De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 74]
| |
een nabijgelegen heuvel verkeert in half ontmantelde staat. Draden zijn gebroken of doorgeknipt. Een kabel bungelt los aan een metalen dwarsverbinding en ik zie zelden iemand naar de heuvel rijden. De waterleiding werkt nog goed maar schijnt telkens ontwricht te raken door verschuivende losse gruismassa's en keien die de hellingen bedekken. De watervoorziening wordt zo te zien aan de andere kant van de sterk eroderende heuvels geregeld. De buis is over de hele lengte door een stevige houten ombouw beschermd, maar ziet er naar uit dat hij vaak hersteld of vervangen moet worden. De aanleg van het hele complex wijst op het tijdelijke karakter ervan. Door het raam kijk ik uit op een deel van de grauwe barakken die in een dal tussen hoge gesteenteformaties weggedoken liggen. De landingsbaan is van hieruit niet te zien; wel de afbraak van verblijven die reeds ontruimd zijn. Of die om een of andere reden geen dienst meer doen. Het komt neer op onklaar maken, stukslaan. En achterlaten. Alsof men opgejaagd wordt, snel weg moet wezen. Niets meer onder ogen wil zien. Tussen magere graspollen, kiezels en afval dat op verbranding wacht, liggen wasbakken in vreemde witheid naast half opgerold isolatiemateriaal en gescheurde glaswoldekens. Aan wat eens een dakgoot geweest is, hangt goor verbandgaas als een banier te wapperen in de zachte bries. Het verhoogde plankier heeft men intact gelaten; de daken zijn ingeslagen en vertonen grote gaten. Het geraamte van de wanden is blijven staan zodat het de dakrestanten blijft ondersteunen. Op de houten vloer liggen nog beugels. Leidingen steken door de planken heen omhoog, buigen af, houden plotseling op. Aan de zoldering hangen kettingen boven de plek waar een bed heeft gestaan dat, net als hier, met de poten in ijzeren hoeken geklemd stond. Ruïnes als vertrouwde en herkenbare gedenktekens van een opmerkelijk bezoek. Hier zijn wij geweest, dit was ons kenmerk. Wij namen niets mee terug. Vraten op, maakten stuk, lieten achter.
De wind steekt gewoonlijk pas tegen het middaguur op. Boven het neuzelend gesteun in de eigen barak uit, hoor je dan tot diep in de verlatenheid van avond en nacht ijzeren katrollen tegen lege bedstellen slaan. Op verscheidene plaatsen liggen roestige voorwerpen opgestapeld die ik aanvankelijk voor roosters of reusachtige wafelijzers heb gehouden. Het zijn gesloopte radiatoren zoals die ook langs de dubbele houten wanden van de eigen zaal zijn aangebracht. Ik ben dus niet in de tropen maar in een land waar het kouder is. En vooral: minder vochtig en drukkend. Uit het suizen en tikken kan ik opmaken dat er soms gestookt wordt, hoewel aan het daglicht geen einde schijnt te komen. De nacht is slechts van korte duur en heeft meer weg van een zware schemering die na enige uren weer voor hard en helder daglicht terugwijkt. Het moet betekenen dat wij naar hooggelegen streken zijn afgevoerd.
Gesneuveld en toch niet dood. Vermist en daarna zoekgemaakt. Op de afvalhoop zitten twee raven.
Er valt aan ons niet veel eer te behalen. Het lijkt alsof een krankzinnige tuinknecht amok heeft gemaakt met de knipschaar. Er is flink gesnoeid in de ledematen. Ik zie om mij heen een tableau van verminkte gezichten, half verscholen achter korstige zwachtels. Ogen en neuzen die weggerukt zijn, ontwrichte lijven verstrikt in een wirwar van slangen, draden, kolven. Sommigen hebben een kortgeknipt lichaam. Die zonder hoofd zijn achtergebleven. Er worden geen werkelijke ingrepen meer verricht. De behandeling bestaat uit verdoven en pijn | |
[pagina 75]
| |
verdrijven tot ook dat niet meer nodig zal zijn. Er gaat een gerucht dat de regering de Turkse papaveroogst voor eigen gebruik en bijzondere doeleinden opkoopt. Daar doen wij ons voordeel mee. Tegen de ochtend kan ik meestal wel zien wie het die nacht niet gehaald heeft. Het geldt als ongepast daarover te spreken. Wie juist bezig is met doodgaan wordt alvast apart gezet. Nee, je komt met dit troepje niet goed voor de dag.
Mijn rechterhand mist twee vingers: de wijs- en ringvinger zijn al jaren verdwenen. Een leeg gevoel maar alles went. Het stompje van de wijsvinger dient tot steun tijdens het schrijven, want ik houd het potlood tussen duim en middenvinger vast. Ik slaag erin om leesbaar te schrijven hoewel de hand gauw vermoeid raakt, wat vooral aan de koorts en lichamelijke uitputting te wijten is. De zachte explosie heeft mijn romp met tientallen naalden doorzeefd. Het geluid van de ontploffing klonk even dof en gedempt als de val van een appel in het gras. Ik had eerst zelfs niet door dat er iets was voorgevallen. Tot ik op de grond viel en niet meer overeind kon komen. Mijn knieën zakten diep in de drassige bodem. Bloedzuigers hechtten zich vast aan laarzen en pijpen. Ik dacht even aan een vergissing maar raakte spoedig daarop in de greep van totale verstarring. Er trad een drukkende stilte in. Tintelingen golfden heen en weer in mijn lichaam. Om mij heen hingen lianen en druipende bladertrossen, overdadig, en plotseling even onwerkelijk als een plastic tuin met kunstgras in New York. Ik was niet in staat om mijzelf te betasten! Toen mijn keel eindelijk doodsgekerm losliet liepen mijn darmen leeg in mijn broek. En ik lag in zweet en stront te schreeuwen tot ik het bewustzijn verloor.
De appel was boven de eigen troep afgeworpen. Alom leedvermaak. Steels gegrinnik. Zo is mijn oom Job ooit door zijn eigen stoomloc aan flarden gereten. Een tijding die insloeg. De lachlust wordt dagelijks bevredigd. De naalden zijn spoorloos in mijn lijf verdwenen. Volmaakt transparant.
Ik kan niet meer spreken. Mijn tong ligt als een vlezig dood ding in de mond. Een gewaarwording die mij zogezegd sprakeloos achterlaat.
Alles draagt het stempel van geheimhouding. Nu er voor niemand een brief of bericht komt, wordt het mij duidelijk dat men geen teken van leven meer tot ons toelaat. Er is een streep door de namen gehaald. Er is niets meer dat op een ander bestaan wijst. Wij zijn overgeleverd aan het besloten genootschap van medicijnmannen. De geheimhouding strekt zich zelfs uit tot de naam van de post of de nederzetting waar we verblijven. De herkomst van de verre knallen waar ik (op schrift) terloops naar gevraagd heb, wordt evenmin opgehelderd.
Nergens spiegels. Overal de geur van bederf.
Men heeft mij na aankomst voorzien van papier. Ik kreeg ook een potlood en ander schrijfgerei. Spoedig daarop besloot ik tot schrijvend waarnemen over te gaan. Het is de enige manier om te voorkomen dat ik hier voortijdig in een vervoerend sterven of miezerig doodgaan zal wegzakken. Van alles onwetend gehouden zoek ik iets buiten mezelf. lets dat ik stem kan geven en een gestalte die niet de mijne is. En het gaat er maar om of ik mezelf en die ander bij elkaar weet te houden. Het heeft enkele dagen geduurd voordat ik in staat was mij op enig schrijfwerk te concentreren. En hoewel ik me steeds voorneem te kijken en te luisteren wil ik me voortdurend overgeven aan de euforieën van pijn en verdoving die mijn bewust- | |
[pagina 76]
| |
zijn afwisselend, in onregelmatige golven overspoelen. Alles wat ik waarneem en gewaar word zou door het schrijven verzoend moeten worden. Maar ik weet dat oog en oor vaak alleen maar verzengende beelden en vervormde klanken doorgeven die ik dan later met hulp van mijn herinnering tot klaarheid poog te brengen. Beeldpijn. Klankzeer. Ik werk de wazige omgekrulde beelden bij in de schemerige uren. Het is de gunstigste tijd om onscherpe gedachten en half vergeten geluiden te reconstrueren. Opnieuw te omlijnen.
