De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Kroniek & KritiekCinematografisch levenHerman Pleij
| |
[pagina 130]
| |
natuurlijk achter, hetgeen terzijde steeds kenbaar gemaakt wordt aan deze gebeurtenissen en situaties die iedereen kon kennen, wat het begrip bevorderde bij hen die Mariken toevallig nooit ontmoet hadden.
Dit alles wat behoort tot de ideële, propagandistische wereld van de tekst - eigenlijk heel eenvoudig datgene waarover de tekst gaat - is met zeker talent in de film geschrapt en gereduceerd tot wat de meeste recensenten verleidt tot verbaasde kreten over zo'n geslaagde Breugeliaanse reportage uit de late middeleeuwen, alsof Breugel een realiteit schilderde die samenviel met de oppervlakte die hij afbeelde. Om te beginnen is de Moenen van de film geen duivel meer, maar een wat hitsige toneelspeler die van verse maagden houdt en van opstoken tot ruzies met dodelijke afloop. Aan het slot van de film laat hij iedereen de pest krijgen, tenminste sommige mensen verdenken hem daarvan, misschien Mariken ook wel die met de schrik vrijkomt, en de hei inrent om alleen nog door de aftiteling in haar nek getroffen te worden. Achteraf is de film in de studio voorzien van begeleidende dialogen door Mies Bouhuys, die zo heeft moeten raden naar wat al die oermensen op de stomme film zouden hebben kunnen zeggen, dat deze in de definitieve versie als vissen staan te happen naar haar woorden. Begrijpelijkerwijze heeft ze geprobeerd om de film alsnog met woorden een inhoud te geven, nu de beelden daaraan gemakshalve voorbijgaan. Omdat er veel doden vallen, onder mens en dier, werd gekozen voor de dood, bijgevolg ook voor het leven, en vanzelfsprekend voor de relatie tussen dezelve. Wij horen nu telkens de vraag gesteld of de doden de doden begraven dan wel de levenden de levenden, overigens zonder dat de spelers op het doek zich hierdoor van hun werk laten afhouden. Een zeer blote en dikke dame schept zand op het ruitje van onze kist (de camera staat voor niets), en daar moeten we dan van Mies over nadenken. De quasi-praat over leven en dood suggereert een diepte die de beelden willens en wetens missen. Het blijven mooi gekleurde plaatjes, maar jammer genoeg zijn ingehuurde acteurs er doorheen gaan praten. Het prentenboek leent zich er niet voor. Als de middelnederlandse Mariken haar van de duivel verworven kennis demonstreert door in de Gulden Boom te Antwerpen op tafel te springen en een heftig pleidooi te houden voor de retorica, leent Stelling de huls van dit tafereel - mooie meid springt middeleeuws op tafel - en laat haar een eierdans uitvoeren, en dat betekent weer blubber en struif. Deze systematische reductie van ideeën tot het extreme uiterlijke gedrag dat ‘middeleeuwen’ moet representeren, is het patroon van de film. Brengt Marikens tante zichzelf dramatisch om vanwege haar betrokkenheid bij politieke twisten in Gelre, in de film bengelt zij ongemotiveerd in treffende belichting aan een middeleeuws touw en niemand weet waarom. Een enkele keer richt deze veruiterlijking zich komisch tegen de filmer zelf. In één van de eerste kroegscènes laat hij Moenen een jurk voor Mariken organiseren, die ze buiten beeld na een bad in de tobbe aantrekt. Trots kijkt hij haar aan en stralend kijkt ze terug, en beiden zijn zich in het geheel niet bewust van de wel zeer ongewenste symboliek die met de kleuren van haar nieuwe jurk verbonden is: blauw en wit, de dracht van Maria, een gegeven dat nog heden in de doorsnee kerststal te betrappen is. In de oorspronkelijke Mariken is Moenen als duivel er uiteraard zeer op gebrand om Mariken van haar christelijke referenties te ontdoen. Hij weigert haar toverkunsten te leren want dan zou ze hem, als duivel, kunnen bezweren, maar ze weet wel als Emmeken de essentie van haar naam te bewaren. Dat de duivel haar vervolgens als Maria zou uitdossen is absurd, maar goed, Moenen is de duivel niet meer maar een vrijer die zijn verloofde aangenaam verrast.
Nu gaat het er natuurlijk niet om dat Stelling niet de middelnederlandse Mariken verfilmd heeft, integendeel. Het valt te prijzen dat dit gedateerde en gelokaliseerde werk slechts aanleiding is geweest tot iets anders. Bovendien kan Stelling, met zijn cameraman Ernest Bresser, mooie plaatjes maken van knap verklede amateurs, die geraffineerd opgesteld staan in aardige lokaties. Daarbij heeft hij het geluk gehad dat zijn amorfe prentenbrij in handen is gekomen van het monteerwonder Jan Bosdriesz. | |
[pagina 131]
| |
De kritiek is veel ernstiger. De film is niet verwerpelijk omdat hij niet lijkt op het oorspronkelijke verhaal, maar omdat er stelselmatig gereduceerd wordt op grond van de optie dat de laatmiddeleeuwse mens zo zijn ware gezicht laat zien: een slechts in groepsverband opererend anonymus die verteerd wordt door direct waarneembare driften, met nekkramp van het devotioneel naar boven staren of bezeten rondwroetend in zijn eigen kruis of dat van een ander. Toevallig gebeurt dat hier naar aanleiding van een werk uit die tijd zelf dat idee en inhoud genoeg bezit om deze visie te weerspreken, en dat is dan extra wrang. Maar het verschijnsel op zich is veel algemener en begint steeds sterker om zich heen te grijpen. Het is het beeld van een driftig oermens, rondneukend in de blubber of zich geselend voor het aangezicht van god, vlees afscheurend van botten terwijl vet en wijn van zijn kin afdruipen of een ijzeren kruis torsend in een processie dat een rauwe wond trekt in zijn schouder. Aan dit artikel ontstaat steeds meer behoefte in een samenleving die zich gecorrumpeerd acht door de kennis en beschaving waarvan ze de renaissance als aanstichtster verdenkt. Je moet zijn in dat grote gat tussen klassieke oudheid en renaissance om het echte leven terug te vinden, op het land waar dat leven goed was. Wie zit eigenlijk niet te wachten tot het Zeeuwse Melkmeisje haar rokken optilt en een pakje natuurzuivere boter tussen haar dijen laat weghappen door een bronstige boer? De middeleeuwen vormen het excuus voor een realisatie van deze natte wensdromen. Ook de groeiende belangstelling van de commercie voor de middeleeuwen als transporteur van oppervlakte-emoties is veelbetekenend: Sinterklaasinpakpapier, getijdenboeken als relatiegeschenk, en gewild feestdecor bij jubilea van omroepen en steden. Aldus kan tegen een imposant geluids- en beeldbehang het primitief geachte gedrag van strontpiespoepevreetneuker gelegaliseerd worden.
