De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
A. de Swaan
| |
IAmnesty International is erin geslaagd ruime publieke aandacht te vestigen op martelingen die politieke opposanten worden aangedaan onder regimes die alleen al daardoor die oppositie lijken te rechtvaardigen. Het probleem van Amnesty is niet in de eerste plaats om mensen te overtuigen van de verwerpelijkheid van martelpraktijken. Veruit de meeste mensen keuren opzettelijke en systematische lichamelijke pijniging af als behandelingswijze van politieke gevangenen; heel vaak ook als het gaat om politieke tegenstanders, zelfs doodsvijanden. Die afwijzing breidt zich uit in tweeërlei betekenis: martelingen worden afgewezen voor steeds meer categorieën gevangenen en die afkeuring wordt gedeeld door een toenemend aantal mensen. Ten tijde van de Reformatie werd het goed recht van de inquisitie aangevochten in naam van de vrijheid van geloof en geweten en zochten andersgelovigen naar fundamentele argumenten tegen de foltering van ketters. In het Verlichtingstijdperk probeerden juristen en filosofen onaantastbare grondslagen te vinden voor rechtspraktijk en strafstelsel waarbij de strafvormen beperkt en geregeld moesten worden. Tegen het eind van de negentiende eeuw troffen de mogendheden regelingen die de mishandeling van krijgsgevangenen moesten voorkomen. Door de tweede wereldoorlog werden meer mensen dan ooit tevoren geconfronteerd met de gruwelen die staten hun tegenstanders kunnen aandoen en is de universalisering van het martelverbod versneld. Er zijn in deze ontwikkeling zeker ook terugslagen geweest, maar zelfs de nazi's en de Stalinisten hebben nooit openlijk hun goed recht durven bepleiten om tegenstanders te folteren.
De universalisering van een norm is nog niet hetzelfde als de verabsolutering ervan: het kan zijn dat iemand een verbod onderschrijft, oprecht en met heftigheid, maar zich toch omstandigheden voor kan stellen waarin na zorgvuldige afweging marteling alsnog toelaatbaar schijnt. Het tamelijk absolute karakter van het martelverbod kan blijken uit de moeite die het kost om omstandigheden te bedenken waaronder marteling aanvaardbaar zou zijn en uit de weigering van folteraars om zelfs | |
[pagina 177]
| |
maar te proberen om hun handelwijze in het openbaar te rechtvaardigen met verwijzingen naar zulke uitzonderlijke omstandigheden. Het probleem van Amnesty is dan ook niet zozeer om mensen te bekeren tot een afwijzing van martelpraktijken, afwijzing die tamelijk absoluut wordt en universeel raakt in tweeërlei zin, maar de opgave voor Amnesty is om het tot mensen te laten doordringen dat er in feite gemarteld wordt, in deze tijd, door een veelheid van regimes met een verscheidenheid aan politieke overtuigingen. Het zou kunnen lijken dat de moeilijkheid in de berichtgeving steekt. Maar eigenlijk weten de meeste mensen het allang, niet van alle gevallen, maar van genoeg. Het is niet dat mensen het niet weten, maar dat ze voortdurend doende zijn het te vergeten. Mensen hebben dagwerk aan niet-zien, niet-horen, niet-voelen, niet-weten, niet-herinneren, niet-denken en niet-begrijpen. Termen als ‘informatie’ en ‘communicatie’ helpen op zich zelf al in het vergeten dat mensen juist gedurig bezig zijn feitenkennis en onderling begrip te vermijden. Wisten de mensen meer en begrepen ze beter, suggereren de termen en het ethos dat er achter schuilt, dan zouden ze beter kunnen omgaan met zichzelf en elkaar. Verhuld blijft dat er onverdraaglijke feiten zijn en dat mensen elkaar al te goed kunnen begrijpen. Het nauwelijks te verdragen feit is immers dat niet lang geleden in dit land en nu niet ver hier vandaan, in ‘bevriende’, in door velen bewonderde landen, in vakantielanden, bij handelspartners, systematisch en opzettelijk gevangenen gemarteld worden. Dat verwijst naar een nog moeilijker te dragen waarheid: dat hier en nu mensen zich maar ternauwernood niet aan elkaar vergrijpen. Dat het maar net en met moeite lukt om in dit land geweldpleging door leger en politie te bedwingen wanneer de conflicten hoog oplopen of de arrestanten nogal afwijkend zijn. Dat nog maar sinds weinig eeuwen het straatverkeer zonder geregeld gevecht verloopt en dat ook nu nog op sommige plaatsen de mensen voor elkaar niet veilig zijn. Alleen door er nooit over na te denken kan het vanzelfsprekend blijven dat de ene mens de ander niet te na komt. Feit is dat mensen met maar weinig overmacht al een ander mensenlijf kapot kunnen maken en dat ze het vaak doen ook. Het geweld in het binnenlands maatschappelijk verkeer is nog niet zo lang bedwongen en nooit helemaal. Hun eigen gewelddadigheid hebben mensen ook maar net in de hand en het is voor de meesten geen geringe opgave om levenslang hun handen thuis te houden. Dat juist intellectuelen zo geschokt zijn door het geweld van folterpraktijken kan ermee samenhangen dat juist zij zo rigoureus alle lichamelijke machtsuitoefening hebben afgezworen, vrouw of kinderen nooit slaan, met andere mannen nooit vechten en ook geen enkele aanvaardbare vorm van gevecht kennen. Elke ingreep op het lichaam van een ander zonder diens toestemming is uitgesloten. Die strikte en vèrgaande geweldsbeheersing maakt inzicht in andermans gewelddadigheid nog eens zo bedreigend voor eigen zo zorgvuldig opgebouwd evenwicht.
Mensen hebben reden te over om niet van Amnesty te willen weten, om martelpraktijken te loochenen, zoals ze ook feiten over voedseltekorten of over oorlogsdreiging afhouden. En Amnesty is een van de organisaties die dit grote vergeten tegenwerkt. Dat wordt die bewegingen niet in dank afgenomen. Elke kleine ergernis is welkom om ze buitenspel te kunnen zetten. Het is dan ook te merken dat de leden van Amnesty bedreven zijn in het vermijden van aanleidingen tot zulke welkome irritaties. Het optreden van de vereniging naar buiten is onberispelijk; bij gebrek aan beter kan dan juist die onberispelijkheid dienen als bron van benodigde irritatie en als grond voor het afweren van ongewenste boodschappen: in die zin vervullen diskwalificaties als ‘elitair’, ‘burgerlijk’, ‘juristisch’, eenzelfde afweerfunctie als ‘langharig’, ‘idealistisch’, ‘provocerend’ bij andere organisaties die mensen ongenood aan onaangenaamheden komen herinneren. Amnesty hanteert het martelverbod universeel en absoluut. In die zin wil Amnesty een metapolitieke beweging zijn: een die geen politiek bedrijft maar zich richt op de voorwaarden waaronder politiek überhaupt bedreven kan worden. Amnesty hanteert verschillende strategieën in het bestrijden van politieke onderdrukking en vooral van marteling van politieke gevangenen. Sommige verlopen blijkbaar geheel binnenskamers, zoals de confrontatie van regimes met be- | |
[pagina 178]
| |
lastende feiten onder dreiging van openbaarmaking. Andere, zoals de gaande campagne tegen het martelen, berusten op een zo wijd mogelijke bekendmaking van de feiten. Zoals gezegd, wie van zulke feiten besef heeft, krijgt alleen daardoor al de neiging ze met anderen te delen om niet helemaal in eigen onmacht te blijven steken. Maar er zijn ook verstandelijke beweegredenen om zoveel mogelijk mensen telkens weer de realiteiten in herinnering te brengen. De grondgedachte daarbij is dat regeringen zich in het internationaal verkeer makkelijker bewegen naarmate ze een zekere mate van moreel gezag kunnen laten gelden. Kennelijk menen ook regeringen die zich aan marteling schuldig maken dat die mare hun internationaal aanzien zal aantasten, getuige de hardnekkigheid waarmee beschuldigingen worden ontkend: ook zulke loocheningen impliceren een erkenning van het martelverbod. Amnesty beschikt dus blijkbaar over een zekere nuisance value, een vermogen niet om de tegenpartij te dwingen, maar om hem althans te schaden, in dit geval door zijn internationale goodwill aan te tasten met grootscheepse onthullingsacties. Precedenten voor ingrijpende internationale hervormingen onder de druk van openbare meningsvorming zijn bij voorbeeld de afschaffing van de slavenhandel en de invoering van oorlogsconventies. Het kan een twistpunt zijn in hoeverre publieke opinies deze veranderingen hebben afgedwongen en in hoeverre heel andere maatschappelijke ontwikkelingen, zonder enige opzet, de ontwikkelingen teweeg hebben gebracht. Misschien is publieke verontwaardiging toen niet voldoende geweest en is het nu ook niet voor de afschaffing van het martelen, maar niemand heeft nog beweerd dat de wijd verbreide afkeer van de slavenhandel het verbod niet heeft versneld, of dat de ontsteltenis over nieuwe wapens en strijdmethoden de ontwikkeling van het oorlogsrecht niet heeft bevorderd. De campagnes van Amnesty zullen zeker niet afdoende zijn, maar naarmate ze zich uitbreiden kunnen ze in het krachtenevenwicht waarbinnen ook folteraars moeten werken een verschuiving helpen bewerkstelligen waardoor martelpraktijken schaarser worden. Het zou ook kunnen gebeuren dat het onbedoeld effect van de campagnes van Amnesty blijkt te zijn dat in plaats van die foltermethoden andere behandelingswijzen komen, minder of even ongewenst en mettertijd misschien weer te bestrijden. Om enig inzicht te krijgen in de mogelijke effecten van internationale protestacties tegen het martelen, is het nuttig na te gaan in wat voor verhoudingen zich de martelpraktijken afspelen, hoe de folteraars zich verhouden tot hun binnenlands publiek, tot hun politieke leiders en tot elkander. | |
