever het literaire bedrijf, binnen de huidige, burgerlijke, monopolie-kapitalistische maatschappijvorm en bij de voorbereiding van de boven omschreven, radicaal andere maatschappij? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIEerst zijn eigen rol als criticus: (p.7) ‘ik bedrijf politiek in de literatuur, waarvoor een materialistiese kritiek noodzakelijk is... Dat wil zeggen, ik lees een literair werk om te zien wat voor beeld het van de maatschappelijke werkelijkheid presenteert, welke positie het, bedoeld of onbedoeld, inneemt... ik probeer te onderzoeken hoe ideologische strukturen en processen tot stand komen’... ‘Deze methode maakt deel uit van een maatschappij-opvatting, waarvoor de tegenstellingen zowel op economies en sociaal terrein als de culturele gebieden tezamen één strijdtoneel vormen’... ‘Kritiek op literaire werken die... het burgerlijk denken representeren... is... een konfrontatie met de maatschappelijke werkelijkheid waarvan die werken deel uitmaken’. Herhaaldelijk staan bij Vogelaar zinsneden als: ‘een materialistiese kritiek die zich plaatst in het perspektief van de arbeidersbeweging’. Dat soort opmerkingen lijkt mij makkelijk te kritiseren, ze zijn te vaag, voor dat ‘perspektief’ kan men in onze concrete maatschappij nogal wat invullen, alle varianten van sociaal-democratie over marxismeleninisme tot maoïsme, trotskisme en een veelheid van linkse splinters toe, die toch ook volgens Vogelaar niet alle gelijk gewicht zullen hebben. Op een punt waar je dit van een ‘marxist’ wel zou verwachten - dat van het eigen politieke standpunt - laat hij niet het achterste van zijn tong zien. Kon dat niet in De Groene, kon dat niet bij de SUN, of was het een kwestie van tactiek, een theorie te ontwerpen zo ruim dat hij door elke linkse of pseudolinkse beweging kan worden ingepast? Concreter worden linkse bewegingen alleen in negatieve zin genoemd, zoals op pagina 10: ‘Met name de sociaaldemokratiese organisaties, partijen [vanwaar dat meervoud?] en vakbonden, hebben nauwelijks ooit enig idee gehad over de funktie van de kunst en de media [is dat de taak van een vakbond?]’ ‘Zelfs de kommunisten hebben het er goeddeels bij laten zitten na de oorlog; in tegenstelling tot bijv. de franse en italiaanse CP's’. Ik vrees dat de Nederlandse CP in de koude oorlog iets anders omhanden had dan onderzoek naar de functie van de kunst; de toevloed van intellectuelen, dat wil zeggen culturele specialisten, is na de tweede wereldoorlog snel verebd toen het een bedreiging voor je bestaan werd om communist te zijn. De nieuwe toevloed uit deze groepen naar de CPN is een verschijnsel van ver na '68. Miljoenen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijen als de Franse en Italiaanse CP's bieden meer bescherming, meer publiek en meer vrije tijd voor het individuele partijlid om zich ook eens (zinvol) met de cultuur bezig te houden. Dit enigszins terzijde; het boek van Vogelaar houdt zich primair bezig met literatuur, zij het op een politieke manier, ik wil hem dus niet voortdurend met puur politieke argumenten in de rede vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVCentraal staat bij Vogelaar allereerst de realismediscussie. De problematiek heeft het socialistische kamp vooral in de jaren dertig verdeeld, in nauwe samenhang met de strijd tegen het fascisme. Aan de tegengestelde gezichtspunten in deze discussie zijn de namen Brecht en Lukács verbonden. Lukács staat voor de traditie van de negentiendeeeuwse burgerlijke roman, die onder Stalin het voorbeeld werd voor ‘socialistisch realisme’ in de literatuur. [Politiek zat voor: het vormen van een cultureel eenheidsfront met burgerlijke schrijvers]. Fictie ‘spiegelt’ in deze opvatting de werkelijkheid als een ongebroken beeld. In de werkwijze van Brecht wordt dit beeld als het ware gedemonteerd. Technieken als de collage dienen om het publiek (lezer/toeschouwer) van het aangebodene te ‘vervreemden’, zodat ze in staat worden gesteld afstand te bewaren, het kunstwerk te vergelijken met de werkelijkheid die het, vervormd, toont, en vanuit een verscherpt inzicht in de gebreken van die werkelijkheid over te gaan tot verandering ervan. Vogelaar staat duidelijk aan de kant van Brecht, zij het met de belangrijke beperking (p. 111): Het is een ‘illusie...dat deze vormen als vanzelf dezelfde politieke werking zullen hebben’ als in de jaren twintig en dertig. ‘Men vergeet dan dat ze deze werking konden hebben omdat brede arbeidersmassa's politiek zeer bewust waren, hetgeen ook op kultureel gebied tot uiting kwam...; nooit waren artistieke vormen vanuit zichzelf revolutionair of revolutionerend.’ Binnen de beperkte mogelijkheden van literatuur meent Vogelaar een werkzame techniek te vinden, niet in de ‘klassieke’ fictie met zijn gesloten wereld, maar in literatuur met open vormen, die volgens hem geschikter zijn voor de dubbele taak: de gebrokenheid van de kapitalistische wereld en het standpunt van de schrijver daartegenover te laten zien. De menselijke werkelijkheid kan naar zijn mening pas ‘objectief’ vorm krijgen, als die vorm enerzijds het subjectieve mee omvat en anderzijds de contradicties van de buitenwereld niet restloos laat opgaan in een betoverend spel van harmonie. Als hij Pieter Daens van Louis Paul Boon bespreekt, wijst Vogelaar erop dat de romanvorm van Kapellekensbaan, doordat het commentaar op de beschreven gebeurtenissen er deel van uitmaakt, betere mogelijkheden biedt om te beantwoorden aan eerstgenoemde voorwaarde dan de historische beschouwingen in het latere werk (p.129). Niet de verschijnselen vormen de werkelijkheid, maar de waargenomen en geïnterpreteerde verschijnselen (Hegel). Vandaar op p. 26 over Vaandrager: ‘Daar de diverse fragmenten blijven steken in de weergave van de dingen zoals ze verschijnen, van personen zoals ze zich voordoen, krijgt wat beschreven wordt geen betekenis’. En op p. 16 in ander verband: ‘niet alleen in de inhoud of de meningen, maar vooral in de manier waarop iets wordt uitgebeeld ... komt tot uitdrukking op welke manier de schrijver zijn stof ziet en interpreteert’. De techniek is voor Vogelaar van groter belang dan de inhoud. Hij vraagt zich zelfs op pagina 22 even af of de ‘literaire technieken op een dusdanige manier ontwikkeld zijn...dat ze alleen bruikbaar zijn om het doen en laten van individuele personages gestalte te geven’. En dat terwijl de feiten van onze maatschappij hun oorzaken niet in het individuele maar in het intermenselijke vinden, zodat in het individuele alleen gevolgen, symptomen, oppervlakteverschijnselen kunnen worden beschreven, de oorzaken echter uit het gezicht verdwijnen. Ik vermoed dat hij hier doelt op de door Lukács verdedigde technieken van de negentiende-eeuwse klassieke roman. Hij verwerpt zoals we al zagen niet de romanvorm als zodanig. Wat hij als bruikbaar alternatief op het oog heeft, blijkt uit zijn recensie van De Sirkelbewoners van Sybren Polet. Dit is (p.22) ‘een poging... ervaringen met betrekking tot politieke bewegin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen van de afgelopen jaren tot uitdrukking te brengen. Niet door letterlijke beschrijvingen of een ooggetuigeverslag, maar door middel van een verdichting, een fabel of... model... (p.24) de fabelachtige schrijfwijze van Polet is realisties bij uitnemendheid... In het model zijn een serie reële gebeurtenissen samengevat en het verschijnt zo als beschrijving én interpretatie. In het omgekeerde vertekende literaire beeld verliest de reële gebeurtenis waarvan wordt uitgegaan haar vanzelfsprekende uiterlijk’.
In een bespreking van een ander boek van Polet (Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?) zegt Vogelaar dat het realismevraagstuk (p.50) ‘sinds de funktie van literatuur problematies werd, vanaf het midden van de vorige eeuw toen de literatuur de direkte binding aan een sociale klasse kwijtraakte, centraal staat in alle serieuze diskussies over literatuur’. Die discussies gaan erover ‘welke verhouding er bestaat tussen literatuur/kunst en sociale werkelijkheid, is kunst slechts een passieve spiegel waarin men bij een bepaalde lichtval een glimp van de echte werkelijkheid opvangt of maakt kunst zelf deel uit van de werkelijkheid als medium voor kennis en inzicht’. Dat laatste is de wens van Vogelaar (p.53): ‘de beslissende faktor is... hoe het werk inwerkt op het bewustzijn van de lezer (en misschien op diens handelen)’. Daarvoor is ‘de juiste... techniek... een noodzakelijke voorwaarde’. (p.54): ‘De lezer krijgt in een boek met een verbeelde, met behulp van kunstmiddelen getoonde realiteit te maken. Deze krijgt pas “betekenis”, de lektuur wordt pas produktief wanneer de lezer vergelijkingen kan trekken tussen die getoonde realiteit, de (stukken) realiteit waarnaar - direkt of indirekt - verwezen wordt en zijn eigen ervaringen ermee’. Een moeilijke kwestie is die van het ingebouwde commentaar. Naar aanleiding van Frank Martinus Arion (Dubbelspel) merkt Vogelaar op (p.71): ‘Door de keuze van de psychologiese uitbeelding van zijn personages, die geschiedt door de personen zelf... aan het woord te laten en door beschrijvingen die binnen de horizon blijven van wat de figuren kunnen denken en waarnemen blijft er voor het kommentaar van de schrijver weinig ruimte over’... ‘kommentaar is alleen mogelijk door het invoeren van figuren die er buiten staan’. Ik zou zeggen: door tegenstellingen te scheppen binnen het werk zelf tussen verschillende visies; buiten het werk staat de schrijver, maar die kan niet ingrijpen in de opgeroepen wereld zonder zelf weer een romanfiguur te worden (dat wil zeggen: als romanfiguur te worden gelezen; zie Multatuli aan het eind van Max Havelaar).