Stelling actualiseert deze visie op alle denkbare manieren. In een interview in Skoop (december 1974) benadrukt hij nog eens die kloof met de renaissance. Zou je een film daar situeren dan heb je te maken met een kostuumfilm met allerlei andere historische requisieten. Voor de middeleeuwen ligt dat veel eenvoudiger: ‘Wij hadden qua vorm nooit moeilijkheden: als het maar bruin en vies was, was het al genoeg, dan was het ook bijna altijd authentiek.’ Dat vormen inderdaad precies de signalen die een twintigste-eeuws publiek steeds meer begint op te vangen en te appreciëren als typisch middeleeuws. Het draaien van een drol in close-up zal binnenkort massa's naar de kassa drijven voor zo'n getuigenis met allure van wat ‘middeleeuws’ werkelijk is: een met verve geproduceerde, natuurzuivere hoop stront die zich niet laat wegspoelen. De middeleeuwen worden gebruikt om de moderne behoefte aan compensatie voor de gevolgen van de technocratie te verwezenlijken. Een generatie eerder fungeerde het leven der natuurvolkeren als zodanig, voor wie zich de Mondo Cane-serie van Jacopetti nog herinnert. Maar nu dan het verleden: een hele film vol met prijswinnaars van de Mona-toetjes-quiz, altijd vuile vegen op het gezicht, mismaakt, tandeloze bekken, etter, bloed, stank en steeds weer de kroeg. Opvallend is dat Stelling soms zijn begrip van wat middeleeuws is niet heeft kunnen invullen, zodat hij noodgedwongen moet terugvallen op zijn eigen tijd. Mogen wij getuige zijn van een typisch middeleeuwse verkrachting, waarbij Mariken onder veel gebrul en geschreeuw de benen uit elkaar gebonden worden (dat gaat nu een stuk beschaafder), dan vrijen daarentegen Moenen en Mariken heel modern, met veel voorspel volgens de meest recente inzichten. Trouwens, een storende breuk in de zo zorgvuldig opgebouwde verwachtingshorizon ten aanzien van wat middeleeuws is vormen toch ook de ongeërecteerde heren die zich aan die verkrachting zullen zetten. Op dat moment van de film is ons toch onontkoombaar duidelijk gemaakt dat middeleeuwse penissen als palen uit de blubber moeten steken. Eveneens contrasterend binnen Stellings visie is de seks-party die Moenen geeft. Is een soort heksensabbath bedoeld? Ineens zitten een aantal dames brandschoon rond een tafel met gestileerd eten, zich gracieus bewegend in vlotte tuniekpakken waaruit beschaafd blote borstjes kieren. Zijn we getuige van een house-warming-party van een trendgevoelige industrieel die zijn gasten voorschrijft om middeleeuws te verschijnen en die zichzelf heeft verkleed als Moenen? Noch in Stellings visie noch in de heuse middel- | |
[pagina 132]
| |
eeuwen past de erotiek van het halfbloot, de doorkijkbloes en het gapende decolleté.
De middeleeuwen verleiden tot het samenstellen van prentenboeken vol quasi-realisme dat de mens moet tonen in zijn naakte bestaan. De behoefte aan dat beeld is twintigste-eeuws. De essentie van het menszijn zit verborgen onder vele lagen cultureel vernis, en dat hoef je er in de middeleeuwen niet eerst af te krabben want daar lopen we in onze oervorm in het wild rond. Heeft zo'n film dan ondanks alles toch de bedoeling om de kijker te confronteren met wat hij werkelijk is? Welnee. Je gaat naar de film, zegt Stelling, om iets vreemds te zien. Nou, zo'n vreemde tijd als toen zullen we nooit meer meemaken, en de middeleeuwen worden het motief voor zeer vreemde dingen, zoals het ongelimiteerd zwelgen in de nabootsing door acteurs van onze primitief geachte functies. Trots vertelt Stelling hoe hij zijn figuranten zover kreeg. Op de lokatie zorgde hij voor de verspreiding van echte stank: ‘Het werd steeds smeriger en viezer, je zat in een sfeertje dat dat allemaal kon... De kleding stonk ook werkelijk. Het aantrekken van die kleren, dat was eigenlijk het regisseren, want als ze eenmaal die kleren aanhadden, kon je alles met ze doen. Het uitdoen van het gebit, bontjasje af...’ Prachtig. De bioscoopbezoeker heeft er weer een uitlaatklep bij om zijn milieuproblemen te ventileren. Tevreden rijst hij uit zijn fauteuil op, start buiten zijn auto en blaast de wereld weer vol met de verworvenheden van een beschaving waar Stellings bruten nog lang niet aan toe zijn. | |
Wetenschappelijk levenRypke Sierksma
| |
[pagina 133]
| |
Wanneer ik inga op zijn Sociologie en wetenschapscrisis (1973) en op zijn afscheidsrede in Leiden, onder de titel Klein mens- en tijdsbeeld (1974) beperk ik me vooral tot dit molkarakter van zijn analyses, al was het alleen maar omdat de inzichten die de moeite waard zijn, niet bespreekbaar zijn binnen een kort kader. Vrijwel elk inzicht is namelijk probleemstellend, hetgeen een analyse nodig zou maken om haar recht te doen. Al zijn werk is te vatten onder het ‘bestuderen van de maatschappelijke en anthropologische grondstructuren’ van waaruit de talloze ideologische, wereldbeschouwelijke en theoretische superstructuren verhelderd zouden kunnen worden. En binnen dat perspectief brengt hij steeds weer één doorslaggevend motief naar voren: niets staat bij voorbaat vast, en met name datgene moet ter discussie gesteld worden wat door sommigen als het meest zekere uitgangspunt lijkt te worden gehanteerd. Beerling zou zelf geschreven willen hebben wat Godelier onlangs schreef: Niet ‘de’ geschiedenis mag worden opgevat als dé verklarende theorie, maar juist die geschiedenis dient verklaard te worden. Het is Beerling er in zijn werk steeds om te doen, aan te geven dat het niet zo eenvoudig is als anderen wel denken, hetgeen zijn werk doorgaans kritisch van aard maakt. Nadruk valt daarom ook op het gevaar van de simplificatie, die als een onbeheerste stroom mét de kletskoek ook de wetenschap dreigt mee te voeren, wanneer vrij ongenuanceerd wetenschap wordt geïdentificeerd met ‘de’ heersende machten. In een dergelijke discussie neemt Beerling als altijd een middenpositie in: net zo min als er volgens hem een dwangloze samenleving bestaat, bestaat er een buitenmaatschappelijke (en dus waardevrije) wetenschap. Dat relativisme is zonder enige twijfel van groot nut wanneer men zich moet afzetten tegen beide absolutismen.
Maar wat voor praktisch alternatief reikt Beerling aan voor wat hij soms ‘ideologisch fanatisme’ noemt? ‘Een bedaarde, realistische scepsis, die zich niet in extravaganties vergaloppeert, waarvoor in de geschiedenis al bloedig genoeg is betaald’. Het gaat niet om het afdanken van het wetenschappelijk objectiviteitsbegrip, maar om het relativeren ervan, in de zin van een doordenking van het naturalistisch positivistisch ‘feit’-begrip. De wetenschap streeft naar weergave van de werkelijkheid, maar ze doet dat niet zonder ‘wetenschapsvoorbeeldige’ inzichten die zelf niet meer ‘wetenschappelijk’ genoemd kunnen worden. Het zich herkennen van Beerling in het werk van Habermas wordt op deze manier begrijpelijk. Het is niet mogelijk om volstrekt te relativeren: op een bepaald punt dient de sociale wetenschapper de samenleving waarin hij leeft als uitgangspunt te nemen, en te doen als of ze zijn object is. Dat moet dan echter gebeuren vanuit een bepaalde optiek die een bepaalde gedachtenontwikkeling vooronderstelt, die zelf niet-wetenschappelijk is, maar begrijpend, richtinggevend. Met name dat laatste is het terrein van de filosofie. Zo ontstaat bij lezing een onbevredigend gevoel (althans bij mij), dat te maken heeft met het feit dat Beerling op grote diepte bepaalde lichtvallen ontbeert. Zijn weifelen tussen twijfel en overtuiging leidt er toe dat hij nooit echt overtuigd is en wie niet echt overtuigd is, al is het nog maar zo'n kort moment, kan nooit tot werkelijke praxis komen. De voornaamste oorzaak daarvan is dat voortdurende twijfel het terrein van de theorie het primaat verleent boven dat van de praxis, als men al niet kan zeggen, dat twijfel in feite theorie-zonder-einde is. Het perspectief van de politieke praxis valt buiten Beerlings analyse, en het blijft bij, overigens onmisbare en zeer knappe, waarschuwingen aan het adres van de wetenschapper. Tegelijk verwees ik in de eerste alinea van deze bespreking naar de eliminatie van het ‘subject-Beerling’ uit diens werk. Beerlings eigen verklaring daarvoor lijkt op grond van wat ik hier gezegd heb, niet toereikend te zijn. Niet zozeer het feit dat ‘de’ problemen van meer betekenis zijn dan het willekeurige of ‘toevallige’ subject van de theoreticus, verklaart die afwezigheid, als wel de aard van de problemen die Beerling overdenkt. Zijn werk, vooral dat met betrekking tot de sociologische analyse, verheft zich steeds onmiddellijk tot het niveau waarop niet wordt gevraagd naar een antwoord op problemen, maar naar de mogelijkheid van een andere of nieuwe probleem stelling. Daarmee staat zijn eigen activiteit buiten die analyse, en daarmee wordt die activiteit tot niets anders dan analyse, hetgeen zich weer uit in het volkomen | |
[pagina 134]
| |
gebrek aan politieke of praktische consequenties.