IIGrove lichamelijke en geestelijke mishandeling met regelmaat en opzet kan binnen een regime heel verschillende functies hebben. Zulke martelingen zijn in sommige landen, zoals vroeger ook in het Westen, strafvormen, onderworpen aan de regels van wet en gewoonte, omkleed met waarborgen van strafvordering en -tenuitvoerlegging; straffen dus als alle andere, zij het in moderne ogen ‘cruel and unusual punishment’. Maar in veruit de meeste gevallen van marteling komen zulke behandelingen in de geldende strafwet helemaal niet voor. Het betreft praktijken die ook in de landen waar ze op grote schaal bedreven worden een vaste rechtsgrond missen; ze moeten worden opgevat als horende tot de bestuurlijke vrijheid, de politionele, militaire en correctionele discretie, als ze al niet bij wet uitdrukkelijk verboden zijn... en vaak zijn ze met zoveel woorden onwettig. Er zullen in veel landen wel dubbelzinnige en vage circulaires of dienstbevelen bestaan, waarvan de geldigheid evenals de strekking dubieus is. Dikwijls bestaan er in de betreffende landen wel wetsregels die althans in theorie bestraffing van de folteraars mogelijk maken en in het volkenrecht zijn zulke regels aan het ontstaan. Ook al is bestraffing onwaarschijnlijk, vaak bestaat toch juridische mogelijkheid ertoe. De huidige rechtspositie van het folterpersoneel is uiterst zwak. Dit kan in de bestrijding van martelingen nog een belangrijk gegeven blijken.
In deze tijd worden martelingen vooral bedreven binnen grote organisaties als een leger of een politieapparaat en met twee nogal verschillende | |
[pagina 179]
| |
bedoelingen. In het eerste geval moet een militair of politieel apparaat inlichtingen zien te krijgen over de capaciteiten, verrichtingen en bedoelingen van zijn tegenstanders. In de geregelde oorlogvoering verbiedt het oorlogsrecht de mishandeling van krijgsgevangenen en dat verbod is tamelijk effectief gebleken, al was het maar omdat de gelijkvormigheid van de strijdende partijen de kans op wederkerigheid in de behandeling van gevangenen vergroot. Maar in de ongeregelde oorlogvoering, zoals de guerrilla, het partizanenverzet, de stadsondergrondse ontbreekt die gelijkvormigheid van partijen en geldt ook geen oorlogsrecht. Er is al evenmin sprake van overzichtelijke fronten waar waarnemers en correspondenten enig toezicht zouden kunnen houden. Juist deze ongeregelde conflicten doen zich nu vaker voor dan vroeger. In zulke beweeglijke, onvoorspelbare, kortstondige strijdsituaties is het van het uiterste belang om inlichtingen te krijgen over de tegenstander; voor de heersende of bezettende partij met toch al bekende en zichtbare machtsposities meer nog dan voor de oppositionele krachten, die immers vaak uit een schuilplaats en bij verrassing toeslaan. In dergelijke strijdsituaties zijn martelingen meestal niet ingegeven door een van boven afgekondigd beleid, maar doen zich in het begin in uitzonderingssituaties tamelijk onverwacht voor. Wanneer een kleine eenheid in moeilijkheden is geraakt, een officier het leven van zijn manschappen bedreigd ziet, en wanneer het lijkt dat een gevangene de reddende inlichtingen kan geven als hij praten wil. Daar lijkt dan niet zoveel voor nodig, een paar klappen zouden bij de gevangene al zijn weerstand kunnen breken. Er is op zulke benarde momenten geen grens waar harde ondervraging overgaat in foltering en als die al was aan te geven, dan nog stond er te veel op het spel voor de mensen die de situatie willen overleven. Maar als bepaalde wreedheden werkzaam zijn gebleken, is het moeilijk voor een officier om in een volgende bedreigende episode ze niet nog eens toe te passen. Zijn manschappen zullen het eisen voor hun eigen veiligheid, zijn superieuren zullen rekenschap vragen als de operatie dit keer niet gelukt. Nog een andere reden drijft tot herhaling: folteraars hebben er belang bij medeplichtigen te maken; hoe meer mensen immers hetzelfde hebben gedaan, hoe gewoner hun eigen wandaden worden, hoe minder belastend voor eigen geweten en voor mogelijke tribunalen. Hoe meer mensen ook medeplichtig zijn, hoe kleiner de kansen op aanklachten en onthullingen uit eigen kring.