Vogelaar hanteert ongeveer de volgende criteria bij zijn kritiek: Die literaire techniek verdient de voorkeur boven andere, die de lezer bewust maakt van tegenstellingen in de maatschappij door hem deze tegenstellingen, die doorgaans voor zoete koek worden geslikt omdat ze er als de gewoonste zaak van de wereld uitzien, in vervreemde vorm voor ogen te voeren. In deze vorm verliezen ze hun schijnbare onvermijdelijkheid, wat het onmachtgevoel van de lezer in zijn eigen situatie kan doorbreken. Een mogelijke en wenselijke functie van literatuur: de wereld op indirecte wijze weer als hanteerbaar, als vatbaar voor menselijk ingrijpen te doen verschijnen. Voorts: literatuur is een poging tot literair handelen van een individu, de schrijver. Wil de opgeroepen wereld niet net zo'n schijnbaar dwingend karakter krijgen als de wereld buiten het boek, dan moet dit subjectieve karakter van het literair handelen aan het produkt, bij voorbeeld de roman, af te lezen zijn. Dit subjectieve is volgens Vogelaar niet simpelweg uit de inhoud te destilleren, bij voorbeeld uit meningen van de romanfiguren, maar moet worden gelokaliseerd in de vorm, in de manier waarop een boek is geschreven. Een wenselijke lezersreactie zou dan misschien op de volgende wijze omschreven kunnen worden: 1. Dit boek is een beeld, gemaakt door een schrijver, op grond van zijn visie op de werkelijkheid waarvan hij deel uitmaakt. Als ik het boek lees ‘ga ik er niet in op’, het is zo geconstrueerd dat ik bij mijn positieven blijf en het opgeroepen beeld kan vergelijken met mijn eigen beeld van de werkelijkheid waarvan ik deel uitmaak. 2. Met andere woorden, het opgeroepen beeld is geen autonome, overal van losstaande, schijnwerkelijkheid waarin ik een tijdje verlost ben van mijn eigen, bedreigde situatie, maar het is kennelijk de bedoeling dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het beeld vergelijk met de maatschappij waarin ik leef. 3. Het beeld door de schrijver opgeroepen is willekeurig. Zou onze maatschappijvorm even willekeurig zijn? Is de maatschappij ook ooit door mensen bedacht en geconstrueerd? Luistert een maatschappijvorm naar de wil van de mensen, kunnen de mensen de maatschappijvorm van een bepaald moment veranderen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VEr valt, als je de Nederlandse literatuur van het moment door de bril van Vogelaar bekijkt, niet al te veel positiefs te melden. Hij snelt de koppen van nogal wat erkende grootheden. Een paar typische gevallen wil ik niet onvermeld laten. Volgens deze criticus hangt hun optreden, maar ook inhoud en vorm van hun literaire produktie samen met de situatie op de boekenmarkt, met het dubbelkarakter van het boek als gebruiks- en ruilwaarde, als deel van de culturele waardenwereld en te verkopen handelswaar. Schrijvers zijn, gezien vanuit de ondernemingen die hun boeken publiceren, feitelijk niet meer dan leveranciers van teksten. In de verkoopcampagnes worden zij overgeleverd aan een persoonlijkheidscultus die niets met hun (al dan niet aanwezige) literaire kwaliteiten te maken heeft. Mulisch, Wolkers, Hermans, Van het Reve zijn handelsmerken die via alle media worden gepusht en geplugd. De ‘mens achter de schrijver’ ziet zich om den brode genoopt mèt zijn boek zichzelf te verkopen. Interessant zijn Vogelaars opmerkingen over Van het Reve, wel de meest cynische zelfverkoper, in wiens werk het schrijven voor de verkoop het nu wel tot centraal thema heeft gebracht. Als Vogelaar het heeft over ‘het reaktionaire’ bij Van het Reve, noemt hij (p.49) diens ‘losse uitspraken... over het kapitalisme, arbeiders, negers, kommunisten... niet essentieel. Meer dan deze anti-kommunistiese aforismen lijkt me het gif in de manier van schrijven te liggen’. Zijn schrijfwijze is die van het ‘ritueel’, wat hij schrijft is ‘van woord tot woord op effekt afgestemd’, hij schrijft een ‘taal die zo gehanteerd wordt dat alle inhoud overbodig wordt’ en men vindt bij hem een ‘terugkeren van dezelfde personages, preokkupaties, motieven en symbolen die tot fetisjen gemaakt worden’. [zie Marx: Das Kapital I, de paragraaf over het fetisjkarakter van de waar. Dingen, maar ook instellingen, worden in onze maatschappij ‘vervreemd’ ervaren. De mensen ervaren dingen en instellingen (bij voorbeeld een bepaalde staatsvorm) als absolute, blijvende, starre, onveranderlijke gegevens. Geneesmiddel: maak ze weer ‘vloeibaar’ door te laten zien dat het fasen zijn in een proces van ontstaan en vergaan, tijdelijke menselijke produkten. Een kopje is gemaakt en kan gebroken worden, net als een staatsvorm.] Bij Van het Reve is ‘het literaire... volledig zelfstandig geworden ten opzichte van de realiteit en ... er zelfs een afweervorm tegen’. ‘De onechtheid, de maskerade is tot stijl verheven’. De rituele herhaling is volgens Vogelaar de uitdrukking van Van het Reve's maatschappijvisie (p. 50): ‘de geschiedenis ligt vast, de ordening van de maatschappij is een onwrikbaar wetmatig geheel, de mens is wat hij is en dat is niet bijster veel. Wat zal je je druk maken. Mensen zijn... robotten; alleen door hardhandig optreden zijn ze in beweging te krijgen’. In plaats van afweervorm zou ik liever zeggen bezwering: Van het Reve's procédé herhaalt bezwerend de werkelijkheid, zoals een kind een moeilijk verteerbare gebeurtenis, een aantal keren, woordelijk hetzelfde, vertelt om haar te verwerken. Is herhaling (poëzie!) altijd reactionair? Over de neoromantische stroming die de markt de laatste jaren overspoelt (p.36): Deze ‘mode’ vestigt uitsluitend de aandacht op ‘verandering van een preokkupatie met het ik’ en zo'n preokkupatie ‘maakt werkelijke verandering onnodig’. De teksten voor deze modestroming worden geleverd door ‘copywriters die reklameteksten schrijven voor de rooskleurige verpakking die de dagelijkse werkelijkheid van een kapitalistiese maatschappij moet verbergen’. En wat uitgebreider op p. 88: ‘Op dit moment teruggrijpen naar het egoverhaal, naar de zelfstandigheid van het individu is een vorm van reaktie. Die kan progressief zijn wanneer het een protest is tegen de gelijkschakelende massifikatie van mensen door het kapitalisme in de industriële produktie, de staatsburokratie, het onderwijs en het amusement. Het wordt iets anders wanneer men de massa zelf als bedreiging ziet... en het subjectieve ... als laatste toevluchtsoord ziet voor een alom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordige bedreiging, waaraan alleen te ontkomen valt door afzijdigheid of aanpassing’, ‘het “zakelijk realisme” van de nieuwe stroming is een akkoord dat gesloten wordt met de wereld zoals zij is’. ‘Men lijkt vooral bedacht op aangenaam overleven.’ ‘Het aksent op de subjectieve houding in plaats van op de feiten en de situatie zelf heeft een principieel passieve houding tegenover het sociale leven tot gevolg, een genoegen nemen met de rol van toeschouwer.’ En weer het al eerder aangehaalde verwijt dat de neoromantici genoegen nemen met de oppervlakte, deze voor de werkelijkheid uitgeven: ‘Het realistiese toontje heeft... weinig met realisme te maken, is eerder impressionisme’ ... ‘De realiteit verschijnt als louter oppervlakte.’ [Anderen zullen hier ongetwijfeld met Ter Braak komen aandragen als profeet tegen de diepte. Zie Politicus zonder partij, uitgave Stoa-reeks p. 59. Ik vrees dat zij Ter Braak te simpel lezen.] Het gebruiken van collage-technieken garandeert geen realisme, zegt Vogelaar op p.28, waar hij het heeft over de ‘kollage á la De Nieuwe Stijl (Gard Sivik) en Barbarber, of de dokumentaire literatuur’. Ook over deze modestromingen zegt hij dat ze ‘het geloof in fiktie ... vervangen door een geloof in de realiteit zoals ze verschijnt’. Typerend voor een Brechtiaanse tussenpositie: fictie als middel tot bewustwording, illusievrij, niet geloofd; fictie als vorm van kritiek op de, niet klakkeloos geaccepteerde, realiteit. Ongeloof naar twee kanten, geloof bestreden niet met geloof maar via ongeloof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIDe schrijver en de markt (p. 10) Literatoren hebben volgens Vogelaar ‘een uiterst gebrekkig inzicht in de maatschappij ... nauwelijks enig besef ... omtrent hun eigen situatie: hun eigen medium, de veranderingen die het bijvoorbeeld heeft ondergaan tengevolge van de ontwikkeling van andere media; de tendens van de industrie waarvan ze de leveranciers zijn; de veranderde leesgewoontes etc. Het is daarom voorbarig, te praten over een rol die literatuur zou kunnen spelen bij de ideologische bewustwording.’ En p. 11: ‘nodig is dat de schrijvers zich bewust worden ... van de feitelijke funktie van de informatie- en kultuurindustrie waarin de literatuur maar een ondergeschikte plaats heeft. Hun eigen belangen en hun mogelijkheden zouden ze moeten zien als daarvan afhankelijk.’ De werkelijke toestand is anders. De cultuurproducenten, uitoefenaars van ‘beroepen die ironies genoeg nog steeds “vrije beroepen” heten, [zijn] beneveld door ideeën over persoonlijke vrijheid en macht’ en dat terwijl het hier feitelijk gaat over ‘beroepsgroepen in de marges van de maatschappij, die letterlijk leven van ideologie, er hun hele bestaan aan te danken hebben en zich daarom instinktief tegen dit inzicht verzetten. Want het inzicht heeft konsekwenties, anders blijft het een frase. De konsekwentie is dat ze status en (fiktieve) privileges kwijtraken’. Nu zijn schrijvers nog ‘mensen die hun kollega's in de eerste plaats als konkurrenten op de markt zien en die hun lezers ... in de eerste plaats als publiek zien, als koperspubliek en niet als doelgerichte groepen die het literaire werk als nuttig gebruiksvoorwerp behandelen’. Toch is (p. 17) ‘literatuur die niet direkt een praktiese funktie heeft uitsluitend ... aangewezen op de boekenmarkt, die niet alleen de produktie reguleert maar in sterkere mate nog het lezerspubliek verkavelt’. Oude problemen: maakt de schrijver een voorwerp voor direct gebruik door groepen mensen met een maatschappelijk doel voor ogen, of maakt hij dingen die ‘wie maar wil’ bewust kunnen maken? Is een schrijver een eenling die met maatschappelijke groepen communiceert of is hij onderdeel van één groep met gelijke materiële en geestelijke belangen, die georganiseerd voor die belangen moet opkomen? Is het mechanisme van de boekenmarkt een absolute belemmering voor een schrijver om het publiek te bereiken dat hem voor ogen staat? Ter illustratie kan weer dienen Max Havelaar, door de ‘heer’ Van Lennep slinks van de straatarme Douwes Dekker afgetroggeld, onherkenbaar verminkt en een generatie lang uit handen van het gewone volk gehouden, dat immers in die tijd van censuskiesrecht zijn stem alleen maar in ‘opstootjes’ kon uitbrengen.