Ik moet doelmatig schrijven. Met weinig woorden zoveel mogelijk zeggen. Ik mis de tijd en de kracht voor wijdlopige taal. Wel ziek maar niet spilziek (tenzij de morfine, de palfium mijn hand stuurloos maakt). De dood nog even uit te stellen, dat is het oogmerk. En elk woord gebruiken alsof het mijn laatste is. Als een antieke jager de jachtbuit volledig benutten. Elk deel zijn bestemming geven tot het karkas en de teennagels toe. Elk woord met respect behandelen, zoals de jager zijn prooi eens bezong en met zorgen omringde. En zich verontschuldigde bij het dier dat zich in goed vertrouwen had laten doden. Ik vreet aan de krengen van woorden om zo in leven te blijven. Maar ik verontschuldig mij niet. Het is een poging om uit de verschrikking te breken. Het bestaan in eigen hand te nemen door af en toe te ontsnappen aan de benauwende flessehals waar het lichaam zich dagelijks, stikkend, doorheen wringt.
Zo een die vreet terwijl hij zelf gevreten wordt.
Zo een die zonder hulp nog steeds de kloten meent te kunnen klaren.
Mijn haar is wit geworden. Het lichaam laat me niet los. Een week geleden begon het haar al uit te vallen. Ik hoor dat de hoofdhuid veel sproeten vertoont. Verzachtend woord voor vreemde spikkels die op een pigmentstoring wijzen. Ik zit vol onzichtbare scherven die wroeten en stoken, fijn als peregruis, heet als gloeiende luciferkoppen. Ze schroeien mijn buikholte weg, maar uiterlijk schijn ik er beter aan toe dan de anderen. Zo wordt de blozende koortslijder soms voor kerngezond aangezien. Het omhulsel lijkt gaaf maar ik brand langzaam uit van binnen, totdat alleen de façade nog overeind zal staan. In de stad waar ik woonde stond vele winters geleden een ijspaleis dat uit bevroren bluswater ontstaan was. De brand had een bouwwerk van kristal opgeleverd dat later in zijn eigen tranen omkwam. Toen het weg dooide stortte het lege staketsel ineen. Het zal leeg zijn onder de huid die ik achter zal laten. Ik zal uit mezelf zijn gekropen als een schaaldier uit zijn bepantsering. Met dit verschil, dat het met mij dan gebeurd is.
Iedere morgen vind ik dikke plukken haar op het kussen. Het gaat sneller dan ik verwacht had. Zelfs hier moet ik een zweem van ijdelheid onderdrukken, een lichte paniek meester worden die het begin van elke gedaanteverwisseling begeleidt. Ik denk aan Po Tsju I wiens gedicht over zijn kaalhoofdigheid in mijn geheugen bewaard is gebleven.
In een zilveren schaal heb ik koud water bewaard, Ik giet een lepel vol over mijn kale schedel uit ... Nu weet ik waarom de monnik die rust zoekt Zijn hart bevrijdt door eerst zijn hoofd te scheren. | |
[pagina 77]
| |
Elke dag betast ik mijn schedel. En ik voel hoe mijn hoofd de vorm van het tantrische ei gaat benaderen. | |
IIDe oven van het lazaret is zo geplaatst dat de verbrandingsgeur slechts zelden over de barakken trekt. In dit opzicht stemt hij volmaakt overeen met de ligging van een noelitisch grafveld: in de heersende windrichting, ongeveer vijfhonderd meter achter het dorp. De oude nederzetting bleef op die manier de geur van ontbindende lichamen bespaard, wat vooral op zomerse dagen naar waarde geschat werd. Hier wordt een koud geworden mens meteen in de warme oven gestopt. Als een verstijfde drenkeling onder de wol. Hals over kop, met kleren, ransel en al zijn bezittingen. Ook het beddegoed gaat mee. Men laat er geen gras over groeien. Wie niet meer bestaat wordt snel in de as gelegd. Ziezo, dat is klaar. Geen gezeur aan je kop. Weer een minder die de boel op kan houden. En later geen gepeuter in de bodem: dat leidt altijd tot vragen die geen mens wil beantwoorden. En wie zal geloven dat de beenderen uit ijzer- of steentijd stammen? Alleen de bijziende wroeters naar oudheden die hun vergissingen met het oog op de moordende wetenschappelijke wedijver zelden durven toegeven. Of paleontologen die merkwaardige mutanten van de menselijke soort ontdekt menen te hebben. Of dwepers of koffiedikkijkers die overal sporen van buitenaards leven vermoeden. Of sluwe machthebbers die gesteund door geoefende gorilla's en gedienstige domoren zulke vermoedens even gretig als geslepen tot zekerheden om zullen smelten.
Eten is pijn. Stoelgang niet minder. Stoelgang. In bed! Is uw ontlasting normaal? Is de stoel- tevens martelgang? Treft u bloedsporen aan? Regelmatig? Hoeveel keer daags, wekelijks? Kleur der faecaliën? Verteerd, half verteerd? Wormen, scherven, schillen? Aambeien? Buikloop? Bezinksel in de urine? Is de waterlozing pijnlijk? Schurend gevoel in de buis? Gastritis? Zwelling in de liezen? Builen? Rauwe huidplooi? Ontstoken eikel? Jeuk in de opening? Platluizen? Schaamziektes? Balverzakking? Kringspierverslapping? Schimmels? Verstopping? Convulsieverschijnselen? Rustig maar. Zucht nu eens diep. Ontspan de spieren, denk aan iets ... prettigs. Je meisje bij voorbeeld. Niet zo krampachtig, niet knijpen. Wee je gebeente. Zuig lucht naar binnen, diep ja, dieper... eerst langzaam uitblazen hoor je... aaah, nog een keer... aaaaah... als de adem, de mond maakt de mmmmm mmmaaammmaaa mmmaaammmaaa ... je leeft nog, leef je nog ... mama ...; de p nu van persen, met spuugblaasjes, plofjes, loslippig de p in de melkspat vervat; losser die kringspier, los ja, wee wee wat een wind - die zeylt met laege spriet, kleyne wint en deert hem niet - je leeft weer joris nijpaars, je mag er weer wezen door kakken en kezen. Hoei oei! Aauu! Ajii! Ajúú! Voor ik afga rol ik heen en weer in het bed. Alsof ik met lange pennen doorstoken word.