Hogere commandanten, op hun beurt, hebben er alle belang bij om martelpraktijken te negeren, want wat ongeweten blijft hoeft ook niet verantwoord te worden. Zolang de methodes effectief lijken voor het welslagen van de operaties is het ook moeilijk om ze te beperken; de opdracht van bevelvoerders is om een oorlog te winnen en niet om normen te handhaven als toch niet valt te bewijzen dat zij van de overtreding op de hoogte waren. Twee aspecten zijn hierbij van belang: Ten eerste, het martelen van gevangenen berust meestal helemaal niet op een vooropgezette beleidslijn, maar gebeurt in het begin vaak op initiatief van de laagste officieren die het als noodmaatregel toepassen, incidenteel - voor deze ene keer, en incrementeel - als een kleine verscherping van de behandeling. Officieren hebben belang bij het welslagen van hun acties, niet bij de humane behandeling van gevangenen, zij hebben er ook belang bij anderen medeplichtig te maken aan dezelfde vergrijpen. Hogere commandanten zijn erbij gebaat te kunnen volhouden dat ze niet weten hoe dat gebeurt. Wie zich wil verplaatsen in de positie van een officier te velde in een ongeregelde strijdsituatie kan zich voorstellen dat de omstandigheden dringen, soms dwingen tot mishandeling van krijgsgevangenen. Kadetten hebben eigenlijk recht op die waarschuwing.
Het tweede aspect betreft de verhouding tussen het politiële of militaire apparaat en het burgerlijk gezag. Het gebeurt vaak dat leger of politie vrij plotseling een enorme taak krijgt toegeschoven in de regeling van het maatschappelijk verkeer (het ‘neerslaan van een rebellie’), een opgave waarin de daartoe opgezette burgerlijke instanties niet zijn geslaagd. Een beleid dat in eerste instantie al mislukt is, moet nu afgedwongen met geweld: ‘Pacificatie van Indonesië’, ‘Algérie française’, ‘een vrij en democratisch Zuid-Vietnam’... In het begin lijkt het meestal te gaan om een beperkte | |
[pagina 180]
| |
militaire aanvulling op het burgerlijk bestuurswerk, een opgave die een leger niet zou kunnen weigeren zonder het eigen bestaansrecht te ondergraven en niet zou willen afwijzen om de kansen op promotie, oefening, machtsvergroting. Geleidelijk blijkt dat het geweldsapparaat allerlei taken moet gaan uitoefenen waarop het niet berekend is. Het leger wordt ook een bestuursorganisatie die met alle eigen middelen een beleid moet uitvoeren waartoe een complexer, meer ervaren burgerlijk bestuur niet in staat was. | |
IIIDe tweede functie van martelingen - die al even werd vermeld - is afschrikking. Deze doelstelling is in dit kader het belangrijkst, omdat hij leidt tot de meest grootscheepse en langdurige foltersystemen. Zo zijn massale organisaties gegroeid, waarin folterspecialisten opereren en waarin marteling systematisch, professioneel en bureaucratisch wordt bedreven, met de min of meer expliciete bedoeling om bevolkingen angst aan te jagen en te intimideren. Het kan weliswaar voor iedere afzonderlijke gevangene lijken dat het zijn beulen om hem te doen is, dat zij van hem bekentenissen willen afdwingen, hem willen bang maken of bestraffen - en misschien denken zijn folteraars dat vaak ook wel - maar waar martelingen bedreven worden op grote schaal en over een verloop van tijd, blijkt toch dat de externe effecten van het stelsel hoofdzaak zijn: de alomtegenwoordige angst, voor arrestatie, voor mishandeling, voor verminking, doorslaan, dood. Het is de bedoeling dat mensen zich telkens zullen afvragen of zij met hun daden geen risico's lopen voor zichzelf en voor de mensen om hen heen, dat zij niet alleen nalaten wat verboden is, maar alles mijden dat niet uitdrukkelijk is toegestaan. Zij moeten eigenlijk voortdurend proberen zich in te denken wat de machthebbers zouden willen dat zij deden, plaatsvervangend machthebber voor zichzelf worden. Dan is de voltooiing van het terreurregime bereikt. Ieder regime van afschrikking en intimidatie behelst echter twee fundamentele tweeslachtigheden. Allereerst de ambivalentie tussen openbaarheid en geheimhouding van de afschrikkingspraktijken. Veruit de meeste burgers in een politiestaat weten dat in hun land een staatsdienst voor mishandeling bestaat en toch is dat zelden of nooit met zoveel woorden openbaar gemaakt. Het is publiek geheim, privékennis. Deze schemertoestand is wezenskenmerk van terreurregimes. Want als het bestaan en de werkwijze van het terreurapparaat voorwerp van openbare discussie zou zijn, dan zou ook een openbare toetsing plaatsvinden van de terroristische praktijken aan de beleden idealen van het regime. Maar als die methoden geheel ongeweten zouden blijven, dan zouden ze hun afschrikwekkende werking verliezen. De terreur werkt dus door geruchtenstromen, via privé-conversaties en persoonlijke netwerken. Dat is wel gezien als een duivelse sluwheid van de opzet. Immers, ieder die erover spreekt, werkt zelf aan de afschrikking mee. Maar het heeft ook een belangrijk nadeel voor de gezagsaanvaarding onder bevolkingsgroepen: de beoordeling van de martelpraktijken gebeurt niet onder stelselmatige beïnvloeding door het regime, maar aan de hand van particuliere maatstaven. Ook regimes die de politisering van hun burgers tot het uiterste voeren, moeten in zaken van repressie met particuliere oordelen genoegen nemen.
De tweede fundamentele ambivalentie in terreurregimes is die tussen rechtszekerheid en onvoorspelbaarheid. Als iedereen zeker zou weten op wat voor daden arrestatie en foltering zou volgen en welke straffeloos zouden blijven, zouden de meeste mensen de eerste nalaten en de andere zorgeloos bedrijven. Maar de bedoeling van een afschrikkingsapparaat is juist de mensen zoveel angst in te boezemen dat ze eigener beweging dingen zullen nalaten die anders moeilijk door het regime konden worden opgespoord en voorkomen. Ook een politiestaat kan niet alle mensen altijd in al hun doen en laten bewaken. Omdat het regime zijn eigen verbods- en gebodsbepalingen nu eenmaal niet ten volle, of zelfs maar ten dele kan afdwingen, moet het een negatief kansspel creëren, waarin het aan de burgers is om risico's te ontlopen. Daarin ligt de onvermijdelijkheid van een onvoorspelbaar opsporings- en strafstelsel. Ook rechtstaten kennen zulke onzekerheid wat de opsporing betreft. Veel burgers beleven be- | |
[pagina 181]
| |
lastingontduiking, druggebruik, dronken weggebruik als negatieve kansspelen en veel beroepsmisdadigers maken risicoberekeningen in hùn specialisme. Maar over wàt strafbaar is bestaat grote zekerheid en over de strafmaat tamelijke stelligheid. In terreurregimes ligt de onvoorspelbaarheid juist in wat al of niet kan worden bestraft en in de vaak extreme consequenties. Toch kan deze onzekerheid niet onbeperkt zijn. Als niemand meer weet wat tot arrestatie en mishandeling kan leiden, heeft angstige oppassendheid geen zin meer, zouden onderdanen onverschillig worden of juist driest. Het gaat erom burgers net genoeg aanwijzingen te geven om ze zich zelf voortdurend te laten afvragen wat de bedoelingen zijn van het regime, net genoeg materiaal om voor zichzelf de bepalingen van de machthebbers te reconstrueren. Zoals voorgaande opmerkingen over de relaties tussen een intimidatieapparaat en de erbij betrokken bevolkingsgroepen enig inzicht kunnen geven over de werking en effectiviteit van een terreurregime, zo zouden aantekeningen over de interne organisatie van een dergelijke overheidsdienst en over de relaties met het politieke leiderschap iets kunnen zeggen over de beïnvloedbaarheid en de veranderbaarheid van buitenaf van afschrikkingsstelsels. Ook als folterpraktijken in feite een wezensonderdeel geworden zijn van het centraal beleid, impliceert dat nog niet dat de leiding van een regime die praktijken zo heeft opgezet en ook kan regelen. Om te beginnen geldt ook in gevestigde politiestaten dat hogere functionarissen er belang bij hebben om een overtuigende schijn van onwetendheid te bewaren ten aanzien van duistere praktijken in lagere regionen. Zo een schijnbare schuldeloosheid is zelfs een belangrijk machtsmiddel: op elk moment kunnen politieke leiders