Met name in zijn Klein mens- en tijdsbeeld wordt deze opvatting van zijn werk mijns inziens bevestigd. Hier worden fundamentele vragen gesteld betreffende de toekomst, maar de schrijver slaagt er in om elke vorm van politieke praxis buiten schot te houden. En waar de twijfel even plaats maakt voor overtuiging heeft die overtuiging niet betrekking op de subjectieve praxis, maar op ‘elk individueel leven’ überhaupt, zonder terugkoppeling van de behandelde (en inderdaad fundamentele) vragen betreffende het ‘bestaan’ naar de concrete historische context. Menselijke ‘zelfverdeeldheid’ en haar ‘drie geneeskrachtige bronnen: de natuur, de liefde en de kunst’ vormen het sluitstuk van zijn afscheidsrede. De plaatsbepaling van ‘de’ mens door zich zelf, is een dialectisch proces, schrijft Beerling aan het slot, en alleen al op grond daarvan mogen we niet zo maar vervallen in extreem pessimisme of optimisme met betrekking tot de toekomst, maar hij laat ons in de kou staan voor wat betreft de wijze waarop hij de bestudering mogelijk ziet van dat proces, op grond waarvan iets meer is te zeggen omtrent de afloop, en op grond waarvan men zelf in het proces zou kunnen ingrijpen. Zo plaatst het ‘subject Beerling’ zich aan het eind van de rit toch nog buiten het geheel om te constateren dat het ‘zo’ is, en dat we maar moeten zien... Er aan deelnemen lijkt alleen maar mogelijk via de genoemde ‘geneeskrachtige bronnen’.
Ik sprak van ‘eind van de rit’, maar dat was slechts figuurlijk bedoeld. Vanaf het moment dat ik hoorde dat men Beerling een bundel wilde aanbieden onder de titel Relax rieleks heb ik dat een onsmakelijk idee gevonden. Beerling is iemand die zich tot aan zijn dood (‘de’ dood, waaraan hij zelf zoveel aandacht heeft besteed) nooit zal kunnen ontspannen, maar driftig door zal gaan met probleemstellingen in bijna dichterlijke taal te verwoorden. Nu ik de bundel heb mogen inzien vormt ze een bevestiging van dat idee: het is een vrij gewilde opeenhoping van teksten en tekstjes geworden, waarvan sommige aardig zijn, andere niet. Maar voor wie geïnteresseerd is in de grondstructuren van de samenleving, zoals Beerling zelf dat steeds is geweest, vormt zo'n bundeling van opinies, stukjes empirie, enkele observaties over een thema dat alleen binnen een groter kader betekenis zou krijgen, nauwelijks inspirerende stof. Het enige stuk dat Beerlings eigen werk ongewild treft, is dat van Broekman. Zijn degelijk verhaal over ‘bevrijdend spreken’ beschrijft namelijk datgene wat Beerling steeds heeft willen doen: ‘bevrijdend spreken’, iets zeggen dat niet in de opeenstapeling van feiten gezegd kan worden, en dat bevrijdend kan werken voor wie tot dan toe in die feitenverzameling is blijven steken. Dat ‘bevrijdend spreken’ is precies wat hij heeft weten te doen voor jaargangen studenten die gevangen zaten tussen twee perioden in: de periode van het sociologisch positivisme en de lege theorie, en de periode waarin het historisch materialisme gangmaker zou worden van zinvolle sociologie. Die bevrijding van het positivisme was voor sommigen de eerste stap op weg naar een vereniging van hun wetenschap met de politieke praxis, - ook al gaf Beerling zelf geen aanleiding om verdere stappen in die richting te doen.
R.F. Beerling, Sociologie en wetenschapscrisis, 1973; idem, Klein mens- en tijdsbeeld, 1974; Hoefnagel e.a., Relax rieleks, 1974. Alle bij Boom, Meppel. | |
CorrespondentieJohan Kuin
| |
[pagina 135]
| |
en omdat hij geregeld naar Engelstalige bronnen verwijst, waag ik het toch de heer Anbeek de volgende bemerkingen voor te leggen. Kort samengevat, dus (voorlopig) gesimplificeerd, komt het betoog van Anbeek op het volgende neer. De literatuurwetenschap mag waardeoordelen over een literair werk niet buiten beschouwing laten, want het is evident, dat zij tot het verschijnsel literatuur behoren (p. 159, a; 173, a).Ga naar eindnoot1. De bestudering van deze waardeoordelen biedt voor de wetenschap grote moeilijkheden, en wel op drie gronden. Vooreerst zijn waardeoordelen subjectief en onttrekken zich daardoor aan wetenschappelijke controle; zij zijn principieel oncontroleerbaar (160). Vervolgens zijn waardeoordelen normatief; zij sluiten feiten uit die niet aan de norm beantwoorden, ook als deze duidelijk literair van aard zijn; waardeoordelen maken de wetenschap autoritair en elitair, terwijl de ware wetenschap democratisch behoort te zijn (162b, 166, b). Ten slotte zijn literaire waardeoordelen altijd van levensbeschouwelijke aard en ontsnappen daarom aan een wetenschap die alleen de literatuur tot object heeft. (171, b). Het dilemma schuilt in het feit dat het waardeoordeel tot de literatuurwetenschap behoort, maar niet voor een wetenschappelijke benadering vatbaar lijkt. De oplossing ziet Anbeek in een nieuwe aanpak van de literatuurwetenschap, een strikt ‘empirische literatuurwetenschap, dat wil zeggen een wetenschap, die nagaat wat voor fictie van hoog tot laag gelezen wordt, en wat de mensen daarin zoeken.’ (166, a). De wetenschap moet zich concentreren op een beschrijving van de feitelijke waardeoordelen van de lezer, zonder over de juistheid van die oordelen een uitspraak te doen. Dit programma heeft twee belangrijke aspecten: de aandacht wordt van het literaire werk naar de lezer verplaatst en men benadert deze lezer zuiver empirisch. De aantrekkelijkheid van deze aanpak is duidelijk: men raakt uit het slop van de willekeurige kritiek (159-160) en de literatuurwetenschap krijgt eindelijk een controleerbare basis en een objectief karakter, zodat zij evenwaardig wordt aan de exacte disciplines. Anbeek overvalt zijn lezers niet met zijn voorstellen, maar hij bereidt de weg door een aanval op literaire theorieën, ‘New Criticism’ en de linguïstische stromingen in het bijzonder, die niet de lezer maar het werk centraal stellen en daarbij normatief te werk gaan. Op deze weg wil ik hem volgen. | |
IIAls eerste richtingwijzer die ons van het werk naar de lezer moet voeren, wordt de theorie van Birwisch gebruikt (161), die vanuit de taalkunde de literatuur wil begrijpen. Maar de taalkundige criteria die hij aanvoert om het onderscheid tussen proza en poëzie vast te stellen, schieten volgens Anbeek al meteen tekort. Dit toont hij aan door Birwisch' criteria toe te passen op een gedicht van Buddingh': ‘Eight Days a Week.’ Dit lukt niet; waaruit Anbeek de conclusie trekt dat het onderscheid tussen proza en poëzie afhangt van het verwachtingspatroon van de lezer. Dit is een sterk voorbeeld, van wat de oude logica ‘latius hos’ noemde. Er zijn immers nog allerlei andere oplossingen voor het gestelde probleem: de taalkundige criteria van Birwisch zouden onvolledig kunnen zijn; het gedicht van Buddingh' is wellicht helemaal geen poëzie; het onderscheid tussen proza en poëzie zou zo geleidelijk kunnen zijn dat een bepaald gedicht een typisch grensgeval zou representeren. Deze veelheid van niet onderzochte mogelijkheden maakt Anbeeks conclusie, dat men zich voor het beschrijven en verklaren van de poëzie van dichters als Buddingh' zal moeten verdiepen in de verwachtingspatronen van de lezers, rijkelijk voorbarig. De tweede richtingwijzer vermeldt: ‘fictionaliteit’. Met Anbeek ben ik van mening dat fictionaliteit niet kan dienen als uiteindelijk criterium voor de literatuurwetenschap. Om maar iets te noemen: men kan moeilijk staande houden dat de dialogen van Plato alleen literatuur zijn voor zover fictioneel. Maar dit houdt niet noodzakelijk in dat fictionaliteit ‘geen eigenschap van een tekst of het taalgebruik’ is, maar dat het ‘eerder te maken [heeft] met een instelling van de lezer’ (161, b). Onderzoekingen van de psycholoog Holland, waarnaar Anbeek verwijst, kunnen niet verhinderen dat het probleem van de fictionaliteit uiteindelijk niet alleen de psychologie, maar ook de literaire wetenschap te boven gaat, omdat het een | |