Opgelucht. Uitgestulpt. Binnenst buiten gekeerd. Op momenten als deze worden beloftes gedaan die nooit ingelost kunnen worden. Grote ideeën verlaten samen met de afvalstroom het lichaam. Dan weer terug. Instulpen. Buitenst binnen. Je herinnert je hoe de Maker van alle dingen zijn volk van de hongerdood redde (dezelfde die later met zijn eigen uitwerpselen trouwde, al was dat een kortstondige en niet geheel vlekkeloze verbintenis die door zijn vrouw zonder veel ophef werd gadegeslagen). Bijna een droom. Een leerzaam voorbeeld ook voor wie niet graag iets weggooit. De zonen van Maker gingen op wilde rendieren | |
[pagina 78]
| |
jagen. Ze namen de tamme kudde met zich mee. Maker die zijn familie thuis onderhouden moest ondervond veel tegenslag bij het vissen, zodat iedereen honger leed. Na enige tijd zei hij tegen zijn vrouw en dochters, ‘Laten we hier vandaan gaan. Als we hier blijven zullen we van honger sterven. Laten we geen overbodige dingen meenemen. Alleen ons visgerei en onze tent. Dat is alles.’ Zijn dochters vroegen waar ze heen gingen. ‘Neem nou maar je reiszakken mee, ik zal je later wel vertellen waar we heengaan.’ Toen ze hun reiszakken op orde hadden en deze op hun rug sjorden zei Maker tegen zijn vrouw en dochters, ‘Laten we nu allemaal ons hoofd in onze anus stoppen.’ Maker en zijn dochters deden aldus, maar Miti - zijn vrouw - deed in plaats daarvan haar hoofd in haar vagina. Vanaf dat ogenblik leefde iedereen in zichzelf. Maker regelde een en ander zodanig dat ze elkaar konden zien. Maar Miti bleef onzichtbaar want zij was de verkeerde kant opgegaan. Maker zei tegen een van zijn dochters, ‘Miti moet aan een andere stroom zijn gaan leven.’ Ze riepen haar, ‘Miti waar ben je?’ Zij beantwoordde hun roep en zei, ‘Ik trok langs een krachtige en heldere stroom.’ Toen zei Maker tegen zijn dochters, ‘Blijf hier wachten, ik zal jullie moeder gaan halen.’ Hij trok zijn hoofd uit zijn anus en zag dat Miti haar hoofd op de verkeerde plaats had gestopt. Hij trok haar kop eruit en duwde deze in haar anus. Daarna bracht hij zijn eigen hoofd terug in zijn achterwerk. Toen bevonden ze zich op dezelfde plaats als hun dochters. Ze vingen een paar bruinvissen. Maker droeg ze op de vis te eten, maar niet te roken. Zo leefden ze lange tijd voort. De oudste zoon, Ememkoet, kwam met zijn broers terug van de jacht. Ze brachten vele wilde rendieren mee die ze gedood hadden. Ook dreven ze Makers kudde van tamme rendieren terug. Maar er kwam niemand uit het ondergrondse huis te voorschijn om ze te begroeten. Ememkoet zei tegen zijn broers, ‘Laat de rendieren grazen en ga met ze mee, onderwijl zal ik beneden een kijkje nemen om te zien wat er gebeurd is. Het lijkt wel of ze allemaal dood zijn.’ Hij daalde af in het ondergrondse huis en zag zijn vader, moeder en zusters allemaal opgerold liggen, met reiszakken op hun schouders. Ze hadden allemaal hun hoofd in hun anus gestopt. Hij schudde ze heen en weer en ze trokken hun hoofden tevoorschijn. Plop! Ze hadden geleefd van de uitwerpselen in hun ingewanden. De uitwerpselen noemden ze vissen. Miti had nog een stuk in haar hand. Ememkoet keek hen aan, spuwde op de grond en riep, ‘Bah! Jullie hebben stront gegeten!’ Maar Maker zei, ‘Als wij onze uitwerpselen niet hadden opgegeten dan zouden wij allang van honger omgekomen zijn.’ Daarop slachtten zij een rendier en begonnen weer van lekker voedsel te genieten. | |
IIIVluchtig is alle bewustzijn, maar vluchtig is niet tevergeefs. Vanuit Morpheus' morfineuze huis deze duizelende tijding van revolte voor minder bedeelden, voor analfabetische schrobbers en stokers die mij thans bijstaan en nastaan, en zelfs ook al naamloos met dweilen en poken het pleit hier beslechten. Ik ben het fabeldier dat voorkomt in het niet geschreven boek voor ongeborenen. Mijn keel maakt een krassend geluid als ik lach, vogeltaal door het gemartelde strottehoofd uitgestoten, raspende wijsheid die het mishandelde alfabet achter zich weet. Ik fladder, vlieg, kruip en kniel, ik schommel, speel, spuit en wik, weeg, wroet en roei, | |
[pagina 79]
| |
dien en dein in de tussenstof waar iemand oplost in niemand, waar land bijna lucht, water bijna wolk, damp bijna druppel wordt. Waar de stem weer de adem, het woord weer het ding is, en vandaag uit de knellende omhelzing van gister en morgen geraakt. Ik lig in een tijdlus en loer op de hand die de knoop losser maakt. IK BEN DE BOEGLUL VAN DE BARAK, de varensgezel voor de mast, de papieren krijger die in het scherp van de bladsnede bijt. Ik enter alles met de pikhaak van mijn potlood en slijp in de verende beddesloep woorden tot pepers. Wees waakzaam! We gaan door de wind, het thuisfront verwacht je. Je ligt in de plooien van het zeil terwijl de winter, hoewel de winter weldra invalt. Je houdt de ovens wel warm vriend. Wees solidair! Een sneeuwbui van lakens bedelft de gedachten, het deinende lichaam dat in de vloed naar het strand wordt gedragen; een rafelig rood waas voor de ogen getrokken. Maak voort! En hij, ‘Ontoegankelijk.’ En ik, ‘Ontoegankelijk? Je laat je de toegang niet langer ontzeggen. Ook jij hebt recht op een lid maat!’ Snijdend, terwijl de messen sneden, zich schrap zetten tegen het bultige ijs, en eindelijk scheep gegaan, onder zeil en de wind die niet tegen ons was en zich uitsprak, uitputte, diep in de bus blies, breed uithaalde, joegen wij voort in de storm over het ijs ... ‘Dol op eten, gehard, en altijd klaar om te feesten’, fluisterde Eidereend tegen mij (zijn mond vol bevroren bloed... sprekend zonder lippen; lomer nog | |
IVMezelf hernemen als na een zuippartij in den blinde. IJs op het hoofd, gruis in het hart. Een wereld die versteent. Op zo een dag kan mij alles gestolen worden. Maar alles is al gestolen. De barak bergt een vreemde partij van slooprijpe tweevoeters. Nauwelijks op bruikbare delen doorzocht. Het personeelsverloop is groot, er is sprake van desertie tijdens verlofperiodes zodat het aantal bezielde vrijwilligers drastisch terugloopt. Mijn lichaam wordt magerder, behalve mijn buik die een lichte zwelling begint te vertonen (eten, lui leven, jazeker - geen twijfel mogelijk: alles wat vroeger een droom was is nu de werkelijkheid). De koorts neemt af. Zal wel tijdelijk zijn. Ik beoordeel mijn toestand er niet anders door, al vermindert met de koorts ook de pijn die tot nu toe altijd aanwezig was; soms op de achtergrond van mijn bewustzijn, dan weer als een scheermes door mijn romp naar beneden toe uithalend. Gevolgtrekking? Dat er geen dwingende reden meer is om dag en nacht in bed te blijven nu ik zelf heb ontdekt dat mijn benen nog dienst doen!
Zeer vermoeid. Weinig kracht om te schrijven. Ik oefen mijn benen, ik leer weer lopen! Zoals een kind dat de box voor het eerst mag verlaten klamp ik mij vast aan het hekwerk dat alle bedden omgeeft. Alles is verloren als ik op mijn smoel val. Maar ik kan desnoods steunend op handen en knieën vooruitkomen, dichtbij de aarde - als jonge grijsaard terug naar de eerste jaren. Behalve krukken en bedden zijn er geen hulpmiddelen in de barak. Loopfietsen, brugleggers, broeders, charismatische vrouwen in 't wit zijn onderweg blijven steken. De waarnemend arts (naam onbekend, stelt zich nooit voor) gaf opdracht mij voorlopig met rust te laten. Het betekent dat ik mijn gang mag gaan zolang ik mij onderwerp aan de dagelijkse reeks van inspuitingen. De in jecties laten mijn geest niet onaangetast waardoor ik het gevoel heb dat mijn lichaam slechts met moeite aarden kan. Alsof zich tussen voetzool en bodem voortdurend een luchtkussen | |
[pagina 80]
| |
handhaaft. (Een wind die in je darmen beklemd zit.) Het heeft mij zelden aan wilskracht maar meestal aan zelfvertrouwen ontbroken. Toch heb ik vandaag de afstand tot de buitendeur van de barak overbrugd. Zelfs de duizelingen die de eerste stappen begeleidden zijn nu overwonnen.
Gedachten in steno; de oefeningen vergen nog te veel van mijn krachten. Ik ervaar bijna fysiek dat de dood een aanwezigheid is die achter alle handelingen schuilgaat. Een platgetreden waarheid (blijft een waarheid). Het ontbreekt je aan inzicht in het niet-bestaan van jezelf na je dood. Je bent op weg naar een leegte die zich overal doet voelen en in alles wat aanwezig is een gat knaagt. Daardoorheen wordt je al een blik gegund op de onmenselijke koude van een kosmisch vacuüm. Waarom al die pijn? Waarom dan die inspanning? Om de vorm van mijn dood zelf te kiezen. Nu het nog kan.