proberen zich te ontdoen van hun beulsknechten door met groot vertoon van verontwaardiging de folterpraktijken openbaar te maken en te bestraffen. Omgekeerd verwerft een inlichtingen- en intimidatieapparaat een greep op de politieke leiders, door de belastende gegevens die het ook over hen verzamelt en door de kleine hand- en spandiensten die het voor ze verricht. Nog op een andere, merkwaardige manier ontstaan onvoorziene wederzijdse afhankelijkheidsverhoudingen: naarmate het inlichtingennet fijnmaziger en uitgebreider wordt gelegd, komen uiteraard nieuwe belastende gegevens over nieuwe categorieën onderdanen aan het licht, blijkt eens te meer hoeveel weerstand nog verborgen was gebleven, hoezeer het regime nog wordt bedreigd. Op die manier roept elk opsporingsapparaat zijn eigen noodzaak op. Waarschijnlijk waren de meeste conversaties en malversaties als ze ongeweten waren gebleven ook onschadelijk geweest voor het regime. Maar de politieke leiders die deze informatie onder ogen krijgen moeten wel op voortgezette repressie aandringen omdat ze anders de verantwoordelijkheid op zich laden voor verzwakking van het eigen regime. In dit zelfwerkend uitbreidingsmechanisme steekt een mogelijkheid voor ineenstorting van het onderdrukkingsapparaat: information overload. Weinig werk is zo tijdrovend als afluisteren, schaduwen, bespioneren, weinig gegevens zijn zo ondoorzichtig als particuliere conversaties en correspondenties. Een stroom van voornamelijk nietszeggende en meestal misleidende rapporten doet geleidelijk de politiearchieven dichtslibben. Elke poging tot systematisering moet voorbijgaan aan het veelbetekenend detail, de dubbelzinnige zinswending. Automatisering van de informatieverwerking helpt daarbij nu juist niets. Maar delegatie aan lagere ambtenaren, of aan plaatselijke diensten kan ook gevaarlijk zijn: ondergeschikte functionarissen bouwen een eigen, beperkt informatiemonopolie op, en kunnen al te gemakkelijk een zelfstandig beleid gaan voeren tegenover hun cliëntèle. In veel landen bieden de bewakings- en afschrikkingsdiensten ook werkgelegenheid aan de kleine vrienden van het regime, niet de meest begaafde maar wel de meest betrouwbare activisten, afgezwaaide subalterne officieren, plaatselijke partijmilitanten, zetbazen in het verenigingsleven enzovoort. Werkten geheime politiediensten in de vorige eeuw nog met een kleine beroepskern en een netwerk van per verrichting betaalde verklikkers, in deze eeuw zijn massale organisaties ontstaan, waar duizenden, soms tienduizenden ambtenaren vaste kantoorfuncties bezetten. Functionarissen die allemaal juist iets te veel weten om ze zorgeloos te kunnen ontslaan of ze zonder meer in een | |
[pagina 182]
| |
andere werkkring te kunnen plaatsen. Ook als werkverschaffingsproject laat een terreurapparaat zich makkelijk uitbreiden en moeilijk inkrimpen of afschaffen. | |
IVDe voorgaande overwegingen leveren aanwijzingen op over aard, effectiviteit en veranderbaarheid van terreurregimes. Het is wel duidelijk dat afschrikkingsdiensten erin slagen mensen alom angst aan te jagen, maar het is de vraag of daardoor onderdanen ook volgzamer en bereidwilliger overheidsbevelen opvolgen dan ze zonder zulke intimidatie zouden doen. De meningsvorming hierover wordt mede bepaald door een mythe die zelf deel is van de intimidatie: het onderdrukkingsapparaat als demonisch-rationele organisatie; het volmaakte spiegelbeeld van de rationaliteit - omvattende feitenkennis en feilloze logica ingezet in de produktie van angst en pijn; ook de perfecte spiegeling van de demonie - tomeloze macht tot het kwade, maar zonder roes of passie, in kille berekening. De belichaming van het boze in deze eeuw is de demonisch-rationele onderdrukkingsorganisatie, bij uitstek de Gestapo. De mythevorming van het demonisch-rationele politieapparaat is terug te voeren op eigenschappen van hedendaagse hervormingsregimes. Het technologisch moderniseringsstreven en de centralisering van de besluitvorming in zulke regeringen gaan samen met pretenties van