De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 124]
| |
name Pompe, Kempe en Baan) zich weer vooral op het schuldbegrip. Op basis van de existentiefilosofie kon men het doen voorkomen alsof het dilemma van het determinisme was opgelost, en dat ook de vroegere ‘stoorzenders’, de psychiaters, ‘de schuld weer erkenden’, zoals het werd uitgedrukt. Aan de leed- en boetefunctie van het begrip straf werd daarbij niet getornd.Ga naar eindnoot1. Deze fase was in feite reeds een zachte dood gestorven, toen in het einde van de jaren zestig zich een soort synthese ontwikkelde van systeemanalyse en functionalisme, waarin het begrip straf juist weer centraal werd gesteld. In deze visie, vooral vertegenwoordigd door de Rotterdammer Hulsman, maar waaraan op verschillende tijdstippen voorbereidende en aanvullende bijdragen werden geleverd door Peters (thans Utrecht), A. Mulder (indertijd Leiden) en Enschedé (indertijd Amsterdam), is straf de - juist niet noodzakelijkerwijs leed toebrengende - actie, die door de daartoe bij de wet aangewezen personen en organen, tesamen het ‘strafrechtsapparaat’ genoemd, wordt genomen tegen personen en/of organisaties die door de wet aangewezen ongewenst gedrag vertonen. De vraag wanneer en waarom mensen die ongewenst gedrag vertonen, nu juist onder de competentie van dit specifieke apparaat vallenGa naar eindnoot2., en de vraag of en waarom dan een dusdanig specifiek kenmerk aan de te nemen actie aanwezig zou zijn om de separate categorisering onder het begrip ‘straf’ nodig te maken, blijft hierbij op de achtergrond. De lezer die begrijpt dat in deze laatste moeilijke volzin op min of meer aangepaste wijze wordt verwoord dat de schuldvraag werd verdrongen, is goed op weg om in te zien waar het mij bij de probleemstelling om te doen is. Hoewel met name Peters zijn proefschrift wijdde aan een herformulering van het schuldbegrip - en dan in functionalistische zin - kwam hij daar later juist weer van terug en verving zijn excursie in strafrechtsdogmatiek door prioriteit te geven aan de gang van zaken bij het strafproces.
Mijn stelling is, dat het begrip straf uitsluitend begrepen kan worden als complementair op een betekenislading van het begrip schuld, waarbij dit begrip schuld op zodanige wijze wordt omschreven (of - nog vaker - niet wordt omschreven, maar dan in alle vaagheid dan toch impliciet) dat het op een wetenschappelijk onhoudbare manier wordt losgemaakt uit de continuïteit van het menselijk bestaan. Over deze selectieve manipulatie van het tijdscontinuüm zal dit stuk voornamelijk gaan. Ik vermeld slechts terzijde dat het daarbij overigens natuurlijk gaat om het rationaliserend rechtvaardigen van uit de emoties opwellende acties, waarvoor hier en daar dan wat steun uit naïeve en selectieve waarneming wordt gevonden. Ter toelichting ga ik eerst eens uit van de ‘functionalistische’ stelling dat de strafactie niet noodzakelijkerwijs het toebrengen van leed of pijn inhoudt, waarbij ik dan zelfs al de beperking wil aanvaarden dat deze actie echter alleen dan als straf kan worden gekwalificeerd indien het betrekking heeft op menselijk gedrag dat wordt afgekeurd. Maar dan zou reeds iedere psychiatrische behandeling eronder vallen, en zelfs ook somatisch-medische behandelingen; men denke slechts aan de sociale-verzekeringssfeer. Het laten zakken voor examens zou er niet onder vallen. Dat is geen ‘actie’; immers niet meer dan een te kennen geven dat het leerproces, ter verkrijging van kennis of vaardigheden nog niet voltooid is. Opmerkelijk is echter, dat een dergelijk gebeuren wel degelijk de betekenislading ‘straf’ kan krijgen, al naar gelang nu juist de leedcomponent erin erkend of benadrukt wordt. Invoering of verhoging van alcoholaccijns teneinde de afgekeurde massale jeneverconsumptie te keren zal in het algemeen weer niet onder het begrip straf worden gerekend. Geheel daargelaten dat het Nederlandse recht onder meer zelfs in de Beginselenwet Gevangeniswezen uitdrukkelijk onderscheidt tussen door de (straf)rechter opgelegde straf en maatregel, en elk een eigen karakter toekent dat bij de tenuitvoerlegging behouden moet blijven, lijkt mij reeds op deze summiere gegevens te concluderen, dat men niet dan op gevaar van betekenisverlies bij een definiëring van het begrip straf de leedcomponent kan weglaten.