[pagina 136]
| |
aspect is van een uitermate belangrijk wijsgerig probleem: de verhouding tussen bewustzijn en de werkelijkheid daarbuiten. Vervolgens besteedt Anbeek aandacht aan enkele auteurs die met de lippen de lezer centraal stellen, maar feitelijk het literaire werk zelf als basis nemen voor de literatuurwetenschap. Voor zover deze auteurs, met name W. Blok en Q.D. Leavis de ‘lezer’ gelijk stellen met de ‘ideale’ lezer, signaleert Anbeek deze lippendienst terecht. Het manipuleren met een ideale lezer is immers niets anders dan een andere zegswijze om het werk zelf aan te duiden. De ideale lezer is namelijk de lezer, die het werk verdient, als het op zijn volle waarde wordt geschat: de eigenlijke norm blijft het werk zelf. Opnieuw voeren de conclusies die Anbeek hieraan vastknoopt, niet tot de noodzaak van zijn empirisch onderzoek. Ik kan niet beoordelen in hoeverre Blok (in zijn boek over Couperus) en Oversteegen (in een bespreking van Hugo Raes' Hemel en dier) hun persoonlijke subjectieve voorkeur in de plaats stellen van de ideale lezer. Dit zou inderdaad puur subjectivisme zijn. Ik kan echter nauwelijks een dergelijke naïviteit bij deze kundige auteurs veronderstellen. Veeleer zullen zij de gegeven interpretaties, die ook uiteraard hun interpretaties zijn, beschouwen als min of meer adequate reacties op het totale werk; aan die adequaatheid, en niet aan de subjectiviteit, ontlenen die interpretaties hun dwingende kracht. Het feit dat Donkersloot niet heeft gezien wat Blok wel zag (162, a), is een moeilijkheid, maar geen bewijs dat de ideale lezer wetenschappelijk niet te controleren zou zijn.
Dit zijn echter kwesties over feitelijke interpretaties van bepaalde auteurs. Van principieel belang voor deze discussie zijn Anbeeks opmerkingen over het normatief karakter van de ‘ideale lezer’, waardoor niet zou worden uitgedrukt, hoe een boek gelezen wordt, maar hoe een boek ‘idealiter gelezen moet worden’ (162, a). De toepassing van een norm houdt een waardeoordeel in; volgens Anbeek is zulk een waardeoordeel subjectief en oncontroleerbaar; dus mag de literatuurwetenschap zich niet bezighouden met de beschrijving van de ideale lezer. Ik meen dat Anbeek geen helder beeld voor ogen heeft van de plaats van de norm in een wetenschap. De literatuurwetenschap zou pas een echte normatieve wetenschap zijn, als zij ging voorschrijven hoe literatuur geschreven moet worden, zoals men wel geprobeerd heeft. Anbeek zal niet willen beweren dat het New Criticism of de linguïstische kritiek dit voorstaan. Maar niet alleen normatieve wetenschappen, zoals bij voorbeeld de ethiek, werken met normen; daaraan ontkomt geen enkele wetenschap. Wanneer degenen die de ideale lezer hanteren, een uitspraak trachten te doen over de wijze waarop een werk gelezen moet worden, doen zij niets anders dan beschrijven wat in een bepaald concreet werk aan feitelijke literatuur aanwezig is. Hierin schuilt inderdaad ook een normbesef, want men tracht dus te bepalen inhoeverre een bepaald werk tot de literatuur behoort; men is bezig een concreet object van de literatuurwetenschap af te bakenen. Dit is echter dezelfde normatieve activiteit waarmee een natuurkundige constateert dat dit een atoom, dat een molecuul, dit een warmteverschijnsel en dat een elektrische activiteit is, en niet iets anders. Er is alleen dit grote verschil: de exacte wetenschappen werken over het algemeen met eenzinnige objecten; als eenmaal is vastgesteld wat een atoom is, valt het niet zo moeilijk vast te stellen of een bepaald verschijnsel een atoomgebeuren is. Het object van de literatuurwetenschap zou wel eens slechts analoog te omschrijven zijn, dat wil zeggen telkens deels gelijk en deels ongelijk (zie later in dit betoog). Dan moet in elk concreet geval opnieuw worden vastgesteld of een bepaald werk tot het object van de literatuurwetenschap behoort en waarom. Dit is de taak van de kritiek. Bovendien zal Anbeek met zijn empirie evenmin aan een normering kunnen ontkomen. Hij zal moeten vaststellen wat literatuur is (en als hij meent dat de omschrijving ‘alles wat gelezen wordt’ hem van normering zal vrijwaren, vergist hij zich deerlijk; ook deze omschrijving bergt normeringsmoeilijkheden), wat een lezer is, wat waardeoordelen zijn, die zijn wetenschap zal moeten verzamelen, enzovoort. Hij zal ontdekken dat ook zijn wetenschap normatief is. Als Anbeek in zijn aanval op het normatief karakter van de ideale lezer gelijk zou hebben, zou hij tevens bewezen hebben, dat ook zijn empirische wetenschap onmogelijk is. | |
[pagina 137]
| |
Anbeek uit zich nogal lovend over het werk van Q.D. Leavis, want deze zou als een der eersten een onderzoek hebben ingesteld naar het feitelijk gedrag en de feitelijke waardeoordelen van lezers (163). Hij is zich echter nauwelijks bewust dat hij hiermee het paard van Troje binnen zijn eigen stellingen haalt (mevrouw Leavis vergeve mij deze onelegante vergelijking). Q.D. Leavis gaat alleen over tot de bestudering van het lezersgedrag voor zover zij te maken krijgt met inferieure literatuur, dat wil zeggen met geschriften die volgens haar normen tekort schieten als objecten voor echte literatuurwetenschap. De noodzaak van empirisch onderzoek, die Anbeek voor ogen zweeft als een ideaal, is voor haar een teken van het verval van het huidige literaire leven. Dit blijkt uit haar boek, nog meer uit haar kritische analyses en die van haar man F.R. Leavis. Ook Aristoteles zou aan lezersonderzoek gedaan hebben (164, a). Hij ging immers na welke zuiverende invloed de tragedie had op de toehoorders. Het is altijd gevaarlijk om zonder vermelding van de context dergelijke oude auteurs onmiddellijk te betrekken bij een hedendaagse problematiek. Maar de opmerking dat het bij Aristoteles ‘in feite gaat om een psychologisch of sociologisch probleem’ lijkt mij onjuist. Aristoteles is in zijn Poetica niet geïnterresseerd in de kathartische werking als zodanig; hij vraagt zich veeleer af hoe een bepaald soort literatuur, in casu de tragedie, zulk een uitwerking kan hebben. Er gebeuren immers dingen op het toneel die, in werkelijkheid beleefd, alles behalve zuiverend zouden werken. Het gaat hem dus wel degelijk om een textueel probleem; en niet over