Vogelaars alternatief voor de markt is de politieke groepering, die behoefte zou hebben aan politiek bruikbare teksten. De derde mogelijkheid, je publiek opzoeken buiten de commerciële markt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om, maar je literaire werk niet beperken tot dergelijke gebruiksteksten, wordt door Vogelaar hier niet overwogen, misschien acht hij die illusoir. Wat denkt hij van uitgeverijen als Pegasus, de SUN en Malperthuis? Verder: is het hele marktpubliek even willoos, cultuurvijandig en onbereikbaar? En zijn de ‘doelgerichte groepen’ wel zo geïnteresseerd in literatuur, zelfs voor direct politiek gebruik? Al vind ik zijn vragen zinvol, bij de antwoorden zet ik vraagtekens, ik zie trouwens een tegenspraak tussen wat hij als oplossing aanbiedt en de geavanceerde schrijftechniek die hij elders in zijn kritieken eist. Nog daargelaten of de politieke boog steeds even strak gespannen moet staan. Kan er geen lachje af in de klassenstrijd? Is alle amusement in strijd met de ascese, de discipline die strijders zich moeten opleggen? Kunnen, zoals hij op pagina 18 zegt, ‘Politiek strijdbare kunstenaars en ... intellektuelen’ echt ‘beter horzels zijn op de nek van de burgerlijke kultuur dan vrolijke cirkusartiesten in de tros van de proletariese legers’? Daarmee is het vraagstuk van de markt niet weg. Hoe te komen ‘waar de massa's zijn’. En als ze eens bij de TROS zijn? Zie Lenin: De linkse stroming. Een kinderziekte van het communisme, waar hij het heeft over de noodzaak te werken in reactionaire vakverenigingen. Of is dat een oneerbiedige vergelijking? Zijn trouwens de schrijvers misschien zelf bezig in het proletariaat te zakken en hoeven ze dat daarom niet al te ver te zoeken? Vogelaar lijkt die mening wel toegedaan (p.137): ‘Terwijl ze sociaal en vooral ook ekonomies steeds meer proletariseren, in een rechtstreekse afhankelijkheidspositie terecht komen, houden ze het bewustzijn van mensen die meeheersen en meebeslissen’. Slechts (p. 138) ‘om ekonomiese redenen heeft de uitgever de auteur liever niet in loondienst. Dit moge voor de schrijver voor een deel zijn “vrijheid” waarborgen, anderzijds is hij daardoor ekonomies vogelvrij’. Die vrijheid is geen vrijheid om te schrijven wat hij wil. Het produkt moet (in zijn eigen belang, hij heeft zijn arbeidskracht voorgeschoten zonder gegarandeerde beloning) verkocht worden, dat wil zeggen de uitgever moet er winstmogelijkheden in zien, de gebruikswaarde (kwaliteit) is economisch gezien ondergeschikt aan de ruilwaarde (hoeveelheid geld). Een schrijver die ‘ervan moet leven’ levert dus wat verkoopt: hij onderwerpt zich aan de markt en kan ten hoogste marginaal om die markt heen - of hij het wil (weten) of niet. Meestal schrijft hij een economisch produkt waarvan zowel vorm als inhoud, economisch gezien, verwisselbaar, namelijk inwisselbaar zijn. Vogelaar (p. 139): ‘de specifieke inhoud [is] slechts de grondstof van het literaire produkt als waar ... omgekeerd mist dit proces zijn uitwerking niet op wat en hoe er geschreven wordt’ ... ‘Het literaire produkt ... kan in deze maatschappij zijn gebruikers alleen bereiken via de markt ... datgene wat niet konform is aan de op dat moment vigerende behoeften is tot ekonomiese en daardoor ook tot intellektuele onmacht gedoemd’. (p.140): Er is een ‘tegenspraak tussen literaire waarde en de marktwaarde van het produkt’ ... ‘De kultuurindustrie is niet alleen een aanpassingsindustrie maar is zelf ook aangepast: ze moet zich aanpassen om zich te kunnen handhaven. Dit is tevens haar beste alibi: de uitgevers moeten zich richten naar wat de mensen willen ... ze kunnen alleen datgene verkopen waaraan een behoefte bestaat’. Maar dit, zegt Vogelaar, is (p. 141) ‘als alibi doorzichtig’. Het ‘gaat ... voorbij aan het feit dat er tegenwoordig al komplete takken van industrie leven van de produktie van behoeften ... Het zijn vooral de massamedia die het instrument zijn van de behoeftenproduktie’. Het alibi van de uitgevers verhult de werkelijke beweegreden van hun planning, die ‘probeert een pakket van uitgaven samen te stellen, waarin voor ieder soort publiek iets naar zijn gading te vinden is’. Die beweegreden is: ‘Door ... grote kapitaalinvestering in het techniese apparaat ontstaat de noodzaak van een grote, konstante produktie die zo snel mogelijk moet worden afgezet’. Vandaar (p.142) hun ‘planning van een konstante toevoer van manuskripten’ en de ‘organisatie van een regelmatige afzet’ via ‘boekenclubs, intekenseries’ en ‘een ketting van boekhandels en kiosken’. Wat is literatuur? Aan het antwoord op die vraag dragen in onze maatschappijvorm de uitsluitend economisch werkende (zij het soms anders denkende) uitgevers een molensteen bij, want regeringssubsidie krijgt (p.144) ‘alleen datgene ... wat door uitgevers is uitgeselekteerd - door de keuze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van manuskripten bepalen immers de uitgevers wie schrijver is en wie niet’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIHet is moeilijk het eerste deel van dit artikel los te zien van het laatste. Schrijvers worden zich bewust van de maatschappij waarin zij leven en waaraan zij niet kunnen ontsnappen. Zij ontwikkelen naast een juist bewustzijn van hun feitelijke situatie de juiste middelen om dat bewustzijn over te dragen aan hun lezers. Ze weten wie ze zich als lezers wensen. Maar hun communicatie met die lezers wordt geblokkeerd door het maatschappelijk systeem waaronder ze leven. Het is wel om je op te vreten. De cultuur die je wilt bevorderen maakt geen schijn van kans te functioneren zolang deze maatschappijvorm niet in een hogere is opgegaan. Wat doe je dan als schrijver? Vogelaar zegt: horzel spelen. Hijzelf heeft, vrijwel afgezien van het schrijven van romans, zich in de kritiek gestort. Het blad waarin hij schrijft bereikt alleen het publiek waarvoor het zichzelf op de markt bevindt. Verkort: linkse intellectuelen. Hij publiceert bij de SUN en bereikt de kring van alweer: linkse intellectuelen. Waar blijft zijn invloed op de arbeidersbeweging: de communistische of sociaaldemocratische partij, de vakbonden? En hoe zouden die te bereiken zijn met de literatuur op hoog technisch niveau die hij aanbeveelt? Hoe anders dan via de massamedia die nu de massa's in slaap wiegen, haar eerst geschapen behoeften bevredigen in ruil voor luister- en kijkgeld? Is het wachten dan toch op de revolutie? En kan Vogelaars cultuur daar toch misschien niet zoveel aan bijdragen? Zijn verdienste is dat hij de aandacht richt op de onmogelijkheden van nu. Onderzocht moet worden hoe deze onmogelijkheden kunnen belanden op de schroothoop der geschiedenis.
18 februari 1975. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruud Kraayeveld
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Er is onderscheid gemaakt tussen essayistiek en scheppend werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. EssayistiekEr kan, binnen het essayistisch werk, een zinvolle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweedeling gemaakt worden, namelijk het aandeel van de redactieleden en dat van andere medewerkers.
Het aandeel van de redactie is twee en een half maal zo groot als dat van de andere zevenentwintig medewerkers; ofwel: alle medewerkers samen publiceren ongeveer evenveel als Oversteegen alleen. Kan men anders concluderen dan dat de redactie kwantitatief een duidelijk stempel op de essayistische afdeling drukt? Binnen de ‘groep van drie’ is de verdeling over het aantal pagina's als volgt:
Oversteegen drukt zowel qua aantal artikelen als qua totaal aantal pagina's een stempel op de redactie. d'Oliveira blijft niet ver achter, in tegenstelling tot Fens. Moet men hier de verklaring zoeken voor de veel gehoorde opmerking als zou Fens geen ‘echte’ Merlyner zijn? (een kwalitatieve analyse zou mijns inziens meer uitkomst bieden). De gemiddelde lengte van de artikelen van Oversteegen en d'Oliveira stemt overeen (ongeveer 16 bladzijden), Fens is korter van stof (ongeveer 11 bladzijden). Fens is het meest bij zijn leest gebleven: slechts 3 artikelen buiten zijn direct specialisme. Van de 27 medewerkers publiceerden er 18 slechts éénmaal in Merlyn, 6 tweemaal. Naast de harde kern van de redactieleden publiceren alleen min of meer regelmatig (dat wil zeggen in méér dan twee jaargangen):
Dit wijst opnieuw op een duidelijk essayistisch overwicht van de redactie. De volgende medewerkers leverden de meeste kopy:
Voorzichtige slotsom: de redactie bepaalt kwantitatief de inhoud, en van die redactie vooral Oversteegen en d'Oliveira. Het lijkt inderdaad ‘hun’ tijdschrift te zijn. Oversteegen is frequenter aan het woord: slechts in één nummer (4/1) ontbreekt een bijdrage van hem, terwijl d'Oliveira in 5 nummers zweeg.