omvattende planrationaliteit; zelfs de onderdrukking zou gepland zijn. Waar de aanspraken van zulke vernieuwingsregimes totaal worden, al het goede, schone en ware voor zich opeisen, moeten de tegenstanders voor niets tellen, zijn alleen nog maar te vernietigen, met alle middelen, de demonie. Tegen deze achtergronden krijgen terreurapparaten hun rationeel-demonisch voorkomen. Dat versterkt nog eens de intimiderende werking, maar hoort ook tot de mystificatie. Bewakings- en afschrikkingsdiensten zijn waarschijnlijk beter te begrijpen als bijzondere voorbeelden van overheidsbureaucratieën, ingesponnen in een web van ruil- en afhankelijkheidsverhoudingen, zelf dicht geweven uit gelijksoortige relaties tussen de leden van het apparaat. In een dergelijke beschouwingswijze verliest de vraag naar de effectiviteit van terreurapparaten een groot deel van zijn betekenis. Het blijkt dat terreurregimes gekenmerkt worden door velerlei tweeslachtigheden: om werkzaam te zijn moeten de martelpraktijken geheim zijn en toch bekend; er moet onvoorspelbaarheid zijn en toch ook een mate van rechtszekerheid; de voortdurende informatiestroom roept zijn eigen noodzaak op en maakt zichzelf ook zinloos. Het zou kunnen zijn dat deze ambivalenties ook innerlijke tegenstellingen zijn die in dialectische ontwikkeling elk terreurregime ten slotte ondermijnen doordat met de angst de woede toeneemt, met de onzekerheid de driestheid, met de informatie de overbelasting en de achterdocht. Het zou ook kunnen dat er een terroristisch optimum bestaat, een juiste dosering van alle ingrediënten voor een efficiënt terreurregime. Het ziet er niet naar uit dat historisch of sociologisch onderzoek daarover dwingende conclusies kan bieden. Resultaten van onderzoek voor het ene regime gelden maar ten dele voor latere tijden en andere landen. Gaande terreurregimes zullen geen bestuurssociologisch onderzoek toelaten. Maar het is ook niet erg waarschijnlijk dat zulke bevindingen, als ze ooit gefundeerd konden worden, veel invloed zouden hebben op de methoden van terroriserende regeringen. Overwegingen van efficiency zijn van meet af aan ondergeschikt geweest in de wording en verwording van een terreurapparaat. Maar waar zulke organisaties zich gevormd hebben zijn folteraars en politieke leiders aaneengeklonken met boeien van medeplichtigheid en wederzijdse afhankelijkheid en kunnen zich niet van elkaar ontdoen zonder zichzelf in gevaar te brengen.
Tot nu toe is Amnesty vooral succesvol geweest in hulp aan afzonderlijke, met name genoemde, gevangenen. In zulke acties kon een terroristisch stelsel als geheel buiten beschouwing blijven. Het is heel goed mogelijk dat een grootscheepse uitbreiding van protestcampagnes tegen martelpraktijken heel geleidelijk ook het afschrikkingsbeleid in sommige landen verandert. Publieke opinies in het buitenland kunnen het de folteraars en hun bewindslieden moeilijker maken dan voorheen, ze kunnen verleiden tot bezinning op het nut en de | |
[pagina 183]
| |
toelaatbaarheid van tot nog toe geloochende of nauwelijks overwogen praktijken. Maar zulke veranderingen zullen traag en moeizaam verlopen, omdat een terreurapparaat niet op zichzelf staat, maar verknoopt is met duizenden medeplichtigen, verklikkers, werknemers, carriëristen, die allemaal te maken hebben met de paar dozijn beroepsbeulen waar het eerst alleen maar om te doen scheen. Voor bijna ieder dossier in het archief is er iemand in het land die niet voorop zal willen gaan in de stormloop tegen een terreurapparaat. Misschien komt pas het einde van de intimidatie als mensen opeens van elkaar beginnen te merken dat zij hun kansen anders gaan wegen, om zich heen meer woede zien dan angst en het zelf ook zo gaan ervaren, en van elkaar niet meer geloven dat zij nog in de intimidatie geloven. Maar daarvoor moeten zich ontwikkelingen voltrekken waar Amnesty geen hand in heeft. Het is mogelijk om op dit punt de aangegeven ontwikkelingslijnen door te trekken als verwachtingspatronen voor de toekomst. Dan zijn vooral twee