zo maar een tekst, maar over de voor Aristoteles hoogste vorm van eigentijdse literatuur: het toneel.Ga naar eindnoot2. Aan de vermelding van Freud door Anbeek (165) ga ik voorbij, want hij is geen literatuurwetenschapper; aan Geisenfeld eveneens, want deze behandelt uitdrukkelijk de populaire lectuur (‘Zum Stand der Trivialliteratur Forschung’) en bestrijkt dus niet het hele terrein van de literatuurwetenschap. Ten slotte wordt naar I.A. Richards' Principles of literary criticism verwezen (165, a). Dat mevrouw Leavis van dit boek afhankelijk zou zijn, betwijfel ik. Ik ben niet psychologisch genoeg geschoold om te kunnen beoordelen of de psychologie van dit boek ‘van de koude grond’ is. Wel is duidelijk dat Anbeek de eigenlijke intentie en context van dit werk niet gebruikt. In de twintiger en dertiger jaren stelde men zich herhaaldelijk de vraag in hoeverre men de opinies van een dichter moest delen om zijn poëzie te kunnen waarderen. In het licht van deze kwestie moet het boek van Richards gelezen worden; het is het probleem van het ‘poetic belief’, dat ook in het artikel van Anbeek nog een rol zal spelen. | |
IIILangs deze richtingwijzers heeft Anbeek de lezer gevoerd naar de weg die hij de literatuurwetenschap wil laten bewandelen. Ik meen echter te mogen concluderen, dat geen principiële argumenten door hem naar voren zijn gebracht, die dwingen om de aandacht van het werk zelf over te brengen naar de lezer, die dan empirisch benaderd wordt. Hoogstens heeft Anbeek enkele feitelijke inconsequenties, enige incidentele divergenties van opinies aan het licht gebracht bij hen die zich concentreren op het onderzoek van het literaire werk zelf. Wat nu te denken van Anbeeks empirisch lezersonderzoek? Het is vooreerst moeilijk in te zien hoe deze wijze van aanpak hem de problemen zal besparen die, volgens hem, in de bekritiseerde methodes onoplosbaar waren. In de voorgestelde empirische houding schort de beoefenaar van de wetenschap elk waardeoordeel over een literair werk op, terwijl hij tegelijk nauwkeurig de waardeoordelen van andere lezers registreert en verzamelt. Boven is reeds aangetoond dat ook deze aanpak het hanteren van normen insluit. De methode lijkt mij vervolgens gebaseerd op een fundamentele dubbelzinnigheid. Uit het betoog van Anbeek dat reeds is geanalyseerd, blijkt dat hij elk oordeel van individuele lezers, en niet de eerste de besten, wetenschappelijk waardeloos vindt. Hij ziet alleen heil in het verzamelen van al die waardeloosheden. Dit is een typisch kwantitatieve benadering, die alleen zin zou hebben als de pure hoeveelheid beslissend zou zijn. Dit is het geval bij materiële objecten die slechts in en door de verzameling hun geheimen prijsgeven: één glas water | |
[pagina 138]
| |
vertelt ons niets zekers over de eigenschappen van het water. Is een literair waardeoordel echter zo'n materieel feit? Iemand een glas water aanbieden kan een uniek gebaar zijn, waarbij elke kwantitatieve behandeling overbodig is. In de derde plaats moet betwijfeld worden of de empirische aandacht voor de lezer wel zal voeren tot de onttroning van het werk zelf als centrum van de literatuurwetenschap, zoals Anbeek verwacht. Als men de ideale en volledige lijst van verzamelde waardeoordelen in zijn bezit heeft, zal men er toch iets mee moeten doen, en wel als literatuurwetenschapper en niet alleen als psycholoog of socioloog. Zal men dan de subjectieve waardeoordelen niet moeten gaan evalueren aan de hand van de tekst die aan allen heeft voorgelegen? Of gaat er iets heel anders gebeuren, waarvan ik geen vermoeden heb? Het is immers gevaarlijk om vooruit te lopen op een wetenschap die nog geboren moet worden, vooral als men a priori weinig vertrouwen heeft in dit nieuwe leven. Wellicht komt er iets goeds uit. Onderzoek naar het lezersgedrag is nooit geheel verwaarloosd, zoals uit het kritisch overzicht van Anbeek reeds bleek. Maar het is hem om meer te doen: om een verwerping van alle theorieën die de nadruk leggen op het werk zelf, en om een nieuwe fase in de literatuurwetenschap. Mijn voornaamste bezwaren liggen dan ook niet in de mogelijke innerlijke aporieën van de voorgestelde methode, maar veeleer in de redenen waarom Anbeek zijn toevlucht neemt tot zijn empirisch lezersonderzoek. | |
IVWij hebben er drie kunnen onderscheiden (I). De tweede reden, het normatief karakter van waardeoordelen, is reeds besproken. De eerste reden was de pure subjectiviteit van deze waardeoordelen. Vanaf de eerste bladzijde van zijn artikel blijkt Anbeek naar de empirie te vluchten wegens de wetenschappelijke oncontroleerbaarheid van de subjectiviteit der waardeoordelen: ‘een waardeoordeel is in laatste instantie oncontroleerbaar’. (166). Op zich is dit geen verbazingwekkende uitspraak; achtenswaardige wijsgerige stromingen huldigen deze mening. Nog achtenswaardiger stelsels beweren het tegenovergestelde, omdat elk waardeoordeel uiteindelijk berust op de realiteit van de objectief gegeven waarde. De confrontatie van subjectieve strevingen met deze waarden, (waaruit het waardebesef ontstaat) maakt van het waardeoordeel geen ongrijpbaar, subjectief gebeuren. Te betreuren is echter dat in Anbeeks betoog niet wordt aangegeven wat voor hem een waardeoordeel is, tenzij door verwijzing naar een paar voorbeelden. Voor een beslissend element in zijn betoog wordt nauwelijks een bewijs aangevoerd. De enige poging hiertoe wordt ondernomen in de voetnoot 41, waar hij gebruik maakt van een artikel van J.J.A. Mooy: ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’, uit De Gids van 1973. Met de context van dit artikel is de voetnoot voldoende begrijpelijk om de onhoudbaarheid van Anbeeks bewijs aan te tonen. Volgens Anbeek kunnen alle literaire waardeoordelen herleid worden tot de mimetische categorie. In de terminologie van Mooy betekent dit dat het kunstwerk beoordeeld wordt vanuit een ‘visie op het bestaan’, een ‘beeld van de werkelijkheid’. Waarom is deze beoordeling nu oncontroleerbaar volgens Anbeek? Omdat men niet over een voor ieder aanvaardbare beschrijving van ‘het bestaan’ of ‘de werkelijkheid’ beschikt. Hier wreekt zich het eerder vermelde feit, dat Anbeek zich niet voldoende heeft verdiept in de reeds tientallen jaren bestaande discussie over ‘poetic belief’. Want hij beweert hier niets minder dan dat alleen zinvol over een werk geoordeeld kan worden als onder andere schrijver en lezer dezelfde fundamentele levensvisie aanhangen. Dit is de onmiddellijke consequentie van zijn stelling; dan zou voldaan zijn aan de voorwaarde die hij stelt aan de controleerbaarheid van de mimesis. De discussie over de vraag in hoeverre instemming met de mening van een schrijver nodig is voor literaire waardering, heeft aangetoond tot welke onmogelijke consequenties Anbeeks stellingname voert. Waardeoordelen op artistiek gebied behoeven geenszins samen te vallen met oordelen over de buiten-artistieke realiteit, hetgeen echter niet wil zeggen dat deze er helemaal niets mee te maken zou hebben (zie verder). Ter verheldering van de discussie wil ik verder afzien van de wijsgerig uitermate belangrijke vraag over de geldigheid van waardeoordelen. Als literair feit zou ik willen poneren dat elke medede- | |