In de voorgaande vergelijkingsbeelden ligt ook reeds het ontkennend antwoord besloten op de vraag of deze leedcomponent niet meer dan een begeleidend verschijnsel behoeft te zijn om de bejegening tot ‘straf’ te maken De leedfunctie is onderdeel van het actiedoel, als men die actie | |
[pagina 125]
| |
onder het begrip ‘straf’ wil categoriseren. Dan rijst de vraag of straf dan de op afkeuring gebaseerde en op gedragsbeïnvloeding gerichte bejegening is, waarbij de leedcomponent een instrumenteel karakter heeft. Ik beperk mij tot een korte weergave van twee gezichtspunten. Ook als men de reductie tot pain-pleasure principle als basisprikkels voor menselijk gedrag aanvaardt is ten eerste niet duidelijk waarom men nu juist aan de pijnprikkel voorrang zou geven bij de beïnvloeding van menselijk gedrag - als die beïnvloeding echt het wezenlijke doel is. In de tweede plaats zijn de componenten van menselijk gedrag dermate gevarieerd en gecompliceerd dat een analyse daarvan tot geheel andere uitkomsten zou kunnen leiden. Er zou uit het oogpunt van effectiviteit zelfs een nadrukkelijke contraïndicatie ten aanzien van het hanteren van pijnprikkels kunnen worden gevonden. Het is al aanstonds duidelijk dat een gebrek aan kennis of vaardigheden niet door een simpele leedtoevoeging wordt gecompenseerd. Als de bij gelegenheid van gedragsafkeuring gebleken gebreken door een alsnog op gang te brengen leerproces kunnen worden verholpen, blijft de vraag naar de functie van een los van dit leerproces staande maar daar wel aan voorafgaande leedtoevoeging. Maar er zijn ongetwijfeld situaties, waarin bij bereidheid en capaciteit om dergelijke kennis of vaardigheden - na de confrontatie met de afkeuring - alsnog te verwerven, veeleer een aanmoedigingspremie aangewezen zou zijn, terwijl leedtoevoeging zowel de bereidheid als de capaciteit (ondernemingsdurf) in ernstige mate zou aantasten. ‘Kennis’ en ‘vaardigheden’ dient men hierbij als in ruime zin gebezigd op te vatten. Wanneer ik vermeld dat ik hierbij bij voorbeeld denk aan te zwaar belaste frustratietolerantie als ‘diagnose’ in bepaalde gevallen van ‘misdadigheid’, zal het voorgaande voldoende duidelijk zijn. In sommige gevallen zal men dus terwille van de gewenste gedragsbeïnvloeding bepaald van de leedtoevoeging moeten afzien omdat deze niet instrumenteel maar zelfs dysfunctioneel zou zijn. Dan nog zou vervolgens in alle andere gevallen in ieder geval moeten vaststaan dat de leedtoevoeging een wezenlijke en onmisbare bijdrage vormt voor de beoogde gedragsbeïnvloeding. Maar dan zie ik weer niet in, nu in beide gevallen afkeuring van gedrag de basis voor de gedragsbeïnvloedende bejegening is, dat dan in de benaming van de behandeling een onderscheid gemaakt zou dienen te worden uitsluitend op basis van een door de aard van de gevallen bepaald verschil in instrumentele aanpak. Men pleegt toch ook bij een somatisch-medische behandeling geen onderscheid te maken tussen behandelingen die wel of niet pijnloos voor de patiënt verlopen. Wanneer men niettemin aan de laatst ondernomen definitie van het begrip straf wil vasthouden, impliceert dit dat de leedcomponent niet losgelaten kan worden en dat dus de gedragsbeïnvloeding als doel pas op de tweede plaats komt. De leedcomponent is dan instrumenteel alleen nog maar aan de afkeuringsfunctie gekoppeld. Wat de ‘functie’ van deze afkeuring is, indien de daaraan gekoppelde actie eventueel zelfs het tegendeel van verbeterende gedragsbeïnvloeding oplevert, blijft dan uiteraard duister. Het