Een indeling naar de soort bijdragen (binnen de essayistiek) is riskant, en vrij eenvoudig tegen te spreken. Een voorbeeld: de inaugurale rede van Gomperts is door Oversteegen uitputtend besproken. Men kan dit als een boekbespreking beschouwen. Maar ik geloof dat men het artikel dan niet goed beoordeelt. Daarom ging het hier in de rubriek ‘algemeen theoretische artikelen’, in dezelfde rubriek waarin de serie ‘Analyse en oordeel’ mijns inziens thuishoorde. De volgende indeling is te maken:
In mijn cijfermateriaal dienen de volgende conclusies zich aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Scheppend werkNaast essays bevat Merlyn ook poëzie, proza en aforismen (in de rubriek ‘proza’ ondergebracht). Het aandeel van het scheppend werk verschilt per jaargang niet veel; het fluctueert van 20 tot 30 procent. Merlyn is dus in de eerste plaats een essayistisch tijdschrift.
De verhouding proza-poëzie valt in de eerste drie jaargangen uit in het voordeel van het proza; de laatste jaargang vertoont een opvallende afwijking:
Er zijn drie nummers zonder scheppend werk, in elke jaargang één, behalve in de vierde. Drie auteurs van scheppend werk publiceren regelmatig, dit is méér dan 4 keer. Hamelink 9 keer, 136 blz. Vroman 7 keer, 20 blz. Ten Berge 7 keer, 65 blz. (N.B. Wolkers neemt met 34 blz. een derde plaats in, maar publiceert slechts 3 keer) Drie auteurs leveren 221 blz., 60 procent van het totale aandeel van het scheppend werk, de overige achttien, tesamen 162 blz. Opvallend is hier echter de gelijksoortige tendens als bij de essayistische afdeling: een selecte groep van steeds terugkerende auteurs bepaalt goeddeels de kwantitatieve inhoud (niet zo opvallend als bij de essayistiek, maar evengoed opmerkelijk). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Ik geloof niet dat bovenstaand karig cijfermateriaal volkomen nieuwe conclusies uitlokt: het bevestigt veelal wat we weten, namelijk dat Merlijn in de eerste plaats spreekbuis van de essayisten Oversteegen en d'Oliveira is en dat het voornamelijk publikatiemogelijkheden levert voor de auteurs Hamelink en Ten Berge. Maar het is misschien goed en zinvol alles kwantitatief nog eens bij elkaar te hebben. Al was het alleen maar voor de toekomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TelevisieWim Hazeu
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, nu deze is ingehaald door de feiten. Maar we kunnen er ook uit leren dat over de televisie al vanaf het begin in speculatieve, belijdende of aanvallende zin is geschreven. De critici, media-experts, filosofen gingen en gaan meestal meer uit van hun eigen wensen en dromen, dan van de werkelijkheid van alledag. De veel gelezen Marshall McLuhan zag in de televisie een kracht die de gehele wereld zou kunnen veranderen. In Understanding media (1964) onderkende hij de enorme invloed van de televisie op het terrein van de politiek (de televisie kan van een republiek een monarchie maken) of van de opvoeding en het onderwijs. Hoewel McLuhan de eerste is om moralisten te veroordelen, komt hij in zijn werk voortdurend met moralistische argumenten aandragen. De televisie kan de wereld verbeteren, maar de tegenstanders van McLuhan achten een verslechtering van de moraal eerder het gevolg van de invloed van de televisie. Zij spreken zich bezorgd uit over het laten zien van geweld voor de beeldbuis of over de vormen van manipulatie. Harry J. Skornia ging zelfs zover dat hij een vergelijking maakte met het Sieg-heil-geschreeuw in de sportarena's van Berlijn en Neurenberg in de jaren dertig en het bespelen van de massa via de televisie in onze dagen (Television and Society, 1965). Dat de televisie altijd nog een confrontatie van het beeld met een enkeling in een huiskamer is, los van de opzwepende massahysterie in een stadion, wordt gemakshalve over het hoofd gezien, om nog maar te zwijgen over de historische en sociale context waaruit het Sieg heil is voortgekomen.
Naast de optimisten (McLuhan) en pessimisten (Skornia) is nog een derde groep van, in ons land minder bekende, mediabeschouwers te noemen, namelijk zij die de televisie zonder meer beschouwen als een vorm van populaire kunst (popular art). Zij projecteren hun verwachtingspatronen niet op het televisiegebeuren, maar analyseren de esthetische vorm van t.v.-programma's. Tot deze groep behoort Horace Newcomb, hoogleraar aan de Universiteit van Maryland, medewerker van The Journal of Popular Culture en voormalig televisiecriticus van de Sun (in Baltimore). Van hem verscheen in 1974 het boek TV: the most popular art (Anchor Books, Garden City, New York). Hij constateert nuchter, met Russel Nye (The unembarrassed muse, 1970) dat een bestselling boek niet ipso facto slecht hoeft te zijn; dat een song niet waardeloos is als het publiek deze kan meezingen en dat de waarde van een schilderij niet wordt bepaald door het aantal kijkers dat het op een of andere manier herkent. Newcomb trekt deze lijn door: omdat er veel naar de televisie wordt gekeken, behoeft televisie niet ipso facto slecht te zijn. Misschien is de televisie wel het meest gave voorbeeld van de populaire kunst, met diverse variaties van ‘entertainment’ zoals wij dat uit de geschiedenis, toen er nog geen televisie was, kennen: van klucht tot blijspel, van cabaret tot revue. In zijn boek analyseert Newcomb diverse televisie-programma's, om te kunnen komen tot een esthetische waardering van bij voorbeeld series als I love Lucy en All in the family. Wat die ‘waarde’ dan is, laat hij uiteindelijk toch te veel in het midden. ‘Waardeloos’ of ‘waardering’ zou je kunnen constateren maar dat ondergraaft zijn uitgangspunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.In de Lucy Ball Show herkent Newcomb één van de grondpatronen van de (Amerikaanse) televisie: meestal drie decors (huiskamer, keuken en een kantoor), zonder verbindingsstukken (men ziet Lucy niet van de keuken naar het kantoor lopen). De decorwisseling vindt altijd plaats via het in- en uitregelen van beelden (‘op zwart gaan’). We zien geen huizen, afstanden, bomen’. Het is binnenkamerwerk en wat voor binnenkamers! Geen rondslingerende kranten, geen speelgoed op de grond, maar keurige fauteuils en steriele koffietafeltjes. Trouwens, het gehele interieur is steriel. In de keuken is alles voorradig, de televisiefamilies van het type Lucy Ball lijden nooit honger. Het comfort is in alle mogelijke vormen (afwasmachines; koelkasten; enzovoort) aanwezig. De personages komen week in, week uit op het scherm omstreeks hetzelfde tijdstip. Zij hebben geen conflict met elkaar (psychologisch is er geen eer aan te behalen); het dramatisch conflict wordt veroorzaakt door een gebeurtenis buiten de personages om. Het is de derde figuur (de dramatische figuur van de indringer), een foutief begrepen telefoongesprek, een verkeerde afspraak, die de verwarring veroorzaken, waaraan dergelijke series | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun bestaansrecht ontlenen. Verwacht geen ‘hoge’ kunst met een ontwikkeling in karakters en gebeurtenissen. De ontwikkeling is zorgvuldig uitgevlooid, op basis van het principe van de verwarring. Hoe meer verwarring, hoe meer plezier de kijkers eraan beleven. De personages zijn altijd gezond; heeft Lucy Ball eens griep, dan is dit feit er met opzet ingebracht. De kijkers ervaren het als ongewoon en vragen zich af: waarom is Lucy ziek? Het antwoord is dan bij voorbeeld: Lucy is niet echt ziek, maar zij doet alsof, omdat zij een afspraak wil ontlopen. Lucy en haar soortgenoten (neem de Beverly Hillbillies of de Dick van Dykeshow) hebben nooit diepgravende problemen; droefenis kan hun hart niet bereiken; de spanning is altijd ‘grappig’. De personages streven ook nooit het kwade na. Het zijn brave burgers, die soms het slachtoffer dreigen te worden van een verwarring, maar het publiek kent de afloop al: alles zal goed komen. Men kan onbezorgd en ongeschokt gaan kijken: wat er ook gebeurt, de neergezette en na verloop van tijd overbekende personages blijven zichzelf, dezelfde vastgelegde, geconstrueerde karakters. Wat geldt voor deze televisiekomedies, (die hun bestaansrecht dus ontlenen aan: bekendheid met decors; bekendheid met de personages die gezond zijn en nooit het negatieve willen; bekendheid met de verwarring), geldt in bijna gelijke mate voor andere series, zoals de oude Perry Mason-serie. Perry en Paul en Della zijn altijd dezelfden. Wat er ook gebeurt, met welke misdaad zij zich ook bezighouden, uiteindelijk komt er het vertrouwenwekkende beeld van de glimlachende drie, met hun kalme sigaretjes en kopjes koffie. In plaats van de verwarring (het kunstmatig aangebrachte plot) is er de op te lossen misdaad gekomen, al of niet ontleend aan authentieke politiedossiers.
De formule van Lucy Ball is ook terug te vinden in series als Mash en All in the family. De decors zijn overbekend; van de personages is ook niets nieuws te vermelden: zij blijven wie zij waren, hun uitspraken zijn voorspelbaar (het publiek wacht op de reacties van Archie Bunker, die al gekend zijn voordat ze worden gegeven). Maar de formule wordt wel gebruikt als verpakking voor enige sociale kritiek, tussen de regels door. Wie neerziet op Lucy Ball, maar wegloopt met Archie Bunker, moet niet vergeten dat de laatste er zonder de eerste niet was gekomen. Het is de in alle variaties uitgeprobeerde, ‘geheide’ formule die aan de tekstschrijvers voor Archie Bunker de kans gaven om hun enigszins satirische beschouwing van de maatschappij aan een zo groot mogelijk publiek te verkopen. Newcomb: van Aeschylus tot Chaplin hebben kunstenaars de kracht gekend van een in het komische genre uitgeprobeerde formule, die met een satirische inhoud kan worden gevuld. Het verschil met de blijspelen, kluchten en cabaretnummers van vroeger is, dat de komediepersonages in genoemde televisieseries week na week terugkomen. De afloop is voorspelbaar; als het verhaaltje uit is weten we het al: volgende week komt het vervolg, dat geen vervolg is, maar een kopie van het voorgaande verhaal. Dit procédé van het vervolgverhaal, dat geen doorlopend verhaal is maar een repeterende ‘story’, heeft zijn invloed ook gehad op de ontwikkeling van de western. Aanvankelijk werd de western, zoals die bekend is uit de filmliteratuur, geïmiteerd. Het feit dat de westernserie (zoals Gunsmoke) elke week een vervolg moest hebben, met een afgerond verhaal, met hetzelfde decor, dezelfde held (die niet dood kan gaan; voor de volgende keer staat hij immers al geprogrammeerd), bracht de tekstschrijvers tot dezelfde manier van schrijven als voor de comedyseries. Een stuk spanning, intrige-ontwikkeling, verrassende ontknoping werd hen uit de handen geschoten. Het publiek kende de afloop immers al. De t.v.-western werd ongeloofwaardig, ook al omdat de meeste contacten met de historische basis van de western - een part Amerikaanse geschiedenis - werden verbroken. Daar een deel van de spanning en de dramatische ontwikkeling wegviel, werd gezocht naar een vervanging, die in Bonanza werd gevonden in een familieverhaal, geplaatst in een western-achtige omgeving. Vader Cartwright streeft met zijn zonen het goede na. Hij heeft soms wat moeilijkheden met de opvoeding van zijn kinderen, met name waar het hun keuze van vrouwen betreft, maar alles komt op z'n pootjes terecht. Getrouwd zal er niet worden, want anders klopt de formule van de happy family, fijn met elkaar, niet meer. En geweld? John Wayne zei eens: in de pure western worden problemen met schieten opgelost; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de televisiewestern worden de boeven naar de rechtbank toe gepraat. Er liggen geen werelden, prairies, zelfs geen straten verschil tussen Lucy Ball en Bonanza. Het enige verschil is dat Bonanza nog de illusie geeft van een historische achtergrond, waarin historisch bestaande figuren optreden. Toen Dan Blocker plotseling in 1972 overleed, stierf voor vele kijkers Hoss Cartwright, de man die hij moest spelen: toen Milburn Stone een hartaanval kreeg, ontving Doc Adams, de man die hij speelde in Gunsmoke, duizenden brieven van medeleven. In de televisiewestern gaat het niet meer om het handhaven van het gezag, het opruimen van ongewenste elementen via geweld; het familieverhaal staat centraal, zoals in de genoemde comedyshows. De problemen hebben nooit een ingrijpende, maatschappelijke verandering of consequentie tot gevolg. In dit genre blijft alles bij het oude, we kunnen rustig gaan slapen. De personages mogen ook geen geheugen of herinneringen hebben; ze hoeven niets uit het verleden te leren, ook al komen eerder geziene conflicten terug. De personages staan erbij te kijken, alsof ze zoiets voor het eerst in hun leven meemaken. Voor de televisie is de western genivelleerd tot het niveau van de comedyshows.
Uit de voorbeelden is het duidelijk dat ik me (met Newcomb) bepaal tot de Amerikaanse series, die heel gemakkelijk hun weg naar Nederland vinden. Het is de Amerikaanse mentaliteit van televisie maken die via deze series in Nederland aan bod komt: ervoor zorgen dat, tussen de reclamespots in, de aandacht vast wordt gehouden, opdat de adverteerders behouden blijven. De series mogen derhalve niet verontrusten, maar moeten kalmeren; mogen geen diepgaande problemen aansnijden, maar moeten aan de oppervlakte blijven. Ze houden een schijnwereld van zorgeloosheid in stand en blijven ver van conflicten die voortkomen uit directe relaties en het uitdiepen van relaties. Engelse series als Upstairs downstairs of Helen, a woman of today, zijn in Amerika ondenkbaar, omdat hier het conflict echt is toegesplitst op de relaties tussen twee of meerdere mensen. Zelfs als de agressie, het geweld, de misdaad ter sprake komen in Amerikaanse series, dan staat de hoofdfiguur in 999 van de 1000 gevallen aan de kant van het gezag, dat maar al te gemakkelijk door het begrip de waarheid kan worden vervangen. Kan in speelfilms de (uitgediepte of gemotiveerde) held nog aan de kant van de misdaad staan (Bonnie and Clyde, de Godfather), dan moet dit voor televisieseries worden uitgesloten. De adverteerder maakt dit soort misdaad niet mogelijk. Getolereerd wordt slechts de daad van nivellering, zoals hierboven aangegeven, de schijnwereld, waarvoor wordt betaald. ‘Popular art’ mag dit verschijnsel dan heten (wat zegt immers een naam), maar het is wel gesponsorde kunst, met de inhoudelijke gevolgen van dien. Hoe ‘realistischer’ de politieseries zijn, hoe meer kans van slagen en sponsoring ze hebben. Maar het blijft schijn-realisme door een eenzijdig verkeer: de politieman, de privé-detective, de rechter, dat zijn de helden. Over de slachtoffers van de misdaden wordt meestal gezwegen, om over de daders maar echt te zwijgen, want ze zijn niet meer dan bewegende poppen op een schietbaan. De kijker wacht op het moment dat ie geraakt wordt; dan duikt hij net weg, daar richt hij zich op, ja, hij is gepakt, geraakt, het recht heeft weer gezegevierd. Maar dat wisten we al, want Columbo, Kojak, Hawaii Five-O, Ironside, FBI (hoe realistisch is de titel, niet? Uit de èchte archieven van de FBI!), ze komen allen de volgende week terug op het scherm.
Wat voor de comedy-series geldt, voor de western en de policiers’, namelijk de naar de smaak van de adverteerder en het publiek gevormde formule, waarin Lucy Ball, Archie Bunker, Perry Mason en Ben Cartwright allemaal broertjes en zusjes van elkaar geworden zijn in één snelle televisieshow (en nogmaals, noem dit verschijnsel ‘popular art’ of hoe dan ook, in ieder geval is het een slap aftreksel van de echte comedy, de western, de thriller), geldt natuurlijk in nog grotere mate voor series waarin dokters en verpleegsters de hoofdrol spelen. Van dit soort series kunnen we moeilijk interessantere, betere of meer boeiende voorgangers noemen, omdat oud en nieuw in dit genre thuis horen in de lectuurbak: er wordt geschreven naar het publiek toe en niet vanuit het schrijvende individu (zie hier een korte omschrijving van het verschil tussen lectuur en literatuur). Een mengsel van pleegzusterbloedwijn en plastic injectienaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den met kleurstofjes vinden we terug in Amerikaanse series als Medic, Ben Casey, Dr. Kildare, The doctors en The nurses en in de poging tot imitatie van de film MASH in de gelijknamige serie. Feitelijk vind ik dit genre de meest geslaagde vorm van ‘popular art’, omdat hier bewust de schijnwereld wordt gegeven, die geheel in strijd is met het verblijf in ziekenhuizen en hospitalen dat de kijkers als patiënt of bezoeker kennen. Degenen die vroeger doktersromannetjes verslonden, in de bijna altijd bevestigde verwachting dat de zuster de dokter wel zou krijgen, zo niet op de operatietafel, dan er toch wel onder, komen ook op de televisie niet bedrogen uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Ik heb hierboven natuurlijk alleen maar dat bevestigd, wat we al lang wisten. Hooguit zijn er een paar aspecten van de Amerikaanse series op een rijtje gezet. In hoeverre de nivellering het publiek in slaap wiegt of juist aanzet om dan maar bij voorbeeld naar de bioscoop te gaan, waar zo nu en dan wel iets beters te zien is, kan ik niet nagaan. Wel vermoed ik dat wij in Nederland bij een verregaande vercommercialisering van de omroep in het programmeren dezelfde kant uit zullen gaan. Het is nog niet zover, al heeft de commercie haar eerste tentakels al weten uit te slaan naar sommige programma's. Wat ik bedoel te zeggen is dat bij het geroep om een ander omroepbestel niet vergeten mag worden dat het alternatief wel eens een Amerikaans systeem zou kunnen blijken te zijn, waarin de Nederlandse Lucy Ball en Kojak het bijna of uitsluitend voor het zeggen zullen krijgen, omdat zij het geld in de la brengen. Ik heb geen zin om de gehele Veronica-geschiedenis overhoop te halen, maar wil er in dit verband alleen dit over schrijven: zij die van een enkele linkse partij voorop liepen in de manifestatie voor zendtijd voor Veronica, protesteerden tegen het kapitalistische systeem van ons bestel, maar vergaten voor het gemak dat Veronica uitsluitend langs kapitalistische weg ontstond en in stand werd gehouden. Wie een dergelijke zender legitiem toelaat, zet de poort open voor de commerciële omroep en ik heb al aangestipt dat omroepen dreigen te vercommercialiseren in de zin: afhankelijk te worden van kapitaal buiten de nu geëigende kanalen, waardoor de kapitaal-verstrekkers invloed kunnen gaan uitoefenen op de programmering, met als eindfase: één grote familie van Lucy's en Columbo's en Ben Casey's. Niet dat ik me op z'n tijd niet kan ontspannen bij Kojak of Archie Bunker, maar het bestel dat wij nu hebben geeft naast deze figuren gelukkig ook ruimte voor andere personages en programma's.