[pagina 139]
| |
ling over een literair werk in principe controleerbaar is, namelijk aan het werk zelf. Niet alles echter wat zich aandient als een oordeel over een literair werk, is dit ook. Als iemand niet meer zegt dan dat hij een gedicht mooi vindt, doet hij alleen een uitspraak over eigen gevoelens naar aanleiding van zijn lectuur. Zodra hij echter zijn ervaring met redenen omkleedt, die hij aan elementen van het werk ontleent, ontstaat een dubbele controleerbaarheid. Men kan nagaan of de elementen die worden opgesomd, inderdaad in het werk aanwezig zijn, en wel op de wijze waarop zij werden voorgesteld. Vervolgens houden deze redenen een impliciet oordeel in over wat schoonheid is. Ook dit oordeel is in principe controleerbaar, hetzij aan een algemene theorie over schoonheid, hetzij (waaraan ik de voorkeur zou geven) aan de concrete schoonheidservaring die het werk zelf geeft. In dit laatste geval gaat men van de veronderstelling uit dat schoonheid een objectief gegeven van een kunstwerk is. Het concrete bestaan van het literaire werk zelf (door F.R. Leavis kernachtig beschreven als: ‘it is out there’)Ga naar eindnoot3. is de basis voor zijn controleerbaarheid. Ik ben mij ervan bewust dat de verwijzing naar ‘het werk’ op zich ook maar een kreet is. Want wat is de realiteit van het werk zelf? Het zal zeker ook iets te maken hebben met een lezer. Dit punt hoeft hier echter niet verder te worden uitgewerkt; de gehele taal- en literatuurwetenschap van deze eeuw heeft bijgedragen tot een steeds nauwkeuriger bepaling van die realiteit. Voldoende is, aangetoond te hebben, dat men niet naar de empirie van het lezersonderzoek behoeft te vluchten om controleerbaarheid binnen de literatuurwetenschap in te voeren. Hoogstens zou men kunnen beweren dat de voorgestelde controleerbaarheid niet voldoende is voor wetenschappelijke zekerheid. Daarvoor zou men bij voorbeeld herhaalbaarheid, of verplaatsbaarheid van hetzelfde fenomeen in andere omstandigheden, of de toetsing aan een geijkte, door allen aanvaarde algemene ‘literatuurtheorie’ kunnen eisen. Dan legt men aan deze wetenschap dezelfde maatstaven aan als aan de exacte wetenschappen, en moet de discussie zich verplaatsen naar de wetenschapstheorie als zodanig. | |
VDe derde reden waarop Anbeek de noodzaak van zijn empirisch ontwerp baseert, is zijn overtuiging ‘dat alle literaire waardeoordelen te herleiden zijn tot (dergelijke) levensopvattingen.’ (171, b), een bewering die in zijn artikel steeds wordt toegepast en dus niet in een onbewaakt ogenblik is neergeschreven. Zij sluit trouwens aan bij zijn ‘mimesis’ theorie. Men zou gaarne willen weten of er behalve literaire waardeoordelen ook nog andere waardeoordelen over een literair geschrift kunnen worden uitgesproken, en of deze waardeoordelen dan ook noodzakelijk van levensbeschouwelijke aard zijn. Vooral zou men gaarne vernemen waarop Anbeek deze verrassende visie baseert: is het alleen een feitelijke constatering, geworteld in een feitelijke stand van zaken in de literaire waardebeoordeling, zodat er, theoretisch gesproken literaire waardeoordelen zouden kunnen bestaan die niet van levensbeschouwelijke aard zijn; of zijn alle literaire waardeoordelen principieel levensbeschouwelijk? In dit laatste geval wordt uiteindelijk het bestaan van specifiek literaire waarden ontkend. Kan er dan nog wel sprake zijn van een literatuurwetenschap, zelfs van een strikt empirische? Zonder een eigen specifiek object en eigen innerlijke waarde kan er hoogstens sprake zijn van een ‘interdisciplinaire’ benadering van geschriften (166, a), maar nu buiten de literatuurwetenschap om! Men vraagt zich ook af hoe het zit met de waardeoordelen van andere takken van wetenschap; waarom vallen die niet samen met levensbeschouwing? Dat men op dergelijke belangrijke vragen geen antwoord vindt in het artikel van Anbeek, duidt op de afwezigheid van een heldere theorie over de waarde en over de aard van het literaire fenomeen. Toch hoeft de discussie hier bij gebrek aan directe informatie niet te worden afgebroken. De totale benadering van de literatuur zoals die in de beschouwingen van Anbeek tot uitdrukking komt, vertoont een opmerkelijke overeenkomst met vele andere hedendaagse publikaties over de literatuur. Vanuit deze totaliteit en deze overeenkomst komt men op het spoor van wat ik het fundamentele gebrek acht in de visie van Anbeek. Men is op zoek, allerwege, naar een nieuw of | |
[pagina 140]
| |
verbeterd object van de literatuurwetenschap, hetzij uit marxistische overwegingen, hetzij uit positivististische neigingen. In de publikaties die men van deze stromingen onder ogen krijgt, ontbreekt ten enenmale wat bij de door hen bestreden richtingen, zoals het New Criticism en Merlyn zo opvallend aanwezig was: de verwondering over het overweldigende van een kunstwerk. Men krijgt de indruk dat deze beoefenaars van de letteren nooit iets echt mooi gevonden hebben. Men vindt bij hen hoogstens wat schampere opmerkingen over ‘literatuur met een grote L’ (164, a), geschreven door lieden die door niemand meer serieus worden genomen: ‘de positie van de Hooft-Vondel-Huygens specialist is natuurlijk zonder meer hopeloos’ (op de scholen, 172, a), en die alleen door bepaalde ‘pressiegroepen in stand worden gehouden’ (167, a). Wat bezielt deze pressiegroepen en hoe komen zij aan hun macht, vraagt men zich af. En toch, wie ooit een geschrift intens heeft bewonderd en is meegesleept door de unieke perfectie van zijn lectuur, kan geen enkele twijfel koesteren omtrent het object van de literatuurwetenschap. Het is in deze ervaring opgesloten dat zij verwijst naar een speciaal object buiten de lezer. De perfectie van dit object gaat de beoefenaar van de literatuurwetenschap analyseren, de voorwaarden ervan opsporen. Hij gaat verschillende objecten die deze perfectie bezitten met elkaar vergelijken, en komt zo tot de erkenning dat dezelfde soort literaire volmaaktheid op steeds andere en unieke wijze aanwezig is. De perfectie is analoog: steeds dezelfde en steeds anders. Hierdoor beseft hij dat zijn object niet vastligt, zodat hij steeds op zoek is naar mogelijke nieuwe realisaties van de literaire volmaaktheid en hij doet daarbij de ervaring op dat deze in verschillende graden aanwezig kan zijn. Vanwege dit unieke van steeds dezelfde en steeds andere literaire perfectie stelt men zich niet meer tevreden met alleen het lezen van gedichten en romans en gaat men er als beoefenaar van de literatuurwetenschap over reflecteren. Daarom ook meent men dat de andere disciplines nooit alles over dit fenomeen kunnen zeggen, maar dat er plaats is voor een aparte wetenschap met eigen object en eigen waarde. Men gaat zelfs beweren dat andere disciplines bij hun hanteren van literaire teksten moeten uitgaan van de literatuurwetenschap, omdat die de eigen aard van deze geschriften belicht.