eerste gezichtspunt - een op gedragswetenschappen gebaseerde poging om aan het begrip straf een inhoud te geven die deze categorisering zou rechtvaardigen - levert dus geen resultaat op. In werkelijkheid ontleent het begrip straf traditioneel echter aan een geheel ander gezichtspunt: de vóór(gedrags)wetenschappelijke opvatting over de componenten van ongewenst gedrag. Met - soms - gemaakte uitzonderingen voor ‘ziekelijke stoornissen’ als oorzaak voor het ongewenste gedrag, werd dat in andere gevallen eenvoudigweg gereduceerd tot ‘kwaadwilligheid’, soms geclassificeerd in waardeoordelen die niettemin als verklaring werden aangewend, zoals ‘gewoon’ luiheid, hebzucht, laaghartigheid (de Duitse wet kende tot voor kort voor deze laatste ‘categorie’ bijzondere verzwaarde en extra ‘onterende’ vormen van vrijheidsstraf) en zo meer. Men nam aan dat pijn en leed op zichzelf de adequate middelen waren om te ontdekken dat ‘crime does not pay’, en dat in deze analyse, doelstelling en middelen het gewenste leerproces uitputtend beschreven was. Uitdrukkingen in het spraakgebruik als ‘laten ze het maar voelen’, ‘wie niet horen wil(!) moet voelen’ en het duidelijk agressieve ‘ik zal je leren’ casu quo ‘mores leren’ herinneren er nog aan. Maar ook in deze voorwetenschappelijke opvatting, waarbij dus aangenomen werd dat leedtoevoeging in prin- | |
[pagina 126]
| |
cipe wel altijd een geschikt middel zou zijn om gedrag in gewenste zin te beïnvloeden, blijkt dat doeleinde (het ‘ne peccetur’) ondergeschikt aan de afkeuringsfunctie. Er wordt namelijk een straf-maat bepaald, die, zoal niet uitsluitend gerelateerd aan de ‘mate’ van afkeuring, daar toch sterk door beïnvloed wordt, ook ongeacht wederom dreigende schade voor de beoogde gedragsbeïnvloeding door onder- of overwicht. Waarop die maat van afkeuring betrekking heeft, wordt in deze procedure aangeduid met het begrip schuld.Ga naar eindnoot3.
In het begin van dit artikel stelde ik dat straf en schuld een onverbrekelijk begrippenpaar vormden, hetgeen in het voorgaande toegelicht werd door de vergeefse pogingen het begrip straf zonder het begrip schuld als een bepaalde categorie van actie te definiëren. Alvorens nu op de schuldhelft van dit begrippenpaar in te gaan, wil ik volledigheidshalve daarbij nog de - meer civielrechtelijk aandoende - opvatting vermelden, waarin straf een vergelding - een boete - is voor schuld. Voor ons probleem van maatbepaling van straf als leedtoevoeging naar grootte van schuld opent deze ‘theorie’ geen nieuwe gezichtspunten. Persoonlijk zou ik dan nog altijd aan de expressiefunctie van afkeuring de voorkeur geven, omdat het boetebegrip die functie ondermijnt. Het ondergaan van vergelding is het betalen van een koopprijs, het gestelde gedrag is niet zozeer afkeurenswaardig, doch alleen maar duur. Uitdrukkingen als ‘ik heb er toch voor gezeten’ en ‘ik heb daar best twee jaartjes voor over’ illustreren deze zienswijze. Ik heb zelfs - niet eens in een zuivere vergeldingssfeer - ter verdediging van de Naoorlogse Rechtspleging eens horen betogen ‘dat men weer moest leren wat een jodenleven waard was’. Maar goed - wij komen aan het hoofdpunt - de schuld en de merkwaardige tijdmanipulatie die daaraan ten grondslag ligt. Op zichzelf is in de continuïteit van het menselijk leven het begrip schuld, ook als ervaring van tekort schieten, zeer wel bruikbaar. ‘Es irrt der Mensch, so lang er strebt’ is misschien een overdreven pessimistische visie, maar aan streven ligt wel per definitie ten grondslag dat men