De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Jean Améry
| |
[pagina 164]
| |
Iets soortgelijks leeft voort in de herinnering van tal van mensen, deze afschuwelijke ervaringen zijn niet uniek. In de meeste westerse landen is het martelen tegen het einde van de achttiende eeuw als instelling en methode afgeschaft. Desondanks kunnen nu, tweehonderd jaar later, nog steeds mannen en vrouwen - waarvan niemand het aantal weet - vertellen van folteringen die zij hebben doorstaan. Terwijl ik dit artikel schrijf krijg ik een krant in handen met foto's waarop is te zien hoe leden van het Zuidvietnamese leger gevangengenomen Vietcong rebellen martelen. De Engelse schrijver Graham Greene schreef daarover een ingezonden brief naar het Londense dagblad Daily Telegraph, waarin hij zei: ‘Het nieuwe aan de foto's die in de Engelse en Amerikaanse pers zijn verschenen, is dat ze blijkbaar met goedvinden van de beulsknechten zijn genomen en zonder commentaar worden gepubliceerd. Het is alsof het om platen in een biologieboek over het leven der insecten gaat! Betekent dat dat de Amerikaanse autoriteiten foltering beschouwen als een legale wijze om krijgsgevangenen te behandelen? Uit deze foto's blijkt, zo men wil, een zekere eerlijkheid want zij tonen aan dat de autoriteiten de ogen niet sluiten. Alleen vraag ik me af of de hypocrisie van het verleden niet te verkiezen valt boven een dergelijke onbewuste eerlijkheid...’ De vraag van Graham Greene zal ook ieder van ons zich stellen. Toegeven dat folteren voorkomt en dit feit met dergelijke foto's aan de openbaarheid durven - als daarvan nog gesproken kan worden - prijsgeven valt alleen te verklaren als wordt uitgegaan van de veronderstelling dat niet meer gevreesd behoeft te worden voor een oproer van gewetensbezwaarden. Misschien gaat men ervan uit dat het geweten gewend is geraakt aan de praktijk van het folteren. Folteringen werden in de afgelopen decennia dan ook zeker niet alleen in Vietnam toegepast. Ik mag dan misschien niet weten hoe het toegaat in Zuidafrikaanse, Angolese of Kongolese gevangenissen, maar ik weet wat er tussen 1956 en 1963 gebeurde in de kerkers van het Algérie Française. Daarover bestaat een gruwelijk nauwgezet en nuchter boek, La question van Henri Alleg, waarvan de verspreiding indertijd werd verboden. Het is het verslag van een ooggetuige en slachtoffer die op allesbehalve pathetische wijze en zonder de nadruk op zichzelf te leggen de verschrikkingen heeft vastgelegd. Omstreeks 1960 verschenen nog talrijke andere boeken en geschriften over dit onderwerp: de doorwrochte criminologische verhandeling van de befaamde advocaat Alec Mellor, het protest van de schrijver Pierre-Henri Simon, de moraalfilosofische analyse van de theoloog Vialatoux. De halve Franse natie kwam tegen de martelpraktijken in Algerije in opstand en dit strekt - dat kan niet vaak genoeg gezegd worden - dit volk tot eer. Linkse intellectuelen protesteerden. Katholieke vakbondsleden en andere christelijke leken waarschuwden en streden met gevaar voor eigen bestaanszekerheid en leven tegen de martelingen. Kerkvorsten verhieven hun stem, al was het naar onze mening niet hard genoeg. Maar dat gebeurde in het grootse en vrijheidslievende Frankrijk, dat ook in deze donkere dagen niet van alle vrijheid is verstoken. Maar van elders drongen de kreten om hulp even weinig tot de buitenwereld door als indertijd mijn eigen geschreeuw in de gewelven van Breendonk dat ik niet meer als het mijne herkende en dat me beangstigde. In Hongarije is een ministerpresident aan het bewind van wie wordt gezegd dat hem onder het regime van zijn voorganger door beulsknechten de vingernagels zijn uitgetrokken. En waar en wie zijn al die anderen van wie nooit iets is gehoord en waarschijnlijk nooit iets gehoord zal worden? Volkeren, regeringen, politieautoriteiten, namen die men kent maar die niemand ooit noemt. Misschien schreeuwt nu, op dit moment, iemand het uit van ellende omdat hij wordt gemarteld.
Hoe kom ik er eigenlijk bij om martelingen alleen in relatie met het Derde Rijk te bespreken? Natuurlijk omdat ikzelf ze in de klauwen van deze roofvogel heb ervaren. Maar toch niet alleen daarom: ik ben er namelijk, afgezien van alle persoonlijke ervaringen, van overtuigd dat voor het Derde Rijk martelingen geen toeval, geen incidenten waren maar dat zij juist de essentie ervan vormden. Aan alle kanten hoor ik al hevige protesten opklinken en ik weet dat ik mij met deze bewering op gevaarlijk terrein begeef. Ik zal later proberen deze overtuiging nader te verklaren. Eerst moet ik nu | |
[pagina 165]
| |
echter melden wat eigenlijk de inhoud van mijn ervaringen is en wat zich heeft afgespeeld in de vochtige kelderlucht van Fort Breendonk. In juli 1943 werd ik door de Gestapo opgepakt. Een kwestie van illegale blaadjes. De groep waar ik toe behoorde, een kleine Duitstalige organisatie binnen de Belgische verzetsbeweging, hield zich bezig met antinazistische propaganda onder het Duitse bezettingsleger. We stelden tamelijk primitief agitatiemateriaal samen, waarvan we hoopten dat het de Duitse soldaten zou kunnen overtuigen van de gruwelijke waanzin van Hitler en zijn oorlog. Nu weet ik, denk althans te weten, dat onze gebrekkige propaganda tot dovemansoren was gericht: ik heb allerlei redenen om aan te nemen dat de grijze soldaten die onze vermenigvuldigde geschriften voor hun kazernes aantroffen ze regelrecht en hakkenklappend aan hun superieuren doorgaven, die op hun beurt weer met eenzelfde ambtelijke plichtsbetrachting de veiligheidsdienst op de hoogte stelden. Zo kwam deze laatste ons dan ook vrij snel op het spoor en arresteerde ons. Op één van de vlugschriften die ik op het moment van mijn arrestatie bij mij droeg stond in even bondige als - vanuit propagandistisch oogpunt - onhandige termen: ‘Dood aan de SS-bandieten en Gestapobeulen!’