Natuurlijk is deze ervaring van literaire perfectie een zeer elitaire aangelegenheid, en wel om twee redenen: er zijn niet veel geschriften die geheel aan het gestelde ideaal beantwoorden; en er zijn niet veel mensen in staat om deze perfectie te ontdekken; die bezigheid vereist, uitzonderingen daargelaten, geestelijke inspanning. Daar komt nog bij dat het geoefend speuren naar literaire volmaaktheid iemand steeds meer elitair maakt op dit terrein. Men ontdekt steeds gemakkelijker waar het om gaat; tegelijk constateert men dat men zich in zijn leesgedrag hoe langer hoe meer onderscheidt van zijn niet geoefende medeburgers. In zo'n situatie is niets gemakkelijker dan dit alles als elitair en autoritair te verwerpen en te kiezen voor een ‘democratische wetenschap’ (166, b), wat die ook mag zijn. Zo staat men bij het grote publiek meteen aan de goede kant; de theorieën die men bestrijden wil, heeft men met een odium beladen en eigen opvattingen zijn al bij voorbaat gesanctioneerd. Als men echter om die reden de literaire perfectie als object van de literatuurwetenschap wil inruilen tegen het feitelijk gedrag van de doorsnee lezer, doet men hetzelfde als de hogere wiskunde verwerpen, als zijnde elitair want moeilijk, en aan de wiskunde de taak geven om de reacties van de gewone man te bestuderen bij zijn dagelijks optellen en aftrekken. Als men iets wil veranderen aan het exclusieve karakter van de ware literatuur, moet men niet het object omlaag halen, maar eraan meewerken dat steeds meer mensen in staat gesteld worden om perfecte en dus meestal ‘moeilijke’ literatuur te gaan genieten. Dat is ware democratisering van de literatuurbeoefening. Hoe men deze perfectie van het literaire werk wilomschrijven is een volgende kwestie. Ik zou het ongegeneerd ‘schoonheid’ willen noemen, in de zin van de eeuwenoude ‘splendor ordinis’, ware het niet dat men dan onmiddellijk een ander onmaatschappelijk predicaat krijgt opgedrukt, dat van estheticisme. De schoonheid, deze directe uitstraling in de taal van een complex geheel, is echter nooit een geïsoleerd gebeuren. In de taal beleeft de mens de gehele werkelijkheid. In de | |
[pagina 141]
| |
artistieke ordening van die taal komt de gehele werkelijkheid tot een momentele orde, tot een eenheid en doorzichtigheid die de perfectie van het literaire uitmaakt. Deze ordening behoef ik alleen te aanvaarden als uitgedrukt, niet als waarheid. De band tussen literaire schoonheid en het gehele menselijke leven is zo sterk, dat de man die in Engeland meer dan wie ook het esthetisch gehalte van de literatuur heeft verdedigd: F.R. Leavis, toch heeft kunnen schrijven: ‘I don't believe in literary values... the judgments the literary critic is concerned with are judgments about life.Ga naar eindnoot4. Een wat eenzijdige formulering, maar zij toont duidelijk aan dat de verdediging van de artistieke schoonheid niet hoeft te leiden tot isolering van het kunstwerk. Leavis lijkt Anbeek gelijk te geven, maar voor Leavis zijn literaire waardeoordelen heel wat meer dan subjectieve projecties, die veroorzaakt worden door de levensbeschouwing van de criticus. Leavis meent dat in een literair werk van grootse allure noodzakelijkerwijze alle levenswaarden een plaats krijgen binnen de totale ordening die de schoonheid in een werk aanbrengt. Daarom heeft de aard en de complexiteit van de uitgedrukte levenswaarden wel degelijk iets te maken met het artistieke niveau van een werk: hoe wezenlijker, grootser en complexer de elementen zijn waaruit een eenheid is opgebouwd, des te bewonderenswaardiger die eenheid is. Zo is het gemakkelijk in te zien hoezeer Anbeek zich vergist wanneer hij in de laatste bladzijden van zijn artikel het tijdschrift Merlyn beschuldigt van inconsequentie. Of zijn beschrijving van de Merlynse aanpak in grote lijnen juist is, kan ik niet beoordelen. Maar als hij aan Fens en Oversteegen voorhoudt dat hun oordeel over de beperktheid van het onderwerp in bepaalde prozateksten niets te maken heeft met het Merlynse criterium van ‘consistentie’, en slechts een levensbeschouwelijke projectie van deze heren is, heeft hij de werkwijze van deze critici, noch die van Leavis begrepen (169, 170). De artistieke eenheid wordt wel degelijk mede bepaald door buitenliteraire waarden van de samenstellende delen.
De perfectie van het literaire omschrijven als schoonheid houdt evenmin in dat de schoonheid als hoogste levenswaarde wordt geponeerd. Ook dat zou verwerpelijk estheticisme zijn. Al kent men aan het artistieke een eigen waarde toe, men zal geen moeite hebben om te erkennen dat er hogere waarden zijn bij voorbeeld religieuze, of ethische, of menslievende motieven tot handelen. Geen enkele waarde mag opgeofferd worden aan de schoonheid, maar schoonheid gaat ook nooit geheel op in andere waarden; zij heeft haar eigen, wellicht bescheiden plaats. Degenen die door hogere waarden gegrepen zijn, hebben echter nogal eens de neiging deze eigen waarde te onderschatten. Het heeft er veel van weg dat de hedendaagse literatuurwetenschap in handen is gevallen van mensen die eigenlijk te goed zijn voor het nederig handwerk van de literatuurbeoefening. Zij willen werken aan de verbetering van de maatschappij; inderdaad een verhevener doelstelling dan het nastreven van schoonheid. In hun heilige ijver verwerpen zij de relatieve zelfstandigheid van het artistieke, juist zoals in vervlogen tijden religieus idealisme getracht heeft het artistieke volledig voor eigen doeleinden in te palmen. Men onderschat hierdoor allereerst de ethische en maatschappelijke waarde van belangeloze esthetische ervaringen, vooral in een maatschappij die op nuttigheid is ingesteld. Vervolgens beseft men niet dat men de literatuur zichzelf moet laten zijn, als men haar in een hoger geheel bij voorbeeld maatschappelijke verbetering, wil integreren; anders werkt men met een schim. De opmerkingen van de laatste alinea slaan echter eerder op een marxistische visie op de literatuur die, als ik goed gelezen heb, niet geheel door Anbeek wordt gedeeld. Anbeek bezwijkt eerder voor de verleidingen van een primitief positivisme; en mag men na zeventig jaar neopositivisme in deze eeuw nog wel naïef zijn? Anbeek ergert zich aan de grote verscheidenheid en subjectiviteit van veel literaire kritiek; wie zou dit gevoel niet delen? Om hieraan een eind te maken neemt hij zijn toevlucht tot een zakelijke, empirische, nuchtere, controleerbare aanpak van de literatuur, in de vaste overtuiging dat dit aan de literatuurwetenschap de status zal geven van wetenschappelijke exactheid. De ervaring van het wijsgerig positivisme zou hem iets kunnen leren. Ook in de wijsbegeerte heerst grote verscheidenheid van meningen; ook daar klonk de kreet: terug naar nuch- | |
[pagina 142]
| |
tere feiten. De meningsverschillen zijn echter niet verdwenen; zij hebben zich hoogstens verplaatst. Meer nog: de oude vragen, die men als ‘zinloos’ had willen verwerpen, keren onverbiddelijk terug, want zij waren gebaseerd op feiten. Deze feiten waren echter van nog ingewikkelder aard dan de materie waarmee men zich in de exacte vakken bezighoudt. Men lost nooit iets op door simplificaties, die ontkenning van feiten inhouden. Dat Anbeek de onzekerheden en weifelingen van de kritiek als pijnlijk ervaart, siert zijn wetenschappelijke geest. Schoonheid en literaire perfectie zijn echter zo nauw verbonden met de kern van het menselijk bestaan, dat alleen tastend enige wetenschappelijke zekerheid op den duur mogelijk is. Het object van literatuurwetenschap omvormen tot hanteerbaar materiaal voor een sociologisch project, is echter een vlucht voor de feiten. | |