er nog niet is, dat men nog wat moet bereiken. Als zodanig is het een motor van het leven. Behalve ten aanzien van voor zichzelf aangelegde maatstaven kan men ook het gevoel hebben jegens anderen tekort te schieten, niet te beantwoorden aan verwachtingen, waaraan men wenst (te zullen kunnen) beantwoorden. Men kan van anderen opmerkingen over tekortkomingen en gemaakte fouten aanvaarden en beamen. Het persoonlijk ontwikkelingsproces is per definitie gebouwd op het ervaren van tekortkomingen en fouten. De analyse van die tekortkomingen en fouten brengt ons op het spoor of, in hoeverre en op welke wijze die te verhelpen zijn. Hoe ver of hoe diep die analyse moet gaan wordt bepaald door de mate van succes bij het pogen de gesignaleerde en ongewenste tekortkomingen te boven te komen. Denkbaar is, dat men daarbij hulp van anderen nodig heeft. Denkbaar is ook dat het signaleren van tekortkomingen door anderen geschiedt. Als dat zich zo voordoet, is dus als het ware ingebouwd dat men de tekortkomingen waarvan men zich tevoren niet bewust was, als zodanig - het negatieve waardeoordeel daarover - aanvaardt. In zoverre kan men spreken - ook bij een psychotherapeutische behandeling - dat ‘schuld’ en een in het verlengde daarvan liggend aanvaarden van ‘verantwoordelijkheid’, hoe marginaal in de aanvang ook, uitgangspunten voor zo'n behandeling moeten vormen. De aard en duur van de behandeling, wil deze succes hebben, zal afhankelijk zijn van hoeveel of hoe weinig in aantal, hoe aan de oppervlakte of juist diep verankerd, de factoren zijn die het ‘tekortkomend gedrag’ bepalen. Het is echter ondenkbaar dat men deze gegevens in termen van ‘grootte van schuld’ zou vertalen. Evenmin is denkbaar dat de bepaling van deze factoren op enigerlei wijze van invloed zou zijn op het negatieve oordeel over het gedrag dat tot de behandeling aanleiding gaf. Verklaren en waarderen van gedrag zijn twee verschillende zaken, en emotioneel mag grotere bekendheid met de factoren die het gedrag bepalen door overeenkomstig groeiende invoelbaarheid van dat gedrag op het niveau van intermenselijk verkeer - en zeker bij een behandeling - zeer positieve effecten hebben, maar een ‘rotstreek’ wordt jegens het slachtoffer daarvan niet minder ‘rotstreek’ doordat men alle ins and outs - al of niet ‘ziekelijk’; wat is trouwens ‘ziekte’? - van de bedrijver daarvan leert | |
[pagina 127]
| |
kennen. Het moet dan wel duidelijk zijn dat de ‘schuld’ waarop de straf een complementair begrip vormt, iets geheel anders is. Daar kennen wij immers juist wèl ‘verzachtende omstandigheden’ die de ‘schuld’ minder maken of omgekeerd verzwarende die hem groter maken en ziekelijke stoornissen die hem - zij het in onze wet in termen van niet-strafbaarheid - uitsluiten. Verzachtende omstandigheden en ziekelijke stoornissen zijn dus verklaringen van gedrag die juist wel de afkeuringsmaat beïnvloeden in verlichtende en, als men consequent door zou gaan, uiteindelijk annulerende zin. Maar zover gaat men niet in de tijd terug. Verklaringen van gedrag vinden immers plaats in andere termen dan kwaadwilligheid, en op deze termen past geen afkeuring of strafmaatbepaling. De hartekreet ‘zo kun je alles wel verklaren’ geeft aan op welk moment de aldus voorgelichte op een volstrekt willekeurig ogenblik zijn waarderingsoordeel aangetast voelt, dat immers samenhangt met een wegslinkende strafmaat. Zoals een staand magistraat het ens een aantal jaren geleden uitdrukte: ‘juist als je nu eens een echte zware misdadiger te pakken hebt, komen