Alles schijnt geoorloofd zolang ik het dal niet verlaat. Maar het is geenszins zeker dat men mij ook missen zal als die grens wordt overschreden. Ik heb vorderingen gemaakt die niemand, ook ik zelf niet, had verwacht. In plaats van krukken gebruik ik een stok. Nog geen paar uur geleden schuifelde ik over de gruispaden tussen de lage gebouwen. Aan mijn linkerhand stond de late middagzon aan de hemel. Howel het niet koud was moest ik blijven bewegen om verkilling te voorkomen. De waterleiding liep in de richting van de zon en verdween achter een smalle granietkraag tussen twee heuvels. Daar moest het westen zijn. Naast de oplopende aanvoerbuis waren in het gesteente paarse verkleuringen zichtbaar die op de aanwezigheid van ametyst-aders wezen. Achter het lazaret verliet een vaag, verwaarloosd pad het dal naar boven, in noordoostelijke richting. Aan weerskanten daarvan rees een grauw, gekarteld rotsmassief omhoog waar met tussenpozen verre vogelkreten echoden tussen de wanden en spleten. Het was van daaruit dat een onbenoembare stilte naderbij kroop. Deze sloot natuurlijke geluiden niet uit; zij was zelfs allerminst in tegenspraak met de schrille vogelgeluiden en het ononderbroken geklater van een stortbeek in de verte. De stilte schoof als het ware onder de geluiden voort. Als de vogels stilvielen verzadigde zij in een oogwenk de ruimte die het uitstervend geluid achterliet. Mijn indruk was dat zich naar het noordoosten achter het eerste massief een onmetelijk, onbewoond land uit moest strekken. Naar het zuiden toe ging de enige asfaltweg die er was. Vermoedelijk vormde deze de verbinding met het kleine vliegveld waar ons toestel was geland. Af en toe reed er een wagen of liepen er mensen. Na het eerste rechte stuk verdween de weg in een scherpe bocht achter een barricade van rotsen. Links daarvan, naar het oosten, kringelde rook omhoog uit een lage brede schoorsteen die een roestbruine kleur vertoonde. Hij leek op een oude pijp van een afgedankt stoomschip, maar zonder geschilderde band om zijn middel. Vlakbij het eerste gebouw, waar ik stond, lagen enkele plassen die te groot voor vijvers en te klein voor meertjes waren. Ik had nog nooit zo stil, zo ijzighelder water gezien. Het stond maar roerloos in zijn kom. Spiegelglas, peilloos en plooibaar. Ik werd plotseling door angst aangegrepen. Muggenwolken hingen dicht boven het oppervlak, zwarte vliegen schoten heen en weer tussen kruiperige struiken aan de rand. Ik keerde mij af, abrupt, waardoor druppels van mijn schedel gleden die weer dunne sporen trokken tot in nek en hals. Huilde ik ook? Waren het alleen de zweetdruppels die van mijn kin vielen - zo in het gruis, in het mos, op het pad dat ik nog niet had gelopen? | |
[pagina 81]
| |
Het weer is omgeslagen. Dichte regens vlagen neer uit lage grauwe luchten die over de westelijke heuvels aandrijven. Het water omspoelt de barakken. Het land ligt er troosteloos bij. Ontoegankelijk. Onherkenbaar. Er staat een natte koude wind die tot voorzichtigheid dwingt. Door het raam kijk ik uit op de druipende radiatoren, het doorweekte afval, de half onttakelde ziekenbarak waar katrollen en kettingen tegen het hout slaan. Het wordt langzaam aan leeg in de zaal. Nu ik de dag in bed doorbreng geef ik mij daar pas rekenschap van. Dat ik aan mijn notities de laatste tijd geringe aandacht heb geschonken, betekent niet dat de behoefte aan mijn papieren gestalte vervliegt. Het is niet alleen de aan uitputting grenzende vermoeidheid die mij opbreekt, ook het tafereel dat mij iedere keer in de deuropening wacht ontneemt mij de moed om verder te schrijven. Uit de heldere buitenlucht binnentredend zie ik twee rijen bedden als bevuilde oeverranden van een dode drooggevallen sloot. Ik strompel door de bedding van het middenpad naar mijn plaats. Ik wil het niet zien maar ik zie het: slijm loopt uit neuzen, op monden staan schuimsporen (half afgeveegd), ogen waarin de paniek ligt bevroren verraden een zware verdoving. Overal de stank van mensen die hun darmen niet in bedwang houden. Zien voelen ruiken horen: alle zintuigen spannen samen om niets te missen van wat zich hier afspeelt. En dan mijn stemming. Mijn korzelige stemming! Die laat zich niet zo maar beschrijven. Ik ben vaak bedachtzaam en opvliegend tegelijk. Ik kan de woorden slechts moeizaam in het gareel krijgen. Ze dreigen steeds te ontsporen, andere kanten op te sturen dan ik wil dat ze gaan. De woorden hebben gelijk, ik laat mij ook niet sturen. Maar er komt gauw een tijd dat ook zij geen enkele betekenis meer hebben. De regen duurt onverminderd voort. De wolken blijven goedgeefs en naargeestig boven de nederzetting hangen. Een mengsel van ijzel en slijk omgeeft de barakken.
Die vreemde eend in de bijt, wat zou hij doen? Ik noem hem Elik. Hij laat zich nooit zien hier. Ligt hij soms op zijn matras tegen de warme muur van het stookhuis? Bij zijn potten en pijpen, naast zijn komfoor waarop hij de hele dag thee zet of vis stooft (als hij niet werkt)? Haalt hij de vis al te voorschijn nu de avond vroeg invalt? Hij zat voor het lage gebouw met de schoorsteen en liet me alles zien: de oven met de glijbaan en de zware schuiven, het luik naar het roetkanaal onder de oven, het vuur dat een helse muil opzette in de halfduistere ruimte waar de gestorvenen bijna dagelijks antichambreerden. Ik begreep dat hij zorgdroeg voor verwarming en verbranding. Ondanks mijn gekromde houding was ik twee hoofden groter. Ik kwam niet ver in de doolhof van zijn gorgelende taal. Hij kon mijn haastig gekrabbelde woorden niet lezen. Hij las helemaal niet geloof ik. Hij keek even naar het geschrevene, wees toen naar zijn ogen waarin een iriserende glans verborgen lag en herhaalde enkele malen het woord Elik, Elik (of wat daarop leek). Hij met de ogen? Eén die kan zien? Ik wees op mijn mond en zei niets. Het maakte indruk op hem, ik weet niet waarom. Hij was van onbestemde leeftijd al zag hij er jonger uit dan hij was, zoals ik er - omgekeerd - ouder moest uitzien dan de ruim dertig jaar die ik achter de rug had. Ik verwonderde mij over zijn gedrongen gestalte, zijn glanzende ogen half schuilgaand achter lang zwart haar, zijn merkwaardig getekende handen, maar vooral: de niet wijkende lach om zijn mond. Naast zijn matras, binnen handbereik, lagen jachtwapens klaar voor gebruik. Ik vroeg me af wie hier thuishoorde. Wie | |
[pagina 82]
| |
was verdwaald? Wie de huurling? Zelfs de eenvoudigste vragen bleven op deze plek onbeantwoord. Hij liep langzaam met mij op. Achter zijn eerste schuwheid ging een nauwelijks verborgen opgewektheid schuil die weldadig aandeed in de tobberige atmosfeer die overal heerste. Hij had mijn zoekende blikken en strompelende gang allang opgemerkt. En mij onmiddellijk herkend, misschien als een lotgenoot. Wie zal het zeggen. De vorm van mijn hoofd, de geur van bederf om mijn lichaam waren voor hem geen beletsel om mij in zijn wereld te betrekken. Mijn liberale vriend zou zeggen, ‘Dat komt omdat hij zelf ook anders ruikt.’ (Vreemde herinnering aan die vervagende wereld van dommekracht achter mij.) | |