. Wie met dit soort geschriften op zak door de mannen in leren jassen met getrokken revolvers werd opgepakt hoefde zich geen illusies te maken. Die had ik dan ook geen ogenblik, want ik voelde me, ten onrechte, zoals me nu duidelijk is - een oude, geroutineerde kenner van het systeem, zijn mensen en methoden. Als trouw lezer van de ‘Neue Weltbühne’ en het ‘Neuen Tagebuch’ en bekend als ik sinds 1933 was met de KZ-literatuur van de Duitse emigranten, meende ik te kunnen voorzien wat me te wachten stond. Al in de eerste dagen van het Derde Rijk had ik van de kelders van de S.A.-kazerne in de General-Pape-Strasse in Berlijn gehoord. Spoedig daarna had ik het bij mijn weten eerste KZ-document, het boekje ‘Oranienburg’ van Gerhart Segers, gelezen. Sindsdien waren mij zoveel verslagen van voormalige arrestanten van de Gestapo onder ogen gekomen dat ik meende dat er voor mij op dit gebied weinig nieuws meer kon bestaan. Wat gebeuren zou, zou als het ware in te voegen zijn in de desbetreffende literatuur. Gevangenis, arrestatie, ranselpartijen, martelingen - en ten slotte naar alle waarschijnlijkheid de dood: zo stond het geschreven en zo zou het gaan. Toen na mijn arrestatie een Gestapoman me beval van het raam weg te gaan, want hij kende het kunstje om met geboeide handen het raam open te rukken en met één sprong de dichtstbijzijnde dakgoot te bereiken, voelde ik me wel gevleid dat hij mij blijkbaar zoveel besluitvaardigheid en handigheid toeschreef, maar ik volgde het bevel op en wimpelde dit compliment beleefd af: ik beschikte niet over de fysieke vermogens noch koesterde ik zelfs maar de wensdroom me op zo avontuurlijke wijze aan mijn lot te onttrekken. Ik wist wat zou komen, op mijn medewerking aan het verdere verloop viel te rekenen. Weet je het dan ook werkelijk? Maar half en half. ‘Rien n'arrive ni comme on l'espère, ni comme on le craint’, zegt Proust ergens. Niets gebeurt in werkelijkheid zoals wij het hopen noch zoals wij het vrezen. Niet omdat de gebeurtenis, zoals men wel zegt, ‘het voorstellingsvermogen te boven gaat’ (het is geen probleem van kwantiteit), maar omdat het werkelijkheid is en geen verbeelding. Een heel leven zou besteed kunnen worden aan het vergelijken van verbeelding en werkelijkheid zonder ooit tot een conclusie te komen. Veel gebeurt in werkelijkheid ongeveer zo als men het zich had voorgesteld: Gestapomannen in leren jassen, de loop van hun revolvers op het slachtoffer gericht, dat is tenminste juist. Maar dan komt snel de verrassende ontdekking dat de kerels niet alleen leren jassen en pistolen hebben, maar ook gezichten. Geen ‘Gestapogezichten’ met misvormde neuzen, wijkende kinnen, pokdalige huid en littekens van messteken, zoals ze in boeken zouden kunnen staan, maar eigenlijk ‘gewone’ gezichten, zoals er dertien in een dozijn gaan. En die monsterlijke ontdekking, waardoor opeens elke abstraherende voorstelling van wat later zal gebeuren onmogelijk wordt, maakt tevens duidelijk hoe deze ‘gewone’ gezichten dan uiteindelijk toch tot Gestapogezichten worden en hoe het kwaad de alledaagsheid overwoekert en overstemt. Er bestaat namelijk geen ‘banaliteit van het kwaad’ en Hannah Arendt, die daar in haar Eichmann-boek over schreef, kende deze vijand van de mensheid alleen van horen zeggen en heeft hem slechts gezien door een glazen kooi. | |
[pagina 166]
| |
Als een gebeurtenis ons tot het uiterste brengt kan niet meer van banaliteit worden gesproken, want in dat stadium bestaat geen abstractie meer en nooit een verbeeldingskracht die de werkelijkheid ook maar in de verste verte kan benaderen. Dat iemand geboeid in een auto wordt weggevoerd is alleen ‘vanzelfsprekend’ als we daarover in de krant lezen en dan, terwijl we bezig zijn illegale blaadjes in te pakken, verstandig opmerken: Zo, en verder? Zo kan, zo zal het mij ook vergaan op een dag. Maar het is een andere auto, en het knellen van de boeien had je je niet voorgesteld, de straten ken je niet en de deur van het hoofdkwartier heeft, ook al ben je er talloze malen langsgelopen, een ander perspectief, andere ornamenten, andere panelen als je als arrestant over de drempel gaat. Alles spreekt vanzelf en niets is vanzelfsprekend, zodra we een werkelijkheid binnengevoerd worden waarvan het licht ons verblindt en tot in ons diepste wezen pijn doet. Dat wat het ‘normale leven’ wordt genoemd kan samenvallen met een voorstelling die erop vooruitliep. Ik koop een krant en ben ‘een man die een krant koopt’: de handeling onderscheidt zich niet van het beeld dat ik daar van tevoren van had, en ikzelf onderscheid mij nauwelijks van de miljoenen die deze handeling vóór mij uitvoerden. Omdat mijn voorstellingsvermogen niet groot genoeg is om de werkelijkheid van een dergelijke gebeurtenis geheel te vatten? Nee, omdat de zogenaamde alledaagse werkelijkheid zelf in de onmiddellijke ervaring niet anders is dan gecodeerde abstractie. In werkelijkheid staan wij slechts op zeldzame momenten in ons leven oog in oog met de gebeurtenis zelf en dus met de werkelijkheid. Dat behoeven geen martelingen te zijn. Zelfs de arrestatie en in elk geval de eerste klap die je krijgt is daarvoor al voldoende. ‘Als je spreekt’, zeiden de mannen met de gewone gezichten tegen mij, ‘kom je in de gevangenis van de rijkspolitie. Als je niet bekent ga je naar Breendonk en je weet wat dat betekent’. Ik wist het en wist het niet. In elk geval gedroeg ik me ongeveer op de manier van de man die een krant koopt en praatte zoals ik me had voorgesteld. Natuurlijk zou ik graag Breendonk, dat me zeker bekend was, willen ontlopen en vertellen wat men van mij wilde weten. Alleen was mij helaas niets of bijna niets bekend. Medeplichtigen? Die kende ik alleen onder schuilnamen. Plaats van samenkomst? Daar was ik helaas alleen 's nachts heengebracht en het exacte adres was me nooit verteld. Dat vonden de mannen al te handig geklets en ze meenden dat het geen zin had daar verder op in te gaan. Ze lachten smalend. En plotseling voelde ik de eerste klap.