de psychiaters dat even weg verklaren’. Hij wist vermoedelijk niet dat hij daarmede in het voetspoor was van de rechter in Butlers satire Erewhon, in vrije vertaling weergegeven: ‘Zo kun je wel teruggaan tot de allereerste begincel, maar dat is geen kwestie waar de justitie het oor aan lenen kan. De vraag is, staat hier een misdadiger voor ons - en dat is duidelijk het geval.’Ga naar eindnoot4. Veiligheidshalve en ter voorkoming van misverstand: niet het bestaan, althans in sommige gevallen, van ‘pure kwaadwilligheid’ wordt door mij in twijfel getrokken, en evenmin is het waar dat ‘psychiaters alles maar goed praten.’ Wat ik wel uitdrukkelijk stel, is dat het eventuele bestaan van die kwaadwilligheid nu juist pas het probleem stelt, in plaats van er een ‘oplossing’ van te zijn. Hoe dan ook, enig criterium ten aanzien van de vraag hoe (weinig) ver men in de tijd mag teruggaan om ‘schuld’ te bepalen, ontbreekt ten enenmale.
Die fixatie op een in het ‘wezen’ aanwezige, niet tot iets anders herleidbare kwaadwilligheid als drijfveer voor ongewenst gedrag heeft overigens nog een andere, voor de tijdsopvatting merkwaardige consequentie. Niet reduceerbare kwaadwilligheid komt er immers op neer dat het ‘kwade’ gekozen wordt om geen enkele andere (immers alsdan verklarende) reden dan dat het kwaad is. Maar dan vallen motief en doel samen, hetgeen wil zeggen dat er au fond geen wil aan te pas komt. Het kwaad bij de aanvang van het menselijk bestaan reeds aanwezig, openbaart zich in het menselijk handelen, zonder er nochtans in termen van motivatie of motivering deel van uit te maken. Kwaad en misdaad zijn volgens deze redenering geheel gepredestineerd - het tijdsverloop in onze waarneming is een schijngestalte: uitverkiezing en verdoeming lagen in de aanvang reeds vast.Ga naar eindnoot5. Voor wetenschappelijke werkzaamheid lijkt dit een weinig uitzicht biedende basis. Ten slotte: ik ben mij ervan bewust in het bovenstaande herhaalde malen sterk gesimplificeerd te hebben - naar beste weten echter niet op dusdanige wijze dat de kern van mijn betoog daarmee staat of valt. Zo ook ben ik mij bewust dat de ‘functionalisten’ in hun straftoemetingsschema's heel wat componenten opnemen die hierboven niet aan bod gekomen zijn. Ook dat is, meen ik, niet relevant voor mijn betoog. De bijdragen over tijd in De Gids staan in het teken van signalering van een correctie op a-historisme dat de wetenschapsbeoefening tot voor kort gekenmerkt heeft. Ik meen dat dit ook het gevaar is dat de wetenschappelijk te werk gaande straftoemeters bedreigt. Strafrechtspleging en strafrechtsapparaat zijn gefundeerd op geheel andere posita dan deze functionalisten hanteren. Met een term, aan Kuhns Structure of scientific revolution ontleend, zou ik het begrippenpaar schuld-straf als hierboven door mij behandeld, het daaraan inherente paradigma willen noemen. Een ruime eeuw van ontstaan en ontwikkeling van mens- en gedragswetenschappen hebben problemen gesteld die reeds tientallen jaren een crisis in ‘het strafrecht’ als wetenschap teweeg hebben gebracht. De tijd voor desertie uit het paradigma is overrijp. Tot ver buiten het enge terrein van de strafrechtspleging oefent het Strafrecht paradigma een verwoestende invloed uit op de helderheid van probleemstellingen op sociaal en sociaal-wetenschappelijk gebied.Ga naar eindnoot6. Wij zijn met te benauwende problemen op grote | |
[pagina 128]
| |
schaal geconfronteerd, dan dat wij ons deze culturele vertraging nog veel langer kunnen veroorloven. |
|