VHet is moeilijk om bewegende figuren in het landschap te onderscheiden. De steeds wisselende kleuren van de gesteenten en de warrige begroeiing van de bodem laten iemand onopgemerkt in zijn omgeving verdwijnen. Die uitwerking wordt nog versterkt door de buitengewone helderheid van de atmosfeer, waardoor al wat ver is bedrieglijk dichtbij lijkt. Optische vergissingen liggen hier voor de hand. Elik bracht mij onlangs op het noordelijke pad naar boven. De weg was bezaaid met hoekige stenen en keien en ging ter weerszijden geleidelijk over in lage struiken die zich tussen neergestort puin van het rotsmassief wisten te handhaven. Er lagen ook ronde gladgeslepen kiezels die niet door laarzen en schoenen gaandeweg in de grond getrapt waren. Het pad was niet meer dan een spoor en dat spoor werd slechts zelden betreden. In tegenstelling tot het omringende massief vertoonde het pad een afgesleten profiel. Het bolde op als een gebogen rug. En ik, zelf ook met een ronde rug van inspanning pijn en fysieke erosie, kon daardoor de weg naar boven volgen. Niet zonder hulp nog, al ging het lopen me steeds beter af. Ik hield mij staande, ik had mij opgericht: homo erectus die geen stap meer terugdeed omdat de gang der dingen dit niet toestond. Elik hielp me op moeilijk begaanbare plaatsen. Hij bracht me tot vlak bij het punt waar de weg vrijwel horizontaal liep alvorens in een flauwe neergaande bocht uit het oog te verdwijnen. Hij scheen niet verder te durven. Misschien lag er werk in het dal op hem te wachten. Hij grijnsde, sprong op een rotsblok en wees naar een afgeplatte steen verderop die tot rustplaats kon dienen. De terugtocht naar beneden zou minder zwaar zijn en zelfstandig volbracht kunnen worden. Het weer was nog zacht en helder, het eindpunt bleef steeds binnen mijn gezichtsveld. Dansend tussen muggen en stenen verdween hij naar beneden. Ik liep een tiental meters verder in de richting van de steen. In de diepte, achter mijn rug, klonk een krakend geluid gevolgd door een droge harde knal. Ik kromp ineen. De echoos van het schot plantten zich voort tussen de rotswanden. Ik stond onbeschermd. Ik kon mij niet vlug genoeg omdraaien. Ik zakte door mijn knieën terwijl ik de stok bleef omklemmen. Het salvo stierf uit waarna de stilte opnieuw dichterbij kroop. Het gegons van vliegen en muggen zette weer door. Hoog op de rotsen krijste een vogel: een meeuw die een arendsei roofde? Als hij mijn blinkende kop maar met rust liet. Ik keek om mij heen. Er was niets veranderd. Mijn knieën zakten niet weg in moerassige grond, de bodem was steenachtig. Droogstaande geulen dooraderden het pad. Zwerfkeien lagen binnen handbereik. Alles was even werkelijk of onwerkelijk als tevoren. De traagheid van mijn bewegingen maakten een snelle reactie onmogelijk. Zij verhinderde dat ik de bron van het schot achterhalen kon. Al mijn aandacht was op het pad gericht | |
[pagina 83]
| |
geweest. Op de juiste plaatsing van mijn voeten. Op het vermijden van oneffenheden. Ik had niet op of omgekeken. Ik probeerde nu de platte steen te bereiken. Daarachter werd alles wijder en ruimer. De rotswanden weken uiteen. Met elke stap die ik deed werd het land verder opengebroken. Ik steunde zwaar op de stok toen het punt was bereikt waar het pad met een flauwe knik in benedenwaartse richting afboog. Schrik en vermoeidheid speelden mij nog parten, zodat ik een eerste indruk van het landschap pas na enige tijd kon verwerken. Het oog keek maar werd niets gewaar. Het beeld dat ten slotte tot mij doordrong was er een van afwezige boomgroei. Nergens was bos of geboomte van enige omvang te bespeuren. Ik realiseerde me toen voor het eerst dat in de omgeving van het lazaret evenmin bomen stonden. De struiken en bloemen kwamen niet hoger dan een of twee meter. Verbleef ik soms boven de boomgrens? Greep de ontbossing ook hier om zich heen? Ik ging op de steen staan en liet mijn ogen al dwalend rondgaan - van mijn voeten, over het pad, langs de helling naar beneden. Ik moet even gewankeld hebben, alsof een windstoot mijn lichaam uit balans bracht. Een muggenwolk golfde boven mijn glanzende schedel terwijl ik ver vooruit het immense dal ontdekte, vol bloemen en puin en dunne stroompjes wit als melk in de zon. Het getuur bracht een floers voor mijn ogen teweeg; het was of de ruimte mij naar zich toetrok en ik nietig als paardepluis op de wind naar beneden zou waaien, diep in het oerstroomdal tussen morene en moddermelk. Verscheidene plaatsen onttrokken zich aan mijn waarneming. Voor zover ik kon zien werd het dal door steile wanden omsloten. In het midden ging een bruisende stroom achter hoge steenstapelingen schuil. De verre rotsen stonden zo verticaal overeind dat ze met een steenschaaf van onaardse afmeting bewerkt leken. In weerwil van de luide waterstroom was het een oord van verzwegen geweld en onmenselijke stilte.
De middag was al ver gevorderd want de steen waarop ik zat werd voelbaar kouder. Een gelig licht scheerde nog over de westelijke kammen maar kon de bodem van het dal niet meer bereiken. Uit de nu snel vergrauwende diepte begon een kille damp omhoog te kruipen. Ik sloot mijn ogen, stond moeizaam op en draaide me om naar de plaats vanwaar ik gekomen was. Een lichte geur van bederf draaide met mij mee. Ik nam een tablet in om de opkomende pijn en vermoeidheid terug te dringen. Toen ik opkeek en aanstalten maakte om af te dalen, brak de ruimte nogmaals voor mij open. Ver voorbij oven en rotsbarricade openbaarde zich de wereld die achter het ziekendal schuilging. Verder dan het oog kon reiken strekte zich een brede fjord verstild, in wit geschitter uit. In het water dreven witblauwe stippen die door de lage middagzon beschenen werden. Verstrooide papiersnippers, hoekig of rond, of onbestemd van vorm. Beschilderd in blauwtinten die men nog niet had bedacht. Stippen en snippers die ijsbergen werden maarmate ik langer en scherper toekeek. IJsbergen! Onzichtbaar in een van de zijarmen kalfde een gletsjer af in het water. De scherpschutter was achterhaald. Ik zag nu hoe smal het dal met de barakken aan mijn voeten was. De kleine nederzetting lag grijs en onopvallend tussen hoge rotspartijen weggedoken. Ze vormde een flessehals tussen twee uitwaaierende ruimten. Voor en achter mij haalde het land dieper adem. Naar twee kanten opende het vensters op een verte die niet gekend maar toch nabij was. Vanaf de hoogte waar ik stond liet het landschap zich zien als een kosmische zandloper. En ik lag als een korrel voor de vernauwing. Ik werd naar voren geduwd door de ruimte die nu achter mij lag. De versmalling scheen mij naar | |
[pagina 84]
| |
binnen te zuigen. Mijn lippen bewogen en mijn keel maakte slikkende geluiden. Het slikken nam toe (het was onmogelijk zich te verzetten) alsof mijn slokdarm een worst van half verteerde klanken uit ging braken. Ik werd weerloos op een niet bestaande luchtstroom meegevoerd, spartelend en kuchend. De koorts werd aangewakkerd, moest een samenspel zijn van injecties en indrukken. Wat gebeurde daarna? Mijn strottehoofd stootte gekras uit, zo was het. En kreupele klanken. Ik verwachtte van achter een opwaartse uithaal die mij van anus tot mond in beroering moest brengen; waardoor de woordprop mijn keel uit zou schieten en ik jammerend van pijn en geluk naar beneden zou rollen. Maar de braakneiging vervluchtigde om over te gaan in een roes die vanuit mijn maag omhoog werd gestuwd. Het gevoel van vervoering, van dronkenschap nam steeds meer toe en was niet meer tegen te houden, tot ik in de gonzende stilte van mijn lichaam schreeuwde wat mijn monddode mond moest verzwijgen. Want mijn keel kreeg een dikke onmachtige tong niet op gang, al was ik dronken van heldere raadsels, dronken van alles wat op die dag een bres in mezelf had geslagen.