Tenslotte nog even terug naar The most popular art van Newcomb. Hij trekt de gesignaleerde lijn van de comedyseries, westerns, politie- en doktersverhalen door naar de presentatie van de Amerikaanse nieuwsrubrieken, in navolging van Dan Menakers Art and Artifice in Network News. Het scenario van de nieuwsrubriek staat vast: er is een verwachtingspatroon gekweekt en derhalve kan daarvan niet meer worden afgeweken. Op CBS lijkt Walter Cronkite nog net een aantekening te maken voordat hij iets gaat zeggen, de suggestie wekkend dat er sprake is van ‘hot news’. Een omroeper kondigt, over de kunstmatige herrie van type- en telexmachines heen, de show aan. Wij zien Walter Cronkite in profiel. De namen van de correspondenten en de lokaties waar zij zich bevinden worden snel genoemd, terwijl dezelfde informatie in lettertekens over het beeld heen wordt geprojecteerd. Bij NBC zit John Chancellor bij een maandkalender. De betreffende dag is omcirkeld. Chancellor vertelt het publiek wat het voorgeschoteld zal krijgen. (De presentatie van de Nederlandse nieuwsrubrieken wijkt nauwelijks af. Het Amerikaanse systeem is (voor de hand liggend) het meest gekopieerd door Wibo van der Linde in TROS-Aktua. Berichten uit de samenleving van de VPRO is een gelukkige uitzondering op deze starre regel). Het nieuws is niet belangrijk, het gaat het publiek om de sterren, de Walter Cronkite's, John Chancellors, vaderfiguren, vrienden die het goed met je menen en daarom ook alles zo goed weten. De strijd om de kijkcijfers van de nieuwsshows wordt gevoerd via de ‘stage appeal’ van de presentatoren. Het is een geruststellende gedachte voor de kijkers dat, wat er ook gebeuren mag in de wereld, Walter en John er altijd rustig, vertrouwelijk en aantrekkelijk bij zullen zitten. Zij komen de volgende keer terug, alsof er niets aan de hand is. Zij zijn de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helden, het middelpunt, van de show. Newcomb: ‘Ik kan Walter niet meer los zien van Walter Cronkite and the CBS Evening News, zoals ik Richard Burton niet los kan zien van Hamlet of Laurence Olivier van Othello. ‘Zij vormen voor de Amerikanen de spiegel van de wereld, zij zijn de wereld, zij zijn de alleswetende Vaders, die bijgestaan worden door hun kinderen, de correspondenten. De journalist gaat schuil achter de televisiester, het object van bewondering. En zoals het helden betaamt, kunnen zij niet falen: wat zij ook zeggen, het is de ‘waarheid’. Met andere woorden: de berichtgeving wordt geheel overvleugeld door de presentator, de informatie door de show. Ik weet niet of het om deze reden is gebeurd, maar de VPRO heeft met Berichten uit de samenleving dit gevaar van versluiering en verdringing van de informatie in principe gekeerd, als afweermiddel tegen de Wibo van der Linde's en Klaas Jan Hindriksen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landelijk levenGuus Dijkhuizen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefening van de politie van groot belang te beschikken over de namen van personen, die eerder van strafbare feiten werden verdacht. Het spreekt echter vanzelf, dat verdenkingen gevolgd door vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of sepot tot de grootst denkbare voorzichtigheid moeten aanleiding geven. Het schrappen van gegevens in geval van vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of onvoorwaardelijk sepot zou aan de waarde van de politieregisters ernstig afbreuk doen en de taakuitoefening van de politie dienovereenkomstig bemoeilijken. ‘Ik realiseer mij u hiermee een algemeen antwoord te hebben gegeven. Dat is nodig om te doen beseffen wat de zin van de bestaande regeling is. Ik acht het niet juist daarvan af te wijken. Op grond van het bovenstaande kan ik aan uw verzoek niet voldoen.’ Naar aanleiding van dit briefje schreef ik weer een briefje met de volgende tekst: ‘Geachte heer Van Agt, zeer veel dank voor uw geschreven antwoord van 25 september 1974 op mijn brief aan u van 9 augustus van het zelfde jaar. Alleen wat jammer nu dat u in uw antwoord aan enkele dingen voorbij bent gegaan. Ten eerste was 't proces rond Mini Love een proefproces om na te gaan of het maken van een dergelijk boekje op zichzelf een strafbaar feit was en niet een proces om na te gaan of ik me aan een van te voren vaststaand strafbaar feit had schuldig gemaakt. En nu het gerechtshof het maken van een boekje als Mini Love niet als een strafbaar feit heeft gezien en de overheid zich bij dit vonnis van de rechtbank heeft neergelegd, kan er dus ook niet meer gesproken worden van “dat ik van een strafbaar feit werd verdacht”. Om het korter te zeggen, 't feit waarvan ik werd verdacht was helegaar niet strafbaar. Dat is nu juist de mop. ‘Bovendien kan 't toch nooit de bedoeling van een overheid in een rechtsstaat als de onze zijn, om mensen die een andere mening hebben dan de leidinggevende personen op 't verdachtebankje te plaatsen. Niet waar! Waar blijf je anders met je vrije meningsuiting! Als de rechter de overheid in 't ongelijk stelt in een verschil van mening met een harer leukste burgers, is 't mijns inziens machtsmisbruik van deze overheid als ze dan er toch toe overgaat deze goedwillende burger op de verdachtestoel te plaatsen. Daarenboven denk ik dat het voor de taakuitoefening van de politie van groot belang is om verlost te worden van overbodige namen en rapporten uit haar archieven. Te veel papierrompslomp is ook niet goed, zeg ik maar altijd. Dat geeft maar verwarring. Wat ik me ook afvraag bij 't lezen van uw antwoord is, wie er nu allemaal nopens de Mini Love-zaak als aspirantverdachten in de politiearchieven zitten. Ben ik 't alleen, of zitten alle medewerkers aan 't boekje in 't boekje. Staan bij voorbeeld de twee kinderen die geportretteerd zijn nu hun hele verdere leven als ex-verdachten bij de politie te boek? U ziet beste Minister dat uw antwoord nog wel wat aanvulling behoeft en hopende op en in afwachting van deze aanvulling, teken ik als vanouds met de meest vriendelijke groet.’
Niet alleen viel ik de minister lastig met bovenstaand epistel, ook vroeg ik op 23 oktober 1974 bij de Heilige Hermandad van Weststellingwerf een bewijsschrift van goed gedrag aan. En naar aanleiding daarvan ontving ik van mijn burgervader twee brieven. Het eerste schrijven is gedateerd op 14 november 1974 en bevat de volgende tekst: ‘Weigering afgifteverklaring omtrent het gedrag, gemeente Weststellingwerf. De burgemeester van voormelde gemeente, gezien het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, overwegende dat op grond van een in het verstrekte uittreksel uit het strafregister voorkomende veroordeling terzake van overtreding van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht (pornografie); in aanmerking nemende het doel waarvoor de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd n.l. het op zich nemen van de volledige verantwoordelijkheid over een groep van 50 kinderen in de leeftijd van 9 tot 14 jaar tijdens een leerlingen-vacantie-uitwisselingsproject, er bezwaren bestaan tegen de afgifte van de gevraagde verklaring.’ Op 6 december 1974 schrijft de burgemeester het volgende: ‘Uw verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag heb ik geweigerd op grond van uw veroordeling terzake van overtre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht (zaak “Gandalf”) en niet op grond van een tegen u ingestelde vervolging vanwege de inhoud van het boekje “Mini-Love”, waarvan u volgens de kranteberichten bent vrijgesproken. Laatstgenoemde vervolging staat ook niet vermeld op het door mij aangevraagde uittreksel uit het strafregister, hetgeen u echter wel veronderstelt, gezien uw schrijven aan de minister van justitie. Het inwinnen van advies van een commissie, zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag heb ik in uw geval niet nodig geoordeeld. Aangezien u een klaagschrift hebt ingediend ter griffie van de arrondissements-rechtbank te Leeuwarden, doet u er goed aan thans de beschikking van deze rechtbank af te wachten.’
De beschikking van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heb ik afgewacht en deze luidde aldus: ‘De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, tweede meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken; Gezien het klaagschrift ex artikel 30 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag van August Leonard Dijkhuizen, van beroep schrijver, wonende te Nijeholtwolde, gemeente Weststellingwerf, Heirweg no. 55, op 2 december 1974 ter griffie van deze rechtbank ingediend naar aanleiding van de beslissing van de burgemeester van de gemeente Weststellingwerf d.d. 14 november 1974; Gezien voormelde beslissing van voornoemde burgemeester en de daarbij overgelegde stukken; Gelet op het verhoor ter raadkamer dezer rechtbank van 23 januari 1975 van klager en bedoelde burgemeester, vertegenwoordigd door een ambtenaar ter gemeentesecretarie van genoemde gemeente, zulks ter voldoening aan de voorlopige beschikking van deze rechtbank, op 9 december 1975 op bedoeld klaagschrift gegeven; Gehoord de officier van justitie in diens vordering tot ongegrondverklaring van bedoeld klaagschrift; Overwegende dat de burgemeester der gemeente Weststellingwerf op het verzoek van voornoemde Dijkhuizen d.d. 23 oktober 1974 tot afgifte aan deze van een verklaring omtrent het gedrag om te dienen voor het op zich nemen van de volledige verantwoordelijkheid over een groep van 50 kinderen in de leeftijd van 9 tot 14 jaar tijdens een leerlingen-vacantie-uitwisselingsproject, afwijzend heeft beschikt op 14 november 1974, op grond van een in het verstrekte uittreksel uit het strafregister van klager voorkomende veroordeling terzake van overtreding van artikel 240 van het Wetboek van strafrecht (pornografie); ‘Overwegende dat voormelde burgemeester van die beslissing bij aangetekend schrijven aan verzoeker mededeling heeft gedaan, welk schrijven blijkens verklaring van klager op 20 november 1974 door hem is ontvangen; Overwegende dat voornoemde Dijkhuizen op 2 december 1974, alzo tijdig, een klaagschrift tegen gemelde beslissing van bedoelde burgemeester heeft ingediend ter griffie dezer rechtbank; Overwegende, dat de rechtbank ten verhore op 23 januari 1975 is gebleken dat de burgemeester der gemeente Weststellingwerf zich bij zijn beslissing heeft laten leiden door de hiervoor bedoelde inlichtingen uit het strafregister en de antecedenten bij de gemeentepolitie van Weststellingwerf ten aanzien van klager bekend; Gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de afdeling van de justitiële documentatiedienst te Amsterdam, d.d. 11 december 1974, klager betreffende, blijkens hetwelk hij bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1971 terzake van een zedenmisdrijf is veroordeeld; Mede gezien de stukken betreffende de in dat uittreksel bedoelde strafzaken; Overwegende, dat de rechtbank zich met het beroepen besluit - mede gelet op het doel waarvoor de onderhavige verklaring wordt gevraagd - en met de motiveringen waarop het berust verenigt, waarbij nog ten overvloede dient dat uit de in de vorige alinea bedoelde stukken blijkt dat klager zich in en omstreeks de zomer van 1970 verschillende malen heeft beziggehouden met het maken van naaktfoto's van verschillende jonge minderjarige paren, waaronder herhaaldelijk van een paar, waarvan de jongen juist die zomer dertien en dat meisje twaalf jaar is geworden en op welke foto's die naakte zeer jonge paren in onderling verschillende, doch telkens duidelijk ontuchtige standen met elkaar voorkomen, zodat termen aanwezig zijn tot ongegrondverklaring van het ingediende klaagschrift; Verklaart het klaagschrift van August Leonard Dijkhuizen ongegrond.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen om deze wat boos uit de hand lopende gerechtelijke beschikking, maar vooral ook door de merkwaardige gang van zaken bij de hoorzitting zelf, alwaar de zittende opperrechter mij al had veroordeeld voor ik aan hem verschenen was, schreef ik op 3 maart 1975 onze koningin een uitvoerige en openhartige brief, waarin ik Hare Majesteit kond deed al hetgeen er was voorgevallen, en die ik hieronder in z'n geheel citeer, opdat ook u zich een oordeel kunt vormen over het gedrag van Vrouwe Justitia, als ze door een ventje als ik us een keertje in d'r billen wordt geknepen.