Als we bovengenoemde advocaat Alec Mellor en zijn boek La torture mogen geloven dan wordt door bijna alle politiefunctionarissen, ook die in westerse, democratische landen met uitzondering van Engeland en België, bij verhoren in meerdere of mindere mate lichamelijk geweld gebruikt. In Amerika spreekt men van ‘third degree’, een derdegraadspolitieverhoor, waarbij het blijkbaar vaak tot ergere dingen komt dan tot een paar klappen. In Frankrijk is voor politiemishandeling zelfs een aardig, eufemistisch argotwoord gevonden. Men spreekt van een ‘passage à tabac’. Nog na de tweede wereldoorlog heeft een hoge Franse ambtenaar van justitie in een voor zijn ondergeschikten bestemd boek met een overvloed aan details uiteengezet waarom bij het verhoor niet kan worden afgezien van fysieke dwang ‘binnen het raam van de wet’. Slaan heeft bij verhoren slechts geringe criminologische betekenis. Het is een stilzwijgend toegepaste en aanvaarde, een normale represaillemaatregel tegen weerspannige politie-arrestanten die niet willen bekennen. De publieke opinie toont zich in het algemeen niet hevig geschokt als haar bij tijd en wijle dergelijke voorvallen in politiebureaus worden onthuld. In het beste geval volgt eens een interpellatie van een of andere links georiënteerde afgevaardigde in het parlement. Maar dan lopen alle verhalen dood, verdwijnen in de doofpot; ik heb nog nooit gehoord dat een politieman die heeft geslagen niet aan alle kanten door zijn superieuren werd gedekt. Ook al brengen simpele mishandelingen, die in feite niet te vergelijken zijn met echte marteling, de publieke opinie dus bijna nooit in grote opschudding, toch is het voor degene die het te verduren krijgt een zeer ingrijpende ervaring, om niet reeds nu grote woorden te gebruiken en te zeggen: een monsterlijke ervaring. Bij de eerste klap dringt plotseling tot de gevangene door dat hij | |
[pagina 167]
| |
hulpeloos is - en daarin ligt al het verdere al besloten. Marteling en dood in de cel, bekende feiten waarvan de kennis echter niet door ervaring is gekleurd, worden bij de eerste klap als reële mogelijkheden, ja als zekerheden voorvoeld. Ze kunnen me met hun vuisten in het gezicht stompen, ervaart het slachtoffer in stomme verbijstering en met even verbijsterende zekerheid weet hij: ze kunnen met me doen wat ze willen. Daarbuiten weet niemand ervan en niemand kan me beschermen. Wie te hulp zou kunnen snellen, een echtgenote, een moeder, een broer of een vriend, komt hier niet binnen. De ethisch-pathetische constatering dat de gevangene bij de eerste klap zijn menselijke waardigheid verliest, uit de mond van iemand die zelf nooit is geslagen, zegt mij weinig. Ik moet bekennen dat ik niet precies weet wat dat is, menselijke waardigheid. De één meent die te verliezen als hij in omstandigheden komt te verkeren waarin hij niet dagelijks een bad kan nemen. Een ander denkt die kwijt te raken als hij tegen een ambtenaar een andere taal dan zijn moedertaal moet spreken. Bij de één is de menselijke waardigheid verbonden met een bepaalde mate van fysiek comfort, bij de ander met vrije meningsuiting, in een derde geval misschien met het al dan niet legaal kunnen verkeren met een liefdespartner van hetzelfde geslacht. Ik weet dus niet of degene die door politiemensen wordt mishandeld zijn menselijke waardigheid verliest. Toch ben ik er zeker van dat hij reeds bij de eerste klap die op hem neerdaalt inboet aan wat we voorlopig ‘vertrouwen in de wereld’ zullen noemen. Vertrouwen in de wereld. Daaronder valt een heleboel: het irrationele en logisch niet te rechtvaardigen geloof in een onverbrekelijke causaliteit of de eveneens blinde overtuiging van de algemene geldigheid van door inductie verkregen gevolgtrekkingen. Belangrijker echter als component van het vertrouwen in de wereld en in deze context alleen relevant, is de zekerheid dat de ander op grond van geschreven of ongeschreven maatschappelijke afspraken mij ontziet, nauwkeuriger gezegd dat hij mijn fysieke en daarmee mijn metafysische totaliteit respecteert. De grenzen van mijn lichaam zijn de grenzen van mijn Ik. Mijn huidoppervlak sluit mij af van de vreemde wereld: daarop mag ik, als ik vertrouwen wil hebben in de wereld, alleen ervaren wat ik wil ervaren. Bij de eerste klap stort dit vertrouwen in de wereld ineen. De ander, tegenover wie ik fysiek in de wereld sta en met wie ik slechts zo lang kan samenzijn als hij mijn huidoppervlak als grens niet aantast, dwingt mij met zijn klap zijn eigen lichamelijkheid op. Het lijkt op een verkrachting, een seksuele daad waarmee een van beide partners niet instemt. Zolang een minimale kans op zinvolle weerstand bestaat treedt een mechanisme in werking waarbij de grensschending die de ander heeft begaan wordt gecorrigeerd. Van mijn kant zwel ik dan op in mijn zelfverdediging, objectiveer mijn eigen lichamelijkheid, herstel het vertrouwen in mijn voortbestaan. Het sociale contract krijgt dan een andere tekst en andere clausules: oog om oog, tand om tand. Volgens die stelregel kan men ook zijn leven inrichten. Dat is niet mogelijk als de ander een tand uitslaat, een oog dichtslaat en men zelf deze ‘tegenmens’ waarin de medemens is veranderd weerloos moet dulden. En ten slotte wordt de lichamelijke overweldiging door de ander eerst recht een totale vernietiging van mijn eigen bestaan als geen hulp te verwachten valt.
De verwachting van hulp, de zekerheid dat hulp zal komen opdagen, behoort in feite tot de diepste ervaringen van de mens en zelfs van het dier, zoals door de oude Krapotkin die van een ‘wederzijdse hulpverlening in de natuur’ sprak en door de moderne diergedragsonderzoeker Lorenz op overtuigende wijze is aangetoond. De verwachting van hulp ligt evenzeer verankerd in de menselijke en dierlijke psyche als de strijd om het bestaan. Een ogenblikje, zegt de moeder tegen haar van pijn kreunende kind, er komt zo een warme kruik, een kopje thee, zo'n pijn kunnen we je niet laten lijden! Ik schrijf u een geneesmiddel voor, verzekert de dokter, dat beslist zal helpen. Zelfs op het slagveld zoeken de rodekruis-ambulances een weg naar de gewonden. In vrijwel alle situaties wordt lichamelijke pijn ervaren in combinatie met de verwachting dat hulp zal worden verleend: het eerste wordt als het ware door het tweede gecompenseerd. Maar bij de eerste klap van een politievuist, waartegen geen verdediging mogelijk is en | |
[pagina 168]
| |
geen helpende hand bescherming kan bieden, eindigt een deel van ons leven en kan nooit meer worden opgewekt. Hieraan moet weliswaar worden toegevoegd dat de realiteit van de politievuist aanvankelijk te aanvaarden is omdat de existentiële schrik van de eerste klap snel verdwijnt en geestelijke ruimte vrijlaat voor een aantal praktische overwegingen. Er ontstaat zelfs een soort blijde verrassing, want de lichamelijke pijn is zeker niet onverdraaglijk. De op ons neerdalende slagen hebben subjectief gezien vooral een ruimtelijke en een akoestische kwaliteit: ruimtelijk inzoverre de in het gezicht en op het hoofd geslagen gevangene de indruk heeft dat de kamer met alle voorwerpen die zich daarin bevinden achteruitschuift, akoestisch omdat men een zware, rollende donder in zijn hoofd meent waar te nemen die ten slotte in een algemeen ruisen overgaat. De klap functioneert als zijn eigen verdoving. Een pijnervaring die te vergelijken valt met hevige kiespijn of de kloppende, branderige pijn van een etterende wond doet zich niet voor. Daarom denkt de mishandelde ongeveer als volgt: Nou ja, dat valt wel uit te houden, jullie slaan maar raak, dat leidt toch nergens toe. Het leidde voor hen dan ook nergens toe en ze kregen genoeg van het slaan. Ik herhaalde alleen dat ik niets wist en daarom werd ik al spoedig, zoals men mij had gedreigd, niet naar de Wehrmachtgevangenis in Brussel maar naar het ‘opvangskamp’ Breendonk waar de SS de scepter zwaaide vervoerd. Het is verleidelijk hier even adem te scheppen en te vertellen van de vijfentwintig kilometer lange autorit van Brussel naar Breendonk door het Vlaamse land, van de door de wind verwrongen populieren die een vreugde voor het oog blijven ook al doen je geboeide handen pijn. Maar dan zouden we ons op zijwegen begeven en we moeten nu snel ter zake komen. Te vermelden valt wel de ceremonie bij het binnenrijden over de ophaalbrug en door de eerste poort: daar moesten zelfs de Gestapo's hun legitimatiebewijzen aan de SS-wachten tonen en als de gevangene ondanks alles aan de ernst van de situatie getwijfeld mocht hebben dan begreep hij nu wel, bij de aanblik van de wachttorens en machinepistolen, dat hij nu aan het einde van de wereld was beland. Snel ging het naar het ‘kantoor’ waar ik al van heb verteld. Het kantoor dat hier was gevestigd floreerde blijkbaar. Onder het koude knijpbrilletje van Himmler liepen laarzenstampend en deurenslaand mannen in en uit op wier zwarte uniformkragen de letters SD waren geborduurd. Zij keurden de nieuwaangekomenen, Gestapo's en gevangenen, geen woord waardig, namen slechts met veel formaliteiten de gegevens van mijn valse persoonsbewijs over en ontdeden mij snel van mijn verder onbelangrijke bezittingen. Mijn aktetas, manchetknopen en das werden me afgenomen. Een smalle gouden armband wekte de aandacht en spotlust van de aanwezigen en een Vlaamse SS-er die interessant wilde lijken verklaarde tegenover zijn kameraden dat deze armband het herkenningsteken van de partizanen was. Alles werd met de nauwkeurigheid die past voor een goed georganiseerd kantoor schriftelijk vastgelegd. Vader Himmler keek tevreden neer op het vlaggedoek dat de ruwhouten tafel bedekte en op zijn mensen. Hij kon van ze op aan.
Nu is het moment aangebroken een belofte in te lossen: ik moet argumenten aanvoeren waarom, naar mijn vaste overtuiging, de marteling het wezen van het nationaal-socialisme vormde - juister gezegd: waarom het Derde Rijk zich juist daarin in zijn totaliteit verwezenlijkte. Dat ook elders gemarteld werd en wordt heb ik al gezegd. Natuurlijk. Vietnam sinds 1964. Algerije 1957. Rusland waarschijnlijk tussen 1919 en 1953. In Hongarije is in 1919 zowel door de Witten als door de Roden gefolterd, in Spaanse gevangenissen werd èn door Franco-aanhangers èn door Republikeinen gemarteld. In de tijd tussen de twee wereldoorlogen waren beulen aan het werk in halffascistische Oosteuropese staten als Polen, Roemenië en Joegoslavië. Martelingen zijn geen uitvinding van het nationaal-socialisme, maar vormen wel de apotheose ervan. De Hitler-aanhanger had zijn volledige identiteit nog niet gevonden als hij vlug als een wezel, taai als leer en hard als staal was. Geen gouden partijinsigne, geen bloedorde en geen ridderkruis maakten hem tot een waardig en volledig vertegenwoordiger van de Führer en diens ideologie. Martelen moest hij, verdelgen om te leren ‘groot te zijn in het verdragen van andermans lijden’. Marteltuig moest hij kunnen hanteren | |
[pagina 169]
| |
voor Himmler hem bij wijze van historisch getuigschrift van rijpheid kon zeggen dat latere generaties hem zouden bewonderen om de manier waarop hij zijn eigen barmhartigheid had overwonnen. Opnieuw hoor ik allerlei tegenwerpingen maken, hoor ik zeggen dat het martelen niet inherent was aan Hitler, maar aan iets onduidelijks, aan het ‘totalitarisme’. Ik hoor ook dat mij als voorbeeld het communisme wordt toegeroepen. En heb ik daareven niet zelf gezegd dat er in de Sowjet-Unie vierendertig jaar lang is gemarteld? En heeft niet al Arthur Köstler...? O ja, ik weet het, ik weet het. Het is niet mogelijk hier in te gaan op de voornaamste politieke mystificatie van na de oorlog, waarin communisme en nationaal-socialisme werden voorgesteld als twee niet al te zeer verschillende verschijningsvormen van één en dezelfde zaak. Tot vervelens toe zijn ons Hitler en Stalin, Auschwitz en Siberië, de muur om het getto in Warschau en de Berlijnse muur tesamen voorgehouden als gold het Goethe en Schiller, Klopstock en Wieland. Laat ik hier in eigen woorden, op gevaar af van verdraaiing beticht te worden, ongeveer herhalen wat Thomas Mann eens heeft gezegd in een interview dat indertijd veel stof deed opwaaien: dat namelijk het communisme, in welke huiveringwekkende vormen het zich bij tijden ook kan voordoen, altijd een idee van de mens symboliseert, terwijl het fascisme van Hitler geen idee was, alleen een kwaad. En ten slotte valt niet te loochenen dat het communisme er bij voorbeeld in is geslaagd zich te ‘destaliniseren’ en dat tegenwoordig binnen de invloedssfeer van de Sowjet-Unie - voor zover wij eensluidende berichten mogen geloven - niet meer wordt gemarteld. In Hongarije kan een ministerpresident worden gekozen die ooit zelf het slachtoffer van de stalinistische folteringen is geweest. Maar wie kan zich een ‘gedehitleriseerd’ nationaal-socialisme voorstellen en als toonaangevend politicus in een nieuw nazistisch Europa een voormalig aanhanger van Röhm die de folteringen heeft overleefd? Dat is onvoorstelbaar. Want het nationaal-socialisme, dat weliswaar niet over een idee beschikte maar er wel een heel arsenaal van misvattingen op nahield, heeft tot nu toe als enige in de twintigste eeuw een politiek systeem van de heerschappij van de ‘tegenmens’ niet alleen in praktijk gebracht, zoals andere witte en rode terreurregimes dat ook hebben gedaan, maar uitdrukkelijk als beginsel ingesteld. Het woord menselijkheid haatten zij zoals de gelovige de zonde haat en daarom spraken zij van geleuter over menselijkheid. De nationaal-socialist roeide uit en maakte tot slaaf. Dat blijkt niet alleen uit de corpora delicti, maar wordt ook bevestigd door allerlei theoretische verhandelingen. De nazi's folterden omdat zij, net als anderen, door middel van folteringen in het bezit hoopten te komen van belangrijke politieke informatie. Daarnaast folterden zij met het goede geweten van het kwaad. Zij martelden hun gevangenen met een bepaald, dikwijls nauwkeurig omschreven doel. Maar vóór alles martelden zij omdat zij beulsknechten waren. Enerzijds bedienden zij zich van het middel marteling, anderzijds dienden zij met overgave de marteling als doel.
Als ik mij de gebeurtenissen van toen weer voor de geest haal, zie ik nog de man voor me die plotseling het kantoor binnenkwam en die het in Breendonk voor het zeggen leek te hebben. Op zijn grijze uniform droeg hij de zwarte SS-omslagen, maar hij werd aangesproken met ‘Herr Leutnant’. Hij had een kleine, gedrongen gestalte en zo'n vlezig, gevuld gezicht dat in het populaire spraakgebruik wordt aangeduid als een gezicht als een ‘goedaardige buldog’. Hij sprak hees en ratelend in Berlijns dialect. Aan zijn pols hing in een leren lus een bullepees van ongeveer een meter lengte. Maar waarom zou ik zijn naam, die later zo'n bekende klank voor mij kreeg, eigenlijk verzwijgen. Misschien gaat het hem goed op dit moment en voelt hij zich prima wanneer hij met een gezond verbrande huid terugkeert van zijn zondagse autotochtje. Er is geen enkele reden om hem niet bij name te noemen. De ‘Herr Leutnant’ die in Breendonk de rol van specialist in martelingen speelde heette Praust - P-R-A-U-S-T. ‘Nu gaat het gebeuren’, zei hij op gemoedelijke toon tegen mij. En vervolgens voerde hij me door de zwak verlichte gangen, waarin steeds weer traliehekken opengingen en dreunend achter me in het slot vielen, naar de gewelven die ik al heb beschreven, de bunker. De Gestapo's die mij hadden gearresteerd gingen met ons mee. | |
[pagina 170]
| |
Omdat ik nu eindelijk aan een analyse van het martelen toe wil komen kan ik de lezer een zakelijk verslag van hetgeen toen volgde helaas niet besparen, en kan ik slechts proberen het kort te houden. In de bunker hing vanaf het gewelf een ketting die boven over een katrol liep en onder een zware ijzeren haak had. Ik werd naar het ding gebracht en de haak werd door de boeien gehaald die mijn handen achter mijn rug samenbonden. Daarna werd de ketting met mij eraan opgetrokken. In een positie met achter de rug gebonden handen, kun je je een hele korte tijd met zuivere spierkracht half opgericht houden. In die paar minuten is het volstrekt onmogelijk om, terwijl je je uiterste krachten inspant, het zweet op voorhoofd en lippen parelt en je naar adem snakt, vragen te beantwoorden. Medeplichtigen? Adressen? Plaats van samenkomst? Je hoort het nauwelijks. Het bewustzijn dat in één enkel deel van het lichaam - de schoudergewrichten - is geconcentreerd reageert niet want het wordt volledig in beslag genomen door de krachtsinspanning. Nu kan dit ook bij lichamelijk sterke mensen niet lang duren. Ik moest het al vrij snel opgeven. En toen volgde een kraken en splinteren in mijn schouders dat door mijn lichaam tot op dit moment niet is vergeten. Mijn gewrichten schoten uit de kom. Mijn eigen lichaamsgewicht veroorzaakte de ontwrichting, ik viel in het niets en hing nu aan mijn van achteren omhooggerukte en boven mijn hoofd verdraaid gesloten armen. Tortuur, van het Latijnse torquere, draaien: wat een aanschouwelijk ethymologisch onderwijs! Bovendien regenden nu slagen van de bullepees neer op mijn lichaam en vele daarvan sneden dwars door de dunne zomerbroek die ik op die drieëntwintigste juli 1943 aanhad.
Het zou weinig zin hebben te trachten de pijnen die ik te verduren had te beschrijven. Was het ‘alsof een gloeiende staaf in mijn schouders brandde’ of ‘alsof een houten paal in mijn achterhoofd werd geslagen’? - de ene vergelijking zou door de andere kunnen worden vervangen en uiteindelijk draaien we rond in het hopeloze kringetje van de beeldspraak. De pijn was wat hij was en verder valt er niets over te zeggen. Gevoelskwaliteiten zijn even onvergelijkbaar als ze onbeschrijflijk zijn. Hier is de grens van het verbale communicatievermogen bereikt. Wie zijn lichamelijke pijn mee zou willen delen, komt in de situatie te verkeren dat hij deze moet toebrengen en daarmee zelf tot beulsknecht wordt. Als het Hoe van de pijn zich onttrekt aan verbale communicatie, kan ik misschien bij benadering zeggen wat de pijn was. Hij omvatte alles wat we boven al hebben gezegd ten aanzien van mishandeling door politiemensen, namelijk een grensschending van mijn Ik door anderen die noch door de verwachting van hulp geneutraliseerd, noch door tegenstand ongedaan gemaakt kan worden. Dit alles geldt ook voor de marteling, maar is bij lange na niet het enige. Wie namelijk tijdens de marteling door pijn wordt overweldigd ervaart zijn lichaam als nooit tevoren. Zijn lichaam verwezenlijkt zich totaal in de zelfontkenning. Ten dele behoort de marteling tot die momenten in het leven die zich in mildere vorm ook voordoen bij en beseft worden door een patiënt die op hulp rekent, en het populaire gezegde volgens welk het ons goed gaat als we van ons lichaam niets merken bevat een onloochenbare waarheid. Maar alleen tijdens de marteling is de verlichamelijking van de mens volledig: de machteloze gefolterde die het uitschreeuwt van pijn, op geen enkele hulp hoopt en tot geen zelfverdediging in staat is, is alleen nog lichaam en verder niets. Als waar is wat Thomas Mann jaren geleden in de Zauberberg beschreef, namelijk dat de mens des te meer lichaam is naarmate zijn lichaam meer het lijden toebehoort, dan is de marteling het hoogtepunt van verlichamelijking. Bij de tuberculoselijder riep dit hoogtepunt een toestand van euforie op, voor de gefolterde betekent het een stervensritueel. Het is verleidelijk om verder te speculeren. De pijn is, zo zeiden wij, de hoogst denkbare vergroting van onze lichamelijkheid. Mogelijk is de pijn nog meer, namelijk de dood. Naar de dood voert geen logisch begaanbare weg, maar misschien zouden we mogen zeggen dat de pijn voor ons een gevoelsmatige weg naar de dood baant. We zouden dan de vergelijking hebben lichaam = pijn = dood, en deze is in ons geval weer terug te brengen tot de hypothese dat de marteling, waarbij wij door een ander tot lichaam worden gemaakt, de contradictie tussen leven en dood doet verdwijnen en ons | |
[pagina 171]
| |
onze eigen dood doet beleven. Maar dit alles voert ons te ver van de zaak waar het nu om gaat. Als enig excuus daarvoor heb ik mijn persoonlijke ervaring en moet daar als verklaring nog aan toevoegen dat de marteling een ervaring is waar niemand meer van loskomt. Eens gemarteld blijft gemarteld. Onuitwisbaar is de gefolterde gebrandmerkt, ook wanneer geen objectieve klinische sporen waarneembaar zijn. Deze onuitwisbaarheid geeft de gemartelde het recht tot speculatieve uitweidingen die niet direct uiterst diepzinnig behoeven te zijn om toch een zekere aanspraak op waarde en zin te kunnen maken.
Ik spreek steeds over slachtoffers van martelingen. Toch wordt het tijd ook eens iets over de folteraar te zeggen. Tussen de eerste en tweede groep bestaat geen enkele relatie. Bij de moderne politiemartelingen bestaat niet de theologische medeplichtigheid die in de tijd van de inquisitie beide partners verbond: deze waren in de lust van het kwellen en de pijn van het gekweld worden steeds verenigd in het geloof. De beulsknecht dacht het recht van God te doen zegevieren omdat hij de ziel van de delinquent zuiverde, de gemartelde heks of ketter ontkende allerminst dat dat recht bestond. Een gruwelijk, pervers verbond ontstond hieruit. Daarvan is bij huidige martelingen niets meer over. De beulsknecht is voor de gefolterde alleen nog de ander - en als zodanig dient hij hier beschouwd te worden. Wie waren die anderen die mij daar aan uit de kom gerukte armen omhoogtrokken en mijn bengelende lichaam met een bullepees aftuigden? Aanvankelijk zou men geneigd zijn ervan uit te gaan dat zij niet meer waren dan verwrongen en verruwde kleinburgerlijke types en ondergeschikte politieambtenaren. Wil men echter tot een duidelijker inzicht in het kwaad komen dan de gewone banale opvattingen die hieromtrent gelden, is het echter nodig dit standpunt zo snel mogelijk weer te verlaten. Ging het dan om sadisten? In de enge, seksueel-pathologische zin waren zij dat, naar mijn gefundeerde overtuiging, niet - zoals ik trouwens in het algemeen geloof dat ik in de twee jaren die ik in gevangenschap, bij de Gestapo en in het concentratiekamp, heb doorgebracht niet één enkele echte sadist uit deze categorie ben tegengekomen. Ze waren het waarschijnlijk wel, als we tenminste de seksuele pathologie terzijde laten en proberen folteraars te beoordelen naar de categorieën van laten we zeggen de Filosofie van de Marquis de Sade. Sadisme als een - in de eigenlijke zin van het woord - ontwrichte wereldbeschouwing is iets anders dan het sadisme van de gangbare psychologische handboeken en ook iets anders dan de uitleg die de freudiaanse analyse van sadisme geeft. Laat mij hier daarom de Franse antropoloog George Bataille volgen die zich diepgaand met de merkwaardige markies heeft beziggehouden. Misschien zullen we dan zien dat niet alleen mijn folteraars zich op de rand van een sadistische filosofie bevonden, maar dat het nationaal-socialisme in zijn totaliteit minder het stempel droeg van een moeilijk te omschrijven ‘totalitarisme’ dan dat van het sadisme. Voor George Bataille dient sadisme niet in seksueel-pathologische zin te worden opgevat, maar eerder in existentieel-psychologische zin, waarbij het zich aftekent als de radicale ontkenning van de ander, als de loochening van zowel het sociale principe als het realiteitsprincipe. Een wereld waarin folteraar, vernietiging en dood zegevieren kan niet bestaan, dat is duidelijk. Maar het gaat de sadist niet om het voortbestaan van de wereld. Integendeel: hij wil deze wereld opheffen en in de ontkenning van de medemens, die voor hem ook in een heel duidelijk bepaalde zin de ‘hel’ is, zijn eigen totale soevereiniteit verwezenlijken. De medemens wordt verlichamelijkt en in die verlichamelijking al aan de rand van de dood gebracht; uiteindelijk wordt hij in elk geval over de grens van de dood heen het niets in gedreven. Daarmee verwezenlijkt de folteraar en moordenaar zijn eigen vernietigende lichamelijkheid zonder dat hij zich daarin, zoals de gefolterde, totaal moet verliezen: hij kan immers met folteren ophouden als hem dat schikt. De pijn- en doodskreet van de ander ligt in zijn hand, hij heerst over lichaam en geest, leven en dood. Op die wijze wordt het martelen tot een volledige omkering van de sociale wereld: daarin kunnen wij alleen leven als we ook de medemens het leven gunnen, de expansiedrift van ons Ik beteugelen, het lijden van de medemens verzachten. In de wereld van de folteraar bestaat de mens alleen door het feit dat | |
[pagina 172]
| |
hij de ander vernietigt. Enige druk van zijn met marteltuig gewapende hand is voldoende om de ander, in wiens hoofd misschien Kant en Hegel, alle negen symfonieën en de wereld als Wil en Verbeelding worden bewaard, tot een gillend speenvarken te reduceren. De pijniger zelf kan, als het voorbij is en hij het lichaam van zijn medemens heeft geannexeerd en gedoofd wat eens diens geest was, naar een sigaret grijpen, gaan ontbijten of, als hij daar zin in heeft, zich ook gaan bezighouden met de wereld als Wil en Verbeelding. De kerels in Breendonk stelden zich tevreden met een sigaret en lieten, toen zij genoeg hadden van het martelen, in elk geval de oude Schopenhauer met rust. Toch was daarom het kwaad dat zij in mij hadden aangericht nog niet alledaags of banaal. Zij waren, zo men wil, botte bureaucraten van de marteling. Daarnaast waren ze echter nog meer, dat zag ik in hun ernstige, ingespannen gezichten die niet vertrokken waren door een soort sadistische seksuele lust, maar een geconcentreerde uitdrukking van moorddadige zelfverwezenlijking droegen. Met hun hele wezen zetten zij zich in voor hun zaak, en die zaak heette macht, heerschappij over lichaam en geest, excessen van ongeremde zelfexpansie. Ook heb ik niet vergeten dat er ogenblikken waren waarop ik een soort smadelijke verering had voor de martelende soevereiniteit die zij over mij uitoefenden. Want is niet degene die een mens zo volledig tot lichaam en tot kermende prooi van de dood kan maken een god of tenminste een halfgod?
Bij alle geconcentreerde inspanning vergaten deze mensen natuurlijk hun beroep niet. Het waren politiebeambten, en het routinewerk van hun métier werd afgehandeld. Zij bleven me vragen stellen, steeds weer dezelfde: medeplichtigen, adressen, plaatsen van samenkomst. En laat ik het maar meteen bekennen: ik had geluk door het simpele feit dat onze groep, juist met het oog op het afpersen van informatie, zeer goed was georganiseerd. Wat men in Breendonk van mij te weten wilde komen wist ik gewoon zelf niet. Als ik in plaats van schuilnamen echte namen had kunnen noemen dan zouden er misschien, nee waarschijnlijk ongelukken zijn gebeurd en zou ik hier nu staan als de zwakkeling die ik ook ben en als de verrader die ik potentieel al was. Daarbij was het allerminst zo dat ik hun het heldhaftige fiere zwijgen kon laten zien dat een man in een dergelijke situatie geacht wordt te tonen en waarover men altijd in boeken leest (tussen twee haakjes: bijna altijd in verslagen van mensen die er zelf niet bij waren). Ik praatte. Ik betichtte mezelf van fantastische denkbeeldige misdrijven tegen de staat, waarvan ik nu nog niet begrijp hoe ze mij, dat bungelende pak ellende, te binnen hebben kunnen schieten. Blijkbaar hoopte ik dat een welgerichte slag op mijn hoofd na zulke belastende bekentenissen een einde aan de ellende zou maken en mij snel zo niet de dood dan toch bewusteloosheid zou brengen. Ten slotte verloor ik ook werkelijk het bewustzijn - en daarmee was de kwelling voor éénmaal ten einde, want de beulsknechten zagen ervan af hun in elkaar geslagen slachtoffer weer bij kennis te brengen omdat de onzin die ik hun op de mouw had gespeld toch hun stomme hersenen bezighield. Voor éénmaal was het voorbij. Het is nog steeds niet voorbij. Nog steeds hang ik, tweeëntwintig jaar later, aan ontwrichte armen boven de vloer, naar adem snakkend en mezelf betichtend van de vreselijkste dingen. ‘Verdringen’ is in dit geval niet mogelijk. Kan men het litteken van een brandwond verdringen? Je kunt het door een plastisch chirurg laten bijwerken, maar de nieuwe huid die op die plaats wordt opgebracht is toch niet de huid waarin een mens zich thuis kan voelen. De marteling laat je even weinig los als de vraag naar de grenzen en mogelijkheden van het weerstandsvermogen. Met talloze vrienden heb ik daarover gesproken en getracht me in allerlei ervaringen te verplaatsen. Is het waar dat de dappere weerstand biedt? Ik ben er niet zeker van. Zo was er bij voorbeeld die jonge, tot het communisme bekeerde Belgische aristocraat met een soort heldenreputatie die uit de Spaanse burgeroorlog dateerde, waar hij aan republikeinse zijde had gestreden. Toen hij echter in Breendonk werd gemarteld ‘sloeg hij door’, zoals dat in onderwereldjargon heet, en omdat hij heel veel wist verraadde hij een heel organisatienet. De dappere ging heel ver in zijn bereidwilligheid. Hij reed met de Gestapo's naar de huizen van zijn vrienden en trachtte hen in een overmaat van ijver ervan te overtuigen dat zij | |
[pagina 173]
| |
alles, maar dan ook alles moesten bekennen, daarin lag hun enige redding en tot elke prijs dienden martelingen voorkomen te worden. En ik heb nog iemand anders gekend, een Bulgaarse beroepsrevolutionair die martelingen te verduren had gehad waarbij vergeleken de mijne slechts een min of meer inspannende sportoefening waren, en die heeft gezwegen, eenvoudig en koppig gezwegen. Ook moet hier de onvergetelijke Jean Moulin worden herdacht die in het Pantheon in Parijs is bijgezet. Als eerste voorzitter van de Nationale Raad van de Franse verzetsbeweging werd hij gearresteerd. Als hij had gesproken zou de gehele Résistance ineengestort zijn. Maar hij liet zich doodmartelen zonder één enkele naam te noemen.
Waarin ligt de kracht, waarin de zwakheid? Ik weet het niet. Men weet het niet. Nog niemand heeft een duidelijke grens kunnen trekken tussen de zogenaamde ‘morele’ en de eveneens tussen aanhalingstekens te plaatsen ‘fysieke’ weerstand tegen lichamelijke pijn. Tal van deskundigen willen het hele probleem van de pijntolerantie reduceren tot zuiver psychologische basisfeiten. Laat ik hier alleen de Franse hoogleraar in de chirurgie René Leriche, lid van het Collège de France, aan het woord laten: ‘Ten aanzien van het verschijnsel pijn zijn wij niet gelijk’, zegt Leriche, ‘de ene lijdt al terwijl de ander blijkbaar nog nauwelijks iets merkt. Dit hangt samen met de individuele kwaliteit van onze sympathisch systeem, met het hormoon van de bijschildklier en met de vaatvernauwende stoffen van de bijnierschors. Wij kunnen ons ook bij een fysiologische beschouwing van de pijn niet onttrekken aan het begrip individualiteit. De geschiedenis leert ons dat wij tegenwoordig gevoeliger zijn voor pijn dan onze voorouders waren - en wel vanuit zuiver fysiologisch standpunt bezien. Ik spreek hier niet over een of andere hypothetische “smorele” weerstand, maar blijf op een zuiver fysiologisch vlak. Pijnstillende middelen en narcose hebben meer bijgedragen tot onze gevoeligheid voor pijn dan morele factoren. Ook zijn de reacties van verschillende volkeren op pijn niet te vergelijken. Twee oorlogen hebben ons de gelegenheid gegeven vast te stellen welke verschillen er bestaan tussen de fysieke pijngevoeligheid van Duitsers, Fransen en Engelsen. Maar in de allereerste plaats bestaat wat dit betreft een grote kloof tussen Europeanen enerzijds en Aziaten en Afrikanen anderzijds: de laatsten verdragen fysieke pijn onvergelijkelijk veel beter dan de eersten...’
Tot zover het oordeel van een bekend chirurg. Dit oordeel zal nauwelijks in tegenspraak zijn met de eenvoudige ervaring van de leek die vele individuen uit allerlei verschillende volksgroepen lichamelijke pijn en gebrek heeft zien lijden. Mijzelf valt daarbij op dat, zoals ik later in het concentratiekamp kon waarnemen, Slaven - en met name Russen - fysieke ontberingen veel gemakkelijker en stoïcijnser dragen dan bij voorbeeld Italianen, Fransen, Hollanders en Skandinaviërs. Wat pijn en martelingen betreft zijn wij in fysiek opzicht inderdaad niet gelijk. Maar ons probleem van het weerstandsvermogen is hiermee niet opgelost en wij hebben nog geen afdoende antwoord op de vraag welke rol morele en fysieke factoren daarin spelen. Als we blijven staan bij een reductie tot het zuiver fysiologische, houdt dat het risico in dat we uiteindelijk elke vorm van kleinzerigheid en fysieke lafheid daarmee verontschuldigen. Leggen we echter alle nadruk op de zogenaamde morele weerstand dan zijn we genoodzaakt voor een ziekelijke, zeventienjarige gymnasiast die onder fysieke druk doorslaat dezelfde maatstaven aan te leggen als voor een atletisch gebouwde, aan zwaar werk en fysieke ontberingen gewende dertigjarige arbeider. We zullen de vraag hier dus laten rusten, zoals ik ook indertijd zelf mijn weerstandsvermogen niet verder heb trachten te analyseren toen ik, beurs geslagen en nog steeds met geboeide handen, in mijn cel lag na te denken. Bij iemand die martelingen heeft doorstaan en wiens pijn geleidelijk afneemt (om later weer op te vlammen) treedt namelijk een soort tijdelijke rust in die gunstig is om na te denken. Enerzijds is de gemartelde tevreden dat hij nog slechts lichaam was en daardoor, denkt hij, alle politieke zorgen is kwijtgeraakt. Jullie zijn daarbuiten, denkt hij ongeveer, en ik lig hier in een cel en dat maakt dat ik boven jullie sta. Ik heb het onzegbare ervaren, daarvan ben ik geheel vervuld en jullie zien zelf maar hoe je met jezelf, de wereld en mijn verdwijnen klaarkomt. Anderzijds is het geleidelijk aan | |
[pagina 174]
| |
vervluchtigen van de lichamelijkheid die zich in pijn en marteling had geopenbaard, het einde van de in het lichaam uitgebroken vreselijke teisteringen, het herwinnen van een broze stabiliteit bevredigend en kalmerend. Er zijn zelfs momenten van euforie waarin het langzaam terugkeren van het denkvermogen met een buitengewone gelukzaligheid wordt ervaren, zodat de bundel ledematen die weer enigszins op een mens begint te lijken de behoefte voelt om nu onmiddellijk, ter plaatse en zonder tijd te verliezen, zijn ervaringen geestelijk te gaan ordenen, want een paar uur later kan het te laat zijn. Het nadenken houdt nauwelijks iets anders in dan een grenzeloze verbazing. Verbazing over het feit dat je het hebt doorstaan, dat het geweld niet onmiddellijk tot een uiteenspatten van je lichaam heeft geleid, dat er nog een voorhoofd is waar je met de geboeide handen over kunt strijken, ogen die zich kunnen openen en sluiten, een mond die de normale lijn zou vertonen als je in de spiegel kon kijken. Hoe kan dat, vraag je je af, jij die om een kiespijntje ruzies met je familieleden kon krijgen, kon daar aan ontwrichte armen hangen en verder leven? Jij die door een brandwondje van een sigaret urenlang uit je humeur kon zijn, bent hier afgeranseld met een bullepees en voelt, nu alles voorbij is, nauwelijks iets van de wonden? Verbazing ook over het feit dat jou nu zelf overkomt wat in wezen alleen diegenen kon overkomen die over deze martelpraktijken hebben geschreven in pamfletten en vlugschriften. Een moord wordt gepleegd, maar behoort de krant toe die erover bericht. Een vliegtuigongeluk vindt plaats, maar gaat de mensen aan die daarbij familieleden verloren. De Gestapo foltert. Maar tot nu toe was dat een zaak van bepaalde mensen die gefolterd waren en op antifascistische congressen hun littekens lieten zien. Dat je opeens zelf zo'n bepaald mens bent geworden valt moeilijk te begrijpen. Ook dat is een soort vervreemding.
Voor zover überhaupt uit de ervaring van martelingen een besef voortkomt dat verder reikt dan de zuivere nachtmerrie, is dat het besef van deze grote verbazing en deze vervreemding van de wereld die door geen enkele latere communicatie ongedaan kan worden gemaakt. Met stomheid geslagen heeft de gemartelde ervaren dat in deze wereld de ander een absoluut heerser kan zijn, waarbij heerschappij het vermogen bleek te zijn leed te berokkenen en te vernietigen. De macht van de beulsknecht over zijn slachtoffer heeft niets te maken met het ons bekende geweld dat op grond van maatschappelijke afspraken wordt uitgeoefend: het is niet het gezag van de verkeersagent ten opzichte van de voetganger, van de belastingambtenaar ten opzichte van de belastingplichtige, van de officier ten opzichte van de soldaat. Het is ook niet de sacrale soevereiniteit die absolute vorsten en koningen in het verleden bezaten, want al boezemden dezen vrees in, zij wekten daarnaast ook vertrouwen. De koning kon in zijn toorn verschrikkelijk zijn, maar in zijn mildheid goedertieren. Zijn geweld was een vorm van bestuur. De macht van de folteraar waaronder de gefolterde kermt is niets anders dan de grenzeloze zege van de overlevende over diegene die in kwelling en dood de wereld uitgestoten wordt. Verbazing over het feit dat er een ander bestaat die zich zonder enige grens wil bevestigen in de marteling en verbazing over wat je zelf kunt worden: lichaam en dood. De gefolterde blijft zich altijd verwonderen dat alles wat men ooit, naar verkiezing, zijn ziel, geest, bewustzijn of identiteit noemde, tot niets werd gereduceerd op het moment dat zijn schoudergewrichten krakend versplinterden. Het leven is broos, natuurlijk, deze onomstotelijke waarheid heeft hij altijd geweten, en dat het, zoals Shakespeare zegt, ‘met enkel een naald’ te beëindigen is wist hij ook. Dat een levend mens echter zozeer lichaam kan worden en daarmee bij zijn leven al half en half aan de dood ten prooi kan vallen, dat heeft hij pas door de marteling ervaren. Wie het slachtoffer van martelingen is geweest kan zich in de wereld niet meer thuisvoelen. De smaad van de vernietiging laat zich niet meer uitwissen. Het vertrouwen in de wereld, dat ten dele reeds bij de eerste klap, maar uiteindelijk geheel en al ineenstortte bij het martelen, wordt nooit weer herwonnen. Het feit dat de medemens als ‘tegenmens’ werd ervaren staat als een onuitwisbare verschrikking in de geest van de gemartelde gegrift en beneemt hem het uitzicht op een wereld die de hoop als beginsel hanteert. Degene die gemarteld is, is weerloos uitgeleverd aan de angst. | |
[pagina 175]
| |
Deze zal hem dan ook blijven regeren, deze angst - en dat gevoel dat ressentiment wordt genoemd. Deze beide blijven voortleven, en de kans is nauwelijks aanwezig dat zij zich zullen kunnen verdichten tot een schuimende, reinigende dorst naar wraak.
(vertaling Nelleke Fuchs-van Maaren) |
|