Aarzelend, met onvaste passen teruggegaan. Telkens zwenkend om niet in kuilen en geulen te struikelen. Terug naar het dal, in het nauw van de zandloper waar de bewoners onwezenlijk wachtten op doortocht. | |
VIVragenWat gaat er om in het ei? Staat het vrij om te vragen? Hoe kan je leeg zijn en tevens vol van de wereld? Hoe kan je in de ene werkelijkheid leven en de andere niet uit het oog verliezen? Is dit duidelijk te maken aan wie slechts een werkelijkheid ziet of erkent of ervaart? Heeft een uiteenzetting enige zin? Op grond waarvan moet de opvatting van een gelede werkelijkheid plaatsmaken voor die van de realiteit-uit-een-stuk? Heeft de monolitische machthebber behalve een bord voor zijn kop ook beton aan zijn voeten? Heeft de grootste vuurmond nog steeds het laatste woord? Wordt het masker van redelijkheid daarbij opgezet? Brengen gelijkhebbers altijd een schrikbewind voort? Waaruit bestaat jouw gelede werkelijkheid wel? Kan je niet lezen? Hoe komt het dat zaken die men voor uitzonderlijk houdt jou zelden ontgaan, terwijl je voorbij schijnt te zien aan de gewone dingen van het leven? Het leven? Welk leven? Wat is nog gewoon, wat uitzonderlijk? Denk je aan Russells ervaring in Leningrad? Waar hij, na aankomst, door het raam van zijn hotel over de Newa naar de Peter-en-Paul-vesting keek? Schitterde de rivier niet in vroege noordelijke schemering? Kon hij daar woorden voor vinden? Was het voor hem geen toonbeeld van oude wijsheid, duurzaamheid en betovering? Zei hij niet, ‘Het is prachtig’ tegen de oude bolsjewiek die naast hem stond? En luidde diens antwoord toen niet, ‘Ja het is nu geen gevangenis meer maar het hoofdkwartier van het leger’? Was het misverstand de weerspiegeling van wat hen op dat ogenblik bezighield? Metafysica naast het massief van de macht? Speelden geschiedenis, positie en levensloop daarin geen rol? Zagen zij dus beiden wat ze alleen maar vanuit hun persoonlijke geschiedenis en ontvankelijkheid konden zien? De een van buitenaf, de ander van binnenuit? (Wie keek van binnenuit, wie van buitenaf?) Was het geen eenvoudig misverstand? Zou je de inspuiting wel weigeren? Was je geen verslaafde onder verslaafden? Kon je de nacht nog zonder verdoving doorkomen? Voelde je de | |
[pagina 85]
| |
vloeistof in je beursgeprikte arm al wegvloeien? Waarom kende je de naam van de man in het bed naast het jouwe nog niet? Mocht het een toeval heten dat je de enige met wie je hier omging niet verstaan kon? Was hij geen sprookjesfiguur? Wist je zelf nog hoe je heette? Was Daniël de naam? Nemo soms? August of Ysbrandt of Stefan? Deed je naam er iets toe als niemand die ooit nog zou uitspreken? Vergleden je gedachten al? Wist je nog hoe je heette voordat je scheepging? Welke kroeg je het laatste bezocht? Was het De Juiste Koers? Het Allemansend of De Poolster? Was je voortvluchtig, dienstplichtig? Geronseld en ingelijfd? Op de monsterrol bijgeschreven? Ben je toen scheepgegaan? Heb jij soms gezegd, ‘En kom me niet aan boord met praatjes over schipbreuk of scheurbuik’? Was er tijd voor twijfels of spijt? Was het een tanker, een kuster? Fluit of flotille? Een vliegdekschip hoog in de lucht? Welke koers? Wie de schipper? Heb je die stevige meid in Nantucket gepakt? Of drukte ze jou over de ijzeren bedderand heen? Is aan hoeren en dieven, honden en drek in Dantzig nog steeds geen gebrek? Weet je wat een griet je is? - Sla mij zagjens op de huid
maar trek mijn kleren toch niet uit,
'k Ben een vrouwspersoon wilweten
Margriet ben ik geheten -
Zong de wind in het want? Wat is een triplijn? Een soenhout? Een tampie, trompetsteek of bramstag? Ken je de shanties nog? - Een twee drie, een twee drie!
Allemaal naar de Jappenie.
Soerebaai en Singepoer
ik wou da'k erreges anders voer! -
Uit de koers geraakt? Steekt de wind op? Slaat het drijfijs tegen de steven? Is de nachtelijke hemel al schoongestoomd? Zingt daar geen boeglul zijn lied op het rijdende schip, in de gistende lakens vol plooien en witte schuimkreukels? - Hakke, slaise, rieke maar,
gooit-nou-de-boel niet deur mekaar.
't Stokertje is hallef dood,
tremmert je lait haast in de goot,
alle wachte stone me krom
anders komp de rais nie om.
Al wie vare gaat op 'n boot
die is stapel-idejoot! -
Is er nog verse fosfaat voor de vissen? Lijden zij ooit aan migraine? Hebben de vogels nu hoofdpijn?
Hoe verzeild in de frontlijn mijn zoon? | |
VIIMijzelf opnieuw hernomen; alsof dat een verdienste is en geen gebrek aan durf om mezelf te verliezen.
De wind is snel en opvliegend als een hond. Hij gaat ook weer onverwacht liggen en kan blijven liggen totdat hij na dagen bijna vergeten is. Plotselinge regens hebben de droogstaande geulen in korte tijd dieper uitgesleten. Toch is het overtollige water spoedig uit beken en oude beddingen verdwenen. De steile hellingen en kale rotsen stoten de watervloed even onstuimig van zich af als hij komt, zoals zij zich ook in de flitsende doorbraak van hard helder licht ogenblikkelijk ontdoen van hun troosteloze grauwheid.
De loop der dingen lag allang vast, maar ik had er geen weet van. Nu wordt hij zichtbaar, gelei- | |
[pagina 86]
| |
delijk, soms schoksgewijs en ik stem stilzwijgend in met datgene waaraan ik niet meer ontkom. Zo begon het. Ik zat op een kei in het mos, in een netwerk van beverige stroompjes die ver van de hoofdstroom hun kleine bloedsomloop regelden. Stroompjes die onder een wering van rododendrons verdwenen om even verder weer boven te komen. Ze slingerden voort onder laag struikgewas, af en toe zichtbaar, om zich dan achter wilgebosjes en nooddruftige dwergberken in een wirwar van ondiepe plassen en drassig toendramos te verliezen. Ik was in het hart van het oerstroomdal, krachtiger, zieker dan ooit. Voor mij uit waar de wanden van het dal elkaar naderden, deinde een zee van witte pluizebollen. Ik wist mij in de nabijheid van de bron die ongezien en ononderbroken de stilte bleef voeden. Mussige gorzen wipten heen en weer op stenen en in struiken. De zon stond in aandachtige omhelzing met het web van dunne waterdraden: Samvara die zijn Sakti met twaalf armen omvat en tot het eind van de dag in haar opgaat. De geulen waren ondiep terwijl hun breedte een halve tot een hele meter bedroeg. Ik kon ze van steen tot steen oversteken of doorwaden als er geen steunpunten waren. Op die manier viel het mij niet zwaar om langzaam naar de overzijde van het dal te trekken. Het water was helder en ongemeen zuiver. Het reikte soms ternauwernood tot mijn enkels en voelde ijzig koud aan. Donkere vissen schoten over de bodem heen en weer. Soms besluiteloos, dan weer in versnelde bewegingen voor mij uitschietend naar het snel toelopende deel van het dal waar ik heenging. Ik wist dat dit de zalm was die terugzwom naar zijn oorsprong. Om er te paren en daarna te sterven. Ik volgde een kronkelende waterloop, eerst afwisselend tussen wilde tijm en gedrochtelijke boompjes, dan langs dicht struikgewas aan de rand van de witte bloemenzee, tot de loop zich vlakbij een rotswand vertakte. Het ene stroompje verzandde al spoedig, het andere boog af en verdween onder een moerassige ondoordringbare begroeiing die zich tot de nabijgelegen berghelling uitstrekte. Op de tweesprong verdrongen de vissen elkaar. Er was een wemeling van zalm, van slijkspringers die het niet waren - dol-en doodsdriftig of al gelaten wachtend op het einde als de reisgenoot de tocht landinwaarts niet voltooid had. Ik zocht steun op het rotsblok dat de vertakking markeerde. Vanaf de heuveltop achter het lazaret zou ik gezworen hebben dat het dal een gesloten ovaal vormde. Hoewel de loodrechte wanden elkaar tot op enkele honderden meters naderden, weken zij hier evenwel in een brede gebogen kloof weer uiteen. Dit werd pas zichtbaar als je diep in het dal doordrong. De onvoorziene doorgang had gehavende wanden die een conglomeraat van gesteenten te zien gaven: puin, graniet, gneis en basalt. De brede waterstroom die voortdurend was schuilgegaan achter glooiende moreneheuvels werd hier in tientallen aders ontbonden. Vanachter het rotsblok zag ik hoe het veld van witte pluizebollen plaatsmaakte voor een zanderig terrein dat met steenhopen, kiezels en losse keien bezaaid lag. Het was onbegaanbaar voor mij, maar een minder ziek mens had de kloof met niet al te veel inspanning kunnen betreden. De aders vormden een miniatuurdelta op de kleine zandvlakte. Door de geulen werd melkachtig water gestuwd. Het was woest en bedrijvig maar ongevaarlijk tot het punt waar alles opeen in éen brede stroom samenvloeide. Roffelend dook daar het water in opspattend melkschuim weg achter de hoge rug van morene. Toen zag ik het ijs.