‘Lieve Vorstin Veroorloof mij de vrijheid u zeer beleefd om aandacht te verzoeken voor dit schrijven van mij, hetwelk handelt over een weigering van de burgemeester van Weststellingwerf en een rechter verbonden aan de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden om mij een bewijs van goed gedrag te geven. Deze weigering nu is een ietwat vreemde gang van zaken, dat mijns inziens niet alleen tegen elk gevoel van recht ingaat, maar ook wettelijk geheel onjuist is, daar zowel door de burgemeester als de rechter van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan. Laat ik u de zaak uiteen zetten, opdat u zelf kunt oordelen. Van 1963 tot en met 1970 was ik uitgever van Gandalf, een vrolijk gezinsperiodiek, dat uitging van de anti-estheticafilosofie en waaraan een keur van hoog gewaardeerde schrijvers, tekenaars en fotograven meewerkten. Het tijdschrift kwam nogal eens in het nieuws, onder andere door een proces, hetwelk tegen mij werd aangespannen door de officier van justitie te Amsterdam, naar aanleiding van nummer 34 van genoemd tijdschrift, welke uitgave verscheen in april 1969. Het ging om de vraag of je toen ook fotografische afbeeldingen mocht publiceren van ontklede meisjes die nogal dik in 't vlees zaten. U zult zich dit nog wel weten te herinneren. In eerste instantie vond de rechtbank van wel en in tweede instantie vond ze ook van wel, al kreeg ik desondanks daarbij een symbolische boete van vijftig gulden opgelegd. Dit geschiedde op 17 juli in het jaar des heren 1971. Dewijl ik in de veronderstelling verkeerde dat de tekst van het arrest tegenstrijdig was aan zichzelf, ben ik daarover in cassatie gegaan bij het hooggerechtshof in Den Haag. Jammer genoeg zag het hooggerechtshof deze tegenstrijdigheid niet, en ik heb dan ook prompt de boete van vijftig gulden betaald. Daarna dacht ik van de zaak af te zijn. Ja wist ik veel. Begin 1970 maakte ik in samenwerking met enkele anderen een fotoserie van spelende kinderen, die in hun spel de draak staken met de afbeeldingen van de voorlichtingsboeken van de NVSH. Tenminste zo kwam hun spel aan ons en de ouders van de kinderen over. In samenwerking met de ouders en de kinderen werd daar naderhand een boekje van gemaakt voor de verkoop op de Boekenmarkt van november 1970 in de RAI te Amsterdam. De officier van justitie van de hoofdstad zag naar aanleiding hiervan de mogelijkheid om eens te toetsen of volwassenen kinderen in d'r lui blootje mogen fotograferen. Van de rechtbank mocht dat best. Daarmee behoorde ook deze rechtzaak tot het verleden. Tenminste dat dacht ik. Maar wie o wie schetst m'n verbazing en verontwaardiging toen bleek dat dit helemaal niet zo was. Op 23 oktober 1974 vroeg ik bij de politie in de gemeente Weststellingwerf, de gemeente waar ik thans woonachtig ben, een bewijs van goed gedrag aan, omrede ik zo'n papier nodig had en ik in de veronderstelling verkeerde dat een oppassend burger als ik zo'n bewijs niet onthouden zou worden. Edoch! Vier weken daarna kreeg ik van de burgervader een schrijven waarin hij me het droeve nieuws deed geworden dat ik niet in aanmerking kwam voor enig verklaring omtrent een goed gedrag op grond van een, in het verstrekt uittreksel uit het strafregister voorkomende veroordeling terzake van overtreding van artikel 240 van het wetboek van strafrecht. De zaak van het dikke meisje. U begrijpt, lieve landsvrouwe, ik stond paf. Vanwege een symbolische boete van een zo'n achterhaalde zaak onthield de burgervader mij het hoognodige papiertje, en daarmee de kans voor mij om mijn leven nog zinvoller te maken. Dit was iets dat ik echt niet kon begrijpen, hoe kon een burgervader zo handelen? Daar moest beslist meer achter steken. Maar nee hoor, volgens een schrijven van de magistraat van 6 december 1970 stak er echt niets meer achter. De burgemeester schreef me: ‘Uw verzoek om afgifte van een verklaring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omtrent het gedrag heb ik geweigerd op grond van uw veroordeling terzake van overtreding van artikel 240 van het wetboek van strafrecht (zaak Gandalf) en niet op grond van een tegen u ingestelde vervolging vanwege het boekje “Mini-Love”, waarvan u volgens de kranteberichten bent vrijgesproken. Laatstgenoemde vervolging staat ook niet vermeld op het door mij aangevraagde uittreksel uit het strafregister, hetgeen u echter wel veronderstelt gezien uw schrijven aan de minister van justitie’.
‘Ook uit mijn briefwisseling met de minister van justitie begreep ik, dat men inderdaad enkel en alleen was afgegaan op de zaak van het dikke meisje, daar andere gegevens hiervoor niet in aanmerking kwamen. En uit de brief van de burgervader en ook uit hetgeen een zijner ambtenaren later voor het gerecht te berde bracht, begreep ik dat de burgemeester van Weststellingwerf er altijd van uitging in dergelijke zaken, dat wanneer iemand binnen de vier jaar voor de aanvraag ergens voor was veroordeeld, wat die veroordeling dan ook inhield en waarvoor het bewijs dan ook was aangevraagd, zo iemand nooit en te nimmer voor zulk een bewijs in aanmerking kwam. Vier jaar was vier jaar en daar hield de burgervader zich aan. Volgens zijn zegsman had ik het bewijs dan ook gewoon iets te vroeg aangevraagd. Daar ik dit een nogal vreemd uitgangspunt vond bij de beoordeling van je medeburgers, ging ik tegen de weigering in beroep bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. Door de griffier van de rechtbank te Leeuwarden werd ik uitgenodigd om op 23 januari van dit jaar te verschijnen ter raadkamer van genoemde rechtbank, teneinde gehoord te worden naar aan leiding van het door mij ingediende klaagschrift. De hoorzitting verliep mijns inziens nogal ongebruikelijk, daar de rechter door afwezigheid van de officier van justitie (de goede man kwam pas toen we al een tijdje bezig waren), buiten zijn rol ook die van de openbare aanklager vervulde. Hij veegde al mijn argumenten van tafel, door mij voortdurend voor te houden dat ik iemand was die een misdaad had begaan, en dat ik me dienovereenkomstig behoorde te gedragen. Deze redenering van de rechter gaf me nu niet bepaald veel vertrouwen in de Leeuwardense rechtbank en dit bleek terecht. Twee weken nadien deed de griffie mij een verklaring geworden waaruit bleek dat men mijn klaagschrift ongegrond achtte, dit geheel in tegenspraak met de jurisprudentie over zulkgelijke klaagschriften. Op 20 maart 1974 diende namelijk een soortgelijke zaak voor de rechtbank. Het ging toen over een jongeman die op de Nederlandse Antillen was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, dewijl hij iemand had mishandeld met gebruikmaking van een vuurwapen, en die nadien binnen de vier jaar een bewijs van goed gedrag had aangevraagd, hetwelk hem in eerste instantie geweigerd was. Ik citeer enige regels uit de jurisprudentie: “De verklaring van goed gedrag wordt alleen afgegeven indien, gelet op het doel waarvoor afgifte is gevraagd, niet is gebleken van tháns (nog) bestaande bezwaren. Zodanige bezwaren kunnen niet zonder meer uit een strafrechtelijke veroordeling van 4 jaar geleden worden afgeleid. Rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden waaronder het berechte delict werd gepleegd, de huidige persoonlijkheid van betrokkene en het verband tussen de aard van het delict en de te vervullen functie waarvoor thans de verklaring wordt gevraagd. De bevoegdheid van de burgerlijke rechter die in casu als beroepsinstantie is aangewezen, is niet beperkt tot slechts marginale toetsing.... Wanneer nu de Rechter overweegt dat hij als administratief rechter op dezelfde wijze de afgifte van de verklaring heeft te beoordelen als de Gezaghebber dat heeft gedaan, met het argument, dat de “genoemde landsverordening ons te dien aanzien niet meer beperkingen oplegt dan aan de gezaghebber” miskent hij mijns inziens toch wel het specifieke van de rechtelijke taak in deze ... De rechter beoordeelt de beslissing van de burgemeester, de wijze waarop die is tot stand gekomen en is gemotiveerd; hij vraagt zich niet af wat hij zou hebben gedaan als hij burgemeester (gezaghebber) zou zijn geweest. Het weinige dat bij de parlementaire behandeling hierover is gezegd, wijst, zou ik menen, in deze richting. Het feit dat de wetgever welbewust de afgifte van gedragsverklaringen aan de burgemeester en niet aan de rechter heeft toevertrouwd, hoewel juist het in aanraking zijn geweest met politie en justitie bij het afgeven van die verklaringen een grote rol speelt, lijkt mij nog geen argu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment voor deze opvatting.” Tot zo ver de paar regels uit de jurisprudentie nopens de weigeringsgronden voor afgifte verklaring van goed gedrag. En nu enige regels uit de ongegrondheidsverklaring van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, zoals die werd opgemaakt op 6 februari 1975 in mijn geval. Daar gaat ie: “Gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de afdeling van de justitiële documentatiedienst te Amsterdam d.d. 11 december 1974, klager betreffende, blijkens hetwelk hij bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1971 terzake van een zedenmisdrijf is veroordeeld; Mede gezien de stukken betreffende de in dat uittreksel bedoelde strafzaken; Overwegende, dat de rechtbank zich met het beroepen besluit - mede gelet op het doel waarvoor de onderhavige verklaring wordt gevraagd - en met de motiveringen waarop het berust verenigt, waarbij nog ten overvloede dient dat uit de in de vorige alinea bedoelde stukken blijkt dat klager zich in en omstreeks de zomer van 1970 verschillende malen heeft beziggehouden met het maken van naaktfoto's van verschillende jonge minderjarige paren, waaronder herhaaldelijk van een paar, waarvan de jongen juist die zomer dertien en dat meisje twaalf jaar is geworden en op welke foto's die naakte zeer jonge paren in onderling verschillende, doch telkens duidelijk ontuchtige standen met elkaar voorkomen, zodat termen aanwezig zijn tot ongegrondverklaring van het ingediende klaagschrift; verklaart het klaagschrift ongegrond.”