veranderingsprocessen van belang. Het een betreft moderne bureaucratieën, zoals ook afschrikkingsdiensten zijn; het ander voltrekt zich in het wetenschappelijk onderzoek naar methoden van gedragsverandering. Als die twee ontwikkelingen samenkomen, zouden de gevolgen van campagnes tegen het martelen heel anders kunnen zijn dan bedoeld. Het ligt voor de hand om te verwachten dat ook in terreurorganisaties geleidelijk aan de kaderposities niet meer zullen worden ingenomen door ongeschoolde krachten uit de laagste regionen, die hun kwaliteiten bewezen hebben in het werk, maar dat in die functies academici terechtkomen die hun recht op die plaats ontlenen aan een of andere bijzondere technische of administratieve expertise: voor afschrikkingsapparaten zouden dat experts in gedragsverandering moeten zijn. Deze ontwikkeling is zo algemeen in moderne samenlevingen en hangt met zulke fundamentele veranderingen samen, dat het ook voor intimidatiediensten een tamelijk veilige veronderstelling is. Gelijktijdig komen uit psychiatrie en gedragswetenschappen vernieuwingen die aan het beroep van afschrikkingsdeskundige theoretische en praktische inhoud zouden kunnen geven. Door hersenoperaties kunnen nu bij voorbeeld geheugen en agressie gecorrigeerd worden, psychofarmaca kunnen een veel groter bereik van functies subtieler, maar minder ingrijpend en permanent, reguleren. Door de totale manipulatie van de omgeving over een verloop van tijd kunnen belangrijke psychische veranderingen bewerkstelligd worden. Er is een begin gemaakt met onvrijwillige leerprocessen door in de hersens ingeplante micro-elektrodes. Eenvoudiger middelen leveren minder spectaculaire resultaten, maar vaak even diepgaand en blijvend: methodieken van gedwongen groepsdiscussie, herhaalde bekentenis en zelfkritiek. Al deze technieken hebben therapeutische toepassingen die vaak heel overtuigend lijken. Vooralsnog lijken ze dikwijls ofwel te grof voor het gewenste resultaat ofwel ze vereisen een zekere mate van medewerking van de betrokkene. Het is nog steeds niet eenvoudig om iets in iemand tegen zijn zin te veranderen zonder het te vernielen.
Tezelfdertijd is op ver uiteengelegen plaatsen in de wereld een ontwikkeling gaande in de meningsvorming rondom de psychiatrie. Psychische stoornissen worden meer en meer opgevat als mislukte regelingspatronen van drukkende groepsverhoudingen. Er is een vermaatschappelijking gaande van het psychiatrisch denken die nadert tot een politisering ervan. De nieuwe zienswijze zou ook kunnen worden omgekeerd: politieke tegenstellingen zijn groepsverhoudingen die teruggaan op mislukte regelingspatronen van individuele impulsen. Dan is de politieke opposant niet langer een tegenstander die moet worden overtuigd of overwonnen, niet eens een misdadiger die straf verdient, maar een patiënt, of, anders nog, een cliënt die recht heeft op hulpverlening van overheidswege. Zo een opvatting is misschien een millennium verder dan het beulswerk van de Gestapo, maar het is de vraag of dat het millennium is waar mensen op aan moeten. Als deze verwachtingspatronen zich gezamenlijk verwerkelijken, zouden, mede onder de druk van Amnesty, de beulsknechten geleidelijk plaats maken voor wetenschappelijk gevormde hulpverleners in overheidsinstituten voor politieke herscholing, waar cliënten worden bijgestaan in | |
[pagina 184]
| |
het herzien van hun gedrag en denken, voor hun eigen bestwil in de eerste plaats. Het visioen is niet nieuw, maar het wint nog steeds aan contour. Hier blijft zelfs in het midden of het een verbetering of een verergering zou zijn in vergelijking met bestaande praktijken van marteling. Dat nu gemarteld wordt is zeker, en dat wordt nu bestreden door Amnesty. Wat verder nog gebeuren kan, en ten dele al gebeurt, mag van die folterpraktijken niet afleiden. Tegelijkertijd is het nodig, nu het onderscheid begint te vervagen tussen cliënt, zieke, misdadiger en tegenstander, of tussen hulp, genezing, straf en bestrijding, om zulke politieke verhoudingen opnieuw te doordenken. |
|