Het was er al die tijd geweest maar ik had het niet gezien. Voor wie niet nauwlettend toekeek was het | |
[pagina 87]
| |
slechts als een stille flauwe schemer in de kloof aanwezig. De ijsrand rees langzaam omhoog als de bevuilde branding van een bevroren zee. Krachtig en onweerstaanbaar, maar niet brutaal of opdringerig zoals een schimmel van mensen. Daarachter strekte het landijs zich uit. Het lag in zijn immense onmetelijke stilte besloten. Een gezicht dat alles achter zich liet. Het beklemde en bevrijdde maar was intiem en intens tegelijk. Ik dacht niet aan koude of sneeuw. Het was ook niet wit, wat je wel zou verwachten, maar had in een zacht vuur van kleuren het wit overwonnen, verfijnd en verdeeld. En daar waar het ijs verdikte en heuvelhoog opklom lag het licht in een roestrode gloed over de eerste onafzienbare ruigte van bulten, kristallen obstakels en omhooggeperste schollen. In de ijskraag werden spleten en randen blauwgroen doorschenen en gleden fonkelende ketens van druppels weg in de schaduw van de westelijke rotswand. Nog niet verbrijzelde pieken staken op onregelmatige afstanden omhoog uit de onmerkbaar voortschuivende massa, die een misleidende vreedzaamheid uitstraalde. Een krachtige windvlaag kon de stilte in een oogwenk tenietdoen, al raakten oproerige winden alleen maar de buitenkant van het korrelige schild. Maar wie zich alleen op de kap zou begeven liep snel verloren, ook als de wind niet zou opsteken. Het was voldoende dat de ruimte aanwezig bleef in zijn verstilde en lokkende doodsgloed. Als ijsbrand. Ik besefte twee dingen: het ijsschild was onbereikbaar dichtbij en wie het gezien had was onherroepelijk veranderd. Er moest een geheim zijn. Een ijsgeheim. Maar wat hield dat in? Hoe transparanter het werd des te raadselachtiger deed het zich voor. Het was doorschijnend en ondoorzichtig tegelijk. Het maakte gebruik van krachten die wel gekend maar niet beheerst werden. En wat eens te meer onverklaarbaar leek was de verrukking die de aanblik van het brijzelende landijs in mij op wist te wekken.
Een pastei van platgeslagen muggen bedekte mijn schedel. Vissen krioelden aan mijn voeten. Op de plaats van de splitsing ontstond het leven. Kuitklusters werden van daar door de waterstroom meegevoerd. Ik leunde nog tegen het rotsblok, keek ademloos toe. Dit was de plek waar de zalm stierf en geboren werd. Ik knielde neer op de grond. Een pijnscherf doorvlijmde het middenrif. Maar wat gebeuren moest viel niet meer tegen te houden. Ik maakte mijn broek los en haalde de levensverwekker te voorschijn. Hij was onbeschadigd gebleven al diende hij tot niet veel meer dan lozen en lanterfanten. Met de overgebleven vingers van mijn rechterhand bewoog ik het lid op en neer. Het groeide buiten verwachting. Het groeide steeds verder naarmate ik minder op hem lette. In de verte - achter de heuvels - knalde het kalvende ijs in de fjord. En ik zat diep in de schoot van het oerstroomdal weggedoken, met mijn broek op mijn knieën en plotseling weer krimpend van pijn - daar - in het naamloze groen dat geleidelijk naar boven toe vergleed in het verre azuur van de hemel. Ik dacht: dit is zichzelf geweld aandoen. Ik dacht: dit is de ware onteigening, nietig en naakt op de aarde te liggen, de durf hebben om volledig belachelijk te zijn. Jezelf prijs te geven aan slijk en mos en water. Mijn vingers vertraagden hun bewegingen. Een lichte beving trok door mijn onderlijf heen naar mijn benen. Ik dacht: ik moet vol zijn van aarde om zo tot de leegte te geraken. Besef dat dit alles is wat er is, dat dit alles is wat je werkelijk hebt. Nog stond de levensverwekker in schijnbare aarzeling boven de zalmkreek. Een ogenblik later, terwijl ik het uitschreeuwde, golfde hij leeg in de | |
[pagina 88]
| |
watergeul. Mijn handen grepen in de plooien van het paaibed. Vissen schoten weg onder de dichte begroeiing. Toen was het voorbij. Mijn gezicht hing laag boven de waterspiegel. Met bloed vermengd zaad druppelde na uit het krimpende lid dat zich schuw en verfrommeld op de tweesprong van mijn lichaam terugtrok. Ik zakte voorover en dronk van het ijskoude water; ik dompelde mijn gezicht in de glasheldere stroom. Eerst overwinteren (dacht ik) en dan met de zalm mee naar zee. Ik kon niet meer opstaan. Het was alsof ik inwendig leegbloedde en van keel tot kont een rauwe wond was. Zo werd ik door Elik gevonden. | |
VIIIDe geschiedenis van Maker die zijn pik met een boodschap naar Mevrouw toestuurde. Het is het verhaal dat het stinkende rendiervrouwt je langgeleden aan mij vertelde. Ze had zo een leuke naam die nu ook alweer is uitgewist. Maker ging op zeehondenjacht. Hij zag een zeehond uit het water komen en zich uitstrekken op de kust. Maker had niets bij zich, geen lijn, geen harpoen. ‘ik heb geen zin om thuis een harpoen te gaan halen maar er is niemand die ik kan sturen’, zei Maker. ‘Ik zal mijn penis maar sturen.’ Hij sneed zijn lid eraf en zei tegen hem, ‘Ga naar mijn vrouw en vraag haar om een lijn en harpoen.’ De penis ging. Hij kwam in het huis van de vrouw en bleef daar vol verwachting staan. Zij herkende hem niet. ‘Er is een rode kop gekomen die niet praten kan. Hou je maar stil, dat moet een Rus zijn’, dacht Miti, zoals de vrouw heette. Ze riep haar neef die dadelijk binnenkwam. De penis zei, ‘Opo pondro. opo pondro.’ ‘Wat zeg je daar?’ vroeg de neef. ‘We begrijpen je niet.’ De penis kon het ze niet duidelijk maken en keerde met lege handen naar Maker terug. Deze snauwde hem toe, ‘Nou, heb je niks meegebracht?’ De aangesprokene antwoordde alleen maar met, ‘Bl bl bl!’ Maker meende dat zijn vrouw hem de harpoen niet wilde geven. Hij bracht de penis terug op zijn vertrouwde plaats en ging naar huis. Hij betrad het ondergrondse verblijf, waarop Miti tegen hem zei, ‘Er is hier zoëven een Rus geweest.’ Maker vroeg, ‘Een Rus? Wat voor Rus kan hier geweest zijn?’ Miti antwoordde, ‘Ja, een Rus met een rooie kop, maar we konden niet uit hem wijs worden. Hij zei alleen maar Opo pondro, opo pondro!’ ‘Het was geen Rus’, zei Maker. ‘Ik sneed mijn penis eraf en stuurde die weg om een harpoen voor mij te halen. Ik had niets bij me om robben mee te vangen.’ | |
IXGutturaal gegrom in het stookhuis. Geschraap van afgesleten hoeven over keien. Het komt tot kwaken noch loeien. Dit lichaam een vaas vol slangen die met elkaar zijn verknoopt, elkaar niet verdragen. En woorden die nergens naar talen. Een taal die doet kokhalzen. Kokhalzen. Schrijfkramp. Ook dat nog.
Ik ben niet teruggekeerd naar de barakken. Het is voorbij. Ik kan niet langer blijven. Het lijkt of het land mij met zachte drang voor zich uit drijft, alsof het zich van mij afkeert, heeft overgelaten aan andere elementen. Het is een gevoel dat geen tegenspraak duldt. | |
[pagina 89]
| |
De stilte wordt steeds volstrekter.