Tot zover de arrondissementsrechtbankgetuigenis. Bij het eerste aangehaalde gerechtelijk stuk gingen de opstellers er vanuit naar mijn gevoel, dat er in de eerste plaats recht gedaan moest worden, hetgeen, dunkt me, ook de taak is van een rechtbank, maar bij 't laatst geciteerde werkje, betwijfel ik of de opstellers ook door een gevoel van recht doen gedreven werden. Deze twijfel leid ik niet alleen af uit de toon van 't geheel, de woordkeus, en 't negeren van de jurisprudentie in deze, maar bovenal door de gebruikmaking van feitelijke onjuistheden en het alsnog veroordelen van zaken waarvoor ik niet eerder ben vervolgd of ben vrijgesproken. Veroorlooft u mij u nu op enige van deze onjuistheden te wijzen. In de tekst van de verklaring staat: “dat klager zich in en omstreeks de zomer van 1970 verschillende malen heeft beziggehouden met het maken van naaktfoto's van verschillende jonge minderjarige paren, waaronder herhaaldelijk van een paar, waarvan...” Nu heb ik in en omstreeks de zomer van 1970 me bij mijn weten helegaar niet met 't maken van naaktfoto's van verschillende jonge minderjarige paren beziggehouden en ook heb ik nooit herhaaldelijk één paar gefotografeerd zoals in de tekst genoemd. Zoals ik u al vertelde, hebben een ander heer en ik in 't bijzijn van de ouders begin 1970 kinderen gefotografeerd en van de aldus verkregen fotografieën hebben we in samenwerking met ouders en kinderen een boekje gemaakt. Het fotograferen der kinderen was een leuke bezigheid daar de kinderen dolle pret hadden met 't naäpen van gedragingen van oudere mensen zoals zij die wel eens op prenten hadden gezien. En deze dolle pret in volkomen onschuld had niets en niemandal te maken met de genoemde “ontuchtige standen”. Dat werd ook zo aangevoeld door de politie en justitie toentertijd. De foto's noch het boekje werden als aanstotelijk voor de eerbaarheid gezien. En het is dan ook niet voor de foto's of de uitgifte van het boekje dat de officier van justitie het proces is begonnen, maar zoals gemeld ging 't bij dit proefgeding om de vraag of volwassenen kinderen in d'r lui niksie mochten fotograferen. En zoals ook gezegd, vond de rechtbank van wel. Woorden als “ontuchtige standen” in een gerechtelijk stuk, houden mijns inziens duidelijk een veroordeling in, en ik stond niet voor de heren rechters om een uitspraak aan te horen over genoemde foto's, maar om gehoord te worden, waarom ik van mening was dat onze burgervader ongelijk had om mij een bewijs van goed gedrag te onthouden. Ik vrees dan ook, lieve koningin, dat hier zeer onjuist is gehandeld, en dat één uwer beste onderdanen de dupe is geworden van de slordigheid waarmee sommige rechters in ons land omspringen met politieopstellen, waardoor situaties kunnen ontstaan waar meester Abspoel, officier van justitie te Amsterdam, het over heeft als hij zegt, en ik citeer Het Parool van 19 oktober 1974: “Nu kan je je, gek gezegd, de situatie voorstellen dat een rechter zegt, hé, die vent is twee keer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijgesproken, wat een boef!” Ach, edele landsvrouwe, misschien heb ik mijn onhebbelijkheden, maar een boef, nee dat ben ik niet, dat weet u ook wel. Daarom hoop ik dan ook dat u alles in 't werk zult stellen om mij alsnog recht te doen. De woorden van deze brief doe ik ook aan mijn burgervader geworden, opdat deze magistraat zal weten dat ik niet zo'n ondeugend ventje ben als hij nu blijkbaar veronderstelt, en aan enige persorganen van gegoede huize. U zult daar wel geen bezwaar tegen hebben, gezien de ernst van de zaak. Hopende dat u het openbaar ministerie zult bewegen om de dwaling van het gerecht teniet te doen en mij in ere te herstellen, opdat ik in de toekomst mijn nobel werk in alle vrijheid kan doen, en in afwachting van betere tijden, waarin mensen meer vertrouwen in elkander zullen hebben, teken ik met de meest eerbiedwaardige groet die denkbaar is, uw nederige onderdaan Guus Dijkhuizen.’
En nu maar afwachten.
Het is vrijdagochtend 11 april en het hagelt, wanneer de postbode op z'n brommer met op het hoofd de verplichte helm in het helgeel, mij buiten Het Parool van gister en een reclamefolder van vandaag, ook een brief brengt van het ministerie van justitie. In deze brief laat namens de minister het hoofd van de hoofdafdeling staats- en strafrecht mij weten, dat hij de brief die ik aan Hare Majesteit deed geworden, heeft ingezien en dat hij het weinig zinvol vindt om er verder op in te gaan. Vriend Peter beweerde gister nog tegen mijn lievelingsbuurman dat nu toch wel de lente zou inzetten. Je hebt mensen die altijd optimistisch blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wetenschappelijk levenH.Q. Röling
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen daarover verwijten te maken?’ Afgezien van de vraag of het tot systeem verheffen van de kritiek niet de eerste opgave der wetenschapsbeoefening is, kan ik dit alleen als een aanbeveling van zelfcensuur zien. Boon (Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 1,3 (1974) 107-113) beklaagt zich (p. 109) dat Goudsbloms genuanceerde aanpak kritiek op zijn ideeën ‘schier onmogelijk’ maakt. Met de recensies in de hand zou je daar niet snel op komen. Even verder heeft Boon het over ‘immuniteit tegen kritiek’, die Goudsblom zou bereiken door het aanbevelen van een ontwikkelingsperspectief, ook bij de beoordeling van de mogelijkheden van de sociologie. Mij lijkt de ‘Balans’ zeker niet onkwetsbaar; zoals Tromp zegt: Juist door de helderheid van de argumentatie komen de sterke en zwakke punten van zijn betoog zonder veel gelazer over het voetlicht. Boon weet echter zijn kritiek op bij voorbeeld het vermeende sociologisme van Goudsblom niet aannemelijk te maken.
Er zit een eigenaardige tegenstrijdigheid in de unanieme waardering van de besprekers voor stijl en taalgebruik in de ‘Balans’ en de even unanieme veronderstelling dat het boek niet als inleidend werk geschikt is, omdat het te beknopt zou zijn. Ik kan daar alleen een treurige onderschatting van buitenstaanders (en met name van beginnende studenten) in zien. Of heeft men zoveel eigendunk opgepot in lange studie, dat men niet meer kan geloven dat de kern van het vak op zinvolle wijze in een klein boekje kan worden samengevat? Er zijn nogal wat inleidingen in de sociologie te vinden die voor de helft gevuld zijn met mededelingen dat in werkelijkheid bepaalde zaken veel ingewikkelder zijn of dat op deze plaats de ruimte onvoldoende is om er verder op in te gaan. Ik denk dat eerstejaars nu juist aan dat soort werkjes niets hebben. De besprekers zijn vastbesloten Goudsblom in de schoenen te schuiven dat hij van de sociologie niets overlaat. ‘Wanneer hij uitgewogen is, is de sociologie op’ (Godschalk). ‘De lezer die het eind haalt, blijft achter met de indruk dat de auteur er in zijn diepste wezen van overtuigd is dat sociologie niet bestaat’ (Tromp). ‘De titel ... slaat op het wegen en te licht bevinden van zowat alle sociologische theorieën ...’ (Korzec). Het lijkt alsof ze Goudsblom ervan verdenken hen het brood uit de mond te willen stoten door hun vak op te heffen. Nu laat Goudsblom in het midden wat er volgens hem overblijft van de sociologie in zijn ontledende samenvattingen; evenwel, wanneer zijn werkwijze ontoelaatbaar wordt geacht, omdat er niets beters is, noem ik dat obscurantisme. Het impliciete verwijt dat Goudsblom ‘negativistische’ critici van de sociologie als Karel van het Reve (een vaak genoemde boosdoener) in de kaart speelt, valt voor mij onder dezelfde noemer als het verzet tegen het afschaffen van het Latijn als voertaal op de universiteit, zo'n honderd jaar geleden. De huiver voor helder denken en schrijven die enkele recensenten vertonen is in wezen even ondemocratisch. De moraal voor de sociologen is duidelijk: schrijf duister, beloof een oplossing voor de problemen waar je het over hebt, maar zeg niet te snel wat je te vertellen hebt. Sneeuw je lezers gestaag onder met jargon à la Gouldner. Hoed af voor de sociologie; herhaal op iedere bladzij dat er nog veel onderzoek gedaan moet worden en iedereen zal je een prima socioloog vinden. De crisis in de sociologie zal wel ongestoord voortduren, zolang een boek als de ‘Balans’, dat zo doortrokken is van de ware hartstocht om begrijpelijk te zijn, zo weinig instemming krijgt.Ga naar eindnoot2. |
|