Antwoord aan KuinIk zal niet ingaan op alle punten van Kuins kritiek, alleen op wat ik zie als de voornaamste geschilpunten. Ik blijf de volgende thesen verdedigen: (1) waardeoordelen zijn oncontroleerbaar. Kuin zegt: ‘Nog achtenswaardiger [wijsgerige] stelsels beweren het tegenovergestelde, omdat elk waardeoordeel uiteindelijk berust op de realiteit van de objectief gegeven waarde’ Ik geloof niet in die objectief gegeven waarde; een opvatting als die van Kuin wordt uitvoerig bestreden in het artikel van S. de Haan, ‘Over de grondslagen van de literatuurwetenschap 2’ in Spektator 2 (1972-3), blz. 518-529. Aangezien ik het niet beter kan zeggen, laat ik het bij deze verwijzing. (2) bij het waarderen is het mimetische oordeel doorslaggevend; men legt verband tussen het beeld dat in een boek van ‘het bestaan’, ‘de wereld’ gegeven wordt, en de eigen levensbeschouwing. Kuin vraagt zich af hoe ik aan die mening kom. In de eerste plaats heb ik zelf een keer alle kritieken op één boek (Mensje van Keulens Bleekers zomer) nagelezen, en de waardeoordelen vergeleken en op een rijtje gezet (empirisch onderzoek!). Het resultaat: dat de opvatting over hoe de wereld en de mensen eruit ziet (zien) de doorslaggevende factor was bij het beoordelen (zie Tirade 17 (1973), blz. 298-306). Verder heb ik ook in mijn artikel aangegeven dat ook bij mensen die de zogenaamde structurele benadering voorstaan, het mimetisch oordelen binnensluipt: ik illustreer dat met Merlyn-citaten. Ik zal nog een voorbeeld geven, ditmaal van Kuin zelf. In zijn recensie van Updike's Rabbit redux (Volkskrant, 4 november 1972) zegt hij: ‘Maar de roman blijft toch een zeer boeiende ondervraging van onze tijd door middel van de intuïtief geschouwde en nooit geheel doorziene menselijke gestalte van Rabbit Harry Angstrom, die in zijn machteloosheid sterker is dan zijn succesvolle omgeving.’ Het lijkt me onloochenbaar dat hier een opvatting achter zit over wat de problemen van onze tijd zijn, en dat een dergelijke opvatting verband houdt met iemands levensbeschouwing. Wat iemand als de problemen van onze tijd beschouwt, dat heeft alles te maken met de club waartoe hij behoort: de Evangelische Omroep, de CPN, de vrienden van het programma Zienswijze, of gewoon de Club van Rome. Kuin zegt dan heel slim: ‘Want hij beweert hier niets minder, dan dat alleen zinvol over een werk geoordeeld kan worden, als onder andere de schrijver en lezer dezelfde fundamentele levensvisie aanhangen.’ Dat is gelukkig niet zo: één van de aantrekkelijkheden van literatuur vind ik dat een schrijver zijn visie weet op te dringen. Zo geloof ik niet dat de wereld zo ondoorzichtig is als Kafka haar beschrijft, en evenmin dat het allemaal zo'n doffe ellende is als in Céline's Reis naar het einde van de nacht wordt weergegeven; toch weten die auteurs mij kortere of langere tijd te overrompelen, en daardoor alleen al zijn hun boeken voor mij waardevol. Het is natuurlijk wel zo dat de visie van een auteur niet al te zeer kan afwijken van die van de lezer, anders is beïnvloeding eenvoudig onmogelijk. Een boek van Hubert Lampo zal mij nooit | |
[pagina 143]
| |
overtuigen omdat ik niet geloof in Jungiaanse hocus-pocus. (3) de meeste uitspraken over literatuur zijn niet controleerbaar. Kuin zegt: ‘Als literair feit zou ik willen poneren dat elke mededeling over een literair werk in principe controleerbaar is, namelijk aan het werk zelf.’ Hier ligt de belangrijkste controverse: in hoeverre is ‘de’ literaire tekst een entiteit waarmee te werken valt, of hebben we eenvoudig te maken met een reeks lezersreacties die elk de tekst op eigen wijze activeren. Kuin zegt over de realiteit van het literaire werk: ‘Want wat is de realiteit van het werk zelf? Het zal zeker ook iets te maken hebben met een lezer. Dit punt hoeft hier echter niet verder te worden uitgewerkt; de gehele taal- en literatuurwetenschap van deze eeuw heeft bijgedragen tot een steeds nauwkeuriger bepaling van die realiteit.’ Ik vind die uitspraak een beetje een dooddoener. Herhaaldelijk verwijt Kuin mij gebrek aan filosofische kennis; het doet me daarom plezier dat ik de bal een keer terug kan kaatsen. Het verbaast mij dat een Anglist niet op de hoogte is van de buitengewoon heldere studie van Morris Weitz, Hamlet and the philosophy of literary criticism. Weitz komt uit de hoek van de analytische filosofen, waar men zich meer dan eens heeft gebogen over het taalgebruik van de kunstbeschouwers. Weitz stelt in zijn onderzoek van de Hamlet-literatuur dat er weinig ware/onware uitspraken in de literaire kritiek mogelijk zijn. Dat resultaat mag voor Kuin al uitermate teleurstellend zijn, andere taalanalytische filosofen gaan nog veel verder: Stevenson bij voorbeeld ziet waardeoordelen als uitnodigingen aan de lezer om de overtuiging van de criticus te delen, niets meer of minder. Deze meningen mogen aanvechtbaar zijn, een zeker scepticisme tegenover de status van de literatuurwetenschappelijke uitspraken lijkt mij erg gezond (zie verder het artikel in Tirade). (4) Het laatste punt waar ik op in wil gaan is: wat moeten we met de empirische gegevens die de door mij met zoveel tromgeroffel aangekondigde empirische literatuurwetenschap verzamelt? Kuin doet daar erg ironisch over (‘het verzamelen van waardeloosheden’). Wel, ik ben geen marxist zoals hij half en half schijnt te denken, evenmin een positivist. Ik schreef het artikel uit bezorgdheid over het rendement van het literatuuronderwijs op school. Mijn collega's en ik (aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam) zijn meer dan eens geconfronteerd met de verwondering of verbijstering van pas afgestudeerde leraren: ze konden in de klas vrijwel niets beginnen met wat ze geleerd hadden. Ze werden geconfronteerd met een manier van lezen en een soort teksten waar ze eenvoudig niets mee konden beginnen. Wat Kuin wil, wil ik ook: ‘Als men iets wil veranderen aan het exclusieve karakter van de ware literatuur, moet men niet het object omlaag halen, maar eraan meewerken dat steeds meer mensen in staat gesteld worden om perfecte, en dus meestal “moeilijke” literatuur te gaan genieten.’ Die democratisering kan alleen bereikt worden, denk ik, door te beginnen een aantal literatuurwetenschappelijke dogma's op te ruimen: het dogma dat het literaire werk een realiteit is (en niet iets dat door lezers kan worden ‘ingevuld’, geactiveerd); het dogma van de waarden die in het werk zitten (in plaats van: eraan toegekend worden) en het dogma van de objectiviteit van literatuurkritische uitspraken. Ruimt men deze mijns inziens overleefde uitgangspunten op, dan is er plaats voor een veel soepeler benadering: een die meer oog heeft voor wat lezers met teksten doen, voor vormen van lezen, en leesinteresses. Sommige mensen lezen om ‘de verwondering over het overweldigende van een kunstwerk’, anderen om de spanning. Verschillende interessen spelen een rol, en al zal elke leraar (onvermijdelijk) zijn éigen interessen hebben, hij dient die andere te kennen, anders blijft zijn onderwijs een monoloog. Dat is voorlopig alles wat ik bedoel met ‘empirie’. TON ANBEEK |
|