De nachten lengen, mijn zinnen niet meer. Hoe lang duurt de zomer al? Nu de dagen krimpen gaat ook mij minder licht op. De pijn neemt toe; niets is zo werkelijk aanwezig en over niets valt zo weinig te zeggen. Wel raak ik steeds vaker mijn greep op de woorden kwijt. Ze verliezen zo geleidelijk aan hun woordigheid, hun mondigheid. Woorden worden steeds abstracter, hun vluchtige lichamelijkheid vervliegt. Dat gaat juist mij aan: ik weef zo nu en dan een woordbeeld, breng verslag uit van wat mij bezighoudt of overkomen is. Soms passen de delen precies in elkaar, dan weer zijn ze aangevreten of verminkt. Maar de tong is door de hand vervangen zoals elders de hand door de machine, en voor ik het weet is een woord mij ontglipt en heeft de verschuiving naar een ongrijpbaar begrip zich voltrokken. Zonder gerucht. Het is een stille onstuitbare woekering. Meer en meer wordt je taal door abstracties beheerst. Mijn greep op de woorden verslapt naarmate de verbinding met de werkelijkheid achter het woord wordt verbroken, net als daarbuiten, ver hiervandaan (maar toch dichterbij dan ik dacht): waar de spraakmakende gemeenschap met steeds meer-omvattende begrippen steeds nietszeggender algemeenheden in het rond strooit. Ze slaat zichzelf het instrument uit handen waarmee zij zich elke dag tegen de gigantische windhandel in woorden zou moeten verweren. Hoewel onmisbaar en nuttig wordt de abstractie misbruikt om een rookgordijn tussen het lichaam en zijn geaardheid te leggen, tussen geweld en geweldpleger, tussen het bankbiljet en zijn gevierde vervalser. Nu al worden met de letters van het afgebeulde alfabet de woorden beraamd die morgen tot dichtere mist en nieuwe misleidingen moeten voeren. Was getekend, de nul die zichzelf graag verneukte. Elik verbergt mij in de ruimte naast de oven waar hij ook zijn eigen slaapplaats heeft. Er is naar mij gezocht, met weinig overtuiging trouwens. De kansen op ontsnapping worden te gering geacht. Het is aannemelijk dat ze me niet wilden vinden en hun pogingen uit onverschilligheid maar staakten. Ze zagen mij niet graag meer, dat was duidelijk. Ik liep maar rond terwijl ik toch was afgeschreven. Een lastige zieke en ondankbaar bovendien. Het was te vroeg om mij al suf te spuiten. Ik verdenk de verplegers ervan dat ze verslaafd zijn geraakt aan wat ze hun verkreukelde gasten voortdurend toedienen. Ook Elik beschikt over een voorraad morfine-ampullen en andere middelen. Hij ontvreemdt ze voor mij met natuurlijk gemak uit de apotheek van het nu verlopen lazaret. Vanmorgen is er een vliegtuig geland dat tegen de middag weer opsteeg (het eerste toestel dat ik kon horen). Verder blijft alles rustig. De zaak schijnt bijna rond. Elik komt als stoker zelden nog in actie. Toch is hij even bedrijvig en opgewekt als tevoren. Hij loopt in en uit, werkt neuriënd en nauwgezet aan zijn vistuig of kauwt op een stuk leer dat weer soepel moet worden. Soms doet hij dingen die moeilijk thuis zijn te brengen en vaak is hij urenlang weg - om dan weer lachend, altijd lachend, binnen te komen met een handvol berketakken of een snoer vol verse vis als een ketting om zijn hals gehangen. In zijn bergplaats stapelen de goederen zich op. Hij neemt alles mee wat ooit eens van pas komt: laarzen en hout, gereedschap, een helm, plastic bloemen. Hij rolt op een avond twee vaten olie naar binnen waarna hij grinnekend beduidt dat de winter niet lang meer op zich laat wachten. Hij praat graag en veel, al weet hij dat ik de woorden niet ken. Zijn mimiek slaat mij telkens met stomheid. Ik lees de verhalen letterlijk van zijn gezicht af - hoe de schele de dribbelaar hielp, hoe de snip van zijn huig werd beroofd of hoe een | |
[pagina 90]
| |
vrouw eens een nachtuilt je werd. (Hij beweert dat mijn kop op die van een uil lijkt: altijd slaperig en niet zo snugger!) Gister vergastte hij mij op het lied van de grote windenlater. Deze blies op verzoek zeehondespek uit een hermetisch gesloten kist, waarna het zo bedorven rook dat zelfs hun honden er geen brood van lustten. (Uit zijn dubieuze blik maakte ik op dat hij nog even geneigd scheen aan een krachtige wind een genezende werking toe te kennen.) Toen hij merkte dat ik zijn wilde verhalen begreep schonk hij mij stralend een grote kom thee in - die ik niet opdronk. Als ik meelach schiet een verzengende pijn door mijn romp. Duur gelag, maar geen spijt.
Hoestbuien, koorts. Droomflarden, droomreeksen stapelen zich op tussen waken en slapen. Oude angst breekt weer door: dat mijn keel dicht zal groeien. Ik kan niet meer slikken, in- en uitgangen worden vergrendeld. Overal wildvleesvergroeiingen. Ik kom overeind, spreid mijn armen om lucht te krijgen. Uit mijn oksels steken kieuwen. Ik sla op een plank. Mijn handpalm treft voluit een roestige spijker en nagelt zich vast. Steeds weer raak ik de spijker voluit. Een stigma. Ik sla de plank nooit meer mis. Ik lig voorover in de schoolbank. Mijn hoofd in vlammen. Van schaamte, van woede. Wie steekt zijn hand in mijn vuur? Mijn haren zijn een brandend braambos. Ik verschroei, ik verbrand voor mijn ogen. Niemand steekt zijn hand voor mij in het vuur. Ik verkool, ik veras. Mijn hoofd is een geblakerd ei. Geblust en gekleed in een beek; een buks op mijn knieën. Dieren rondom, argeloos spelend. Ik wil ze niet doden, verzet me tegen de aandrang, de overmacht (van welke dwingeland?). Ik schiet een eekhoorn. Hij staat paf, kijkt verbaasd, tuimelt dan een paar meter verder. Hij heeft een scharminkelig lijfje, een uitgevallen vacht - kaal als zijn killer. De kogel heeft zonder omhaal het rompje doorboord. Ik zit in een beek. Ik zet een dier op. Een eekhoorn; zet een eekhoorn op mijn knieën en snik onbedaarlijk. De beek wast, het ruisen neemt toe. Tranen worden in de stroom meegevoerd. Elik springt naderbij. Hij beweegt zich met abrupte sprongen door het landschap als de haastige held uit een slecht geperforeerde tekenfilm. Hij staat aan de rand van de beek - van het bed, van de bedding - hij kijkt mij aan met die ogen die dwars door mij heen zien en zegt, ‘Deze vier!’ Behendig, onnavolgbaar maakt hij met zijn vingers draadfiguren - van pezen, dun vliegertouw, zeehondedarm (kan niet zien wat het is). De stand van de vingers wisselt voortdurend. Hij giechelt, buigt zich voorover, zijn handen voor mijn gezicht. ‘Waar het op aankomt (fluistert hij en zijn vingers verspringen) zijn deze vier: de treurwilgpenis, de mosrijke mosselspleet, de welbespraakte anus, de monddode mond.’ Zijn gezicht vervormt, versnavelt. Elik vliegt weg naar de westelijke heuvels. Ká! Krá! Káráá!! Ik blijf in verbijstering achter.
Ik raak steeds meer in mijn woorden opgesloten. Moet er een eind aan gaan maken.
Qarrtsiluni: wachtend in stilte en duisternis tot er iets doorbreekt. | |
XNog altijd in het stookhuis. Elik is er niet. Ik doezel weg en meteen zwelt mijn buik op. Mijn buik wordt een berg. De berg baart een vrouw. De vrouw wordt een muis. De muis in mijn hand. Van mijn hand. De hand die natrilt als ik wakker schrik en opschrijf wat mij zojuist overkwam. Toenemende vermoeidheid. Schuilhouden, af- | |
[pagina 91]
| |
wachten. Het wordt moeilijk om mijn lichaam in beweging te krijgen. Noem het gebrek aan moed; menselijk wantij. Lusteloosheid. De afbraak is opnieuw ter hand genomen. De ontmanteling van de barakken vindt in versneld tempo plaats. De bijlslagen van de slopers weerkaatsen tegen de hellingen. Ik zie houtsplinters diep in het vlees dringen van de vertrekkende piskijker die net passeert - het hout is bewerkt met curare. Stervend gerochel dat mij niet vreemd is. VOORTVLUCHTIGE INDIAAN DOODT BLANKE WELDOENER: NORMVERVAL LEIDT TOT LAFHARTIGE SLUIPMOORD. Elik is op roof uit. Doorzoekt het magazijn terwijl ik slaap, de pijn verbijt of nadenk over niets. Er is iets in mij afgestorven.
Matte stemming net als gister. Een deel van mezelf moet zijn eeuwige slaap zijn begonnen. Ik strijk een lucifer af en steek een gestolen sigaar aan. Bevordert de duur en veelvuldigheid van steeds terugkerende hoestbuien. De tabak is zwart. Brasil. Het blad zo dicht in elkaar gedraaid dat de sigaar bijna geen rook doorlaat. Zuigen doet pijn in mijn tanden. Sabbelen maar; bijna terug aan het begin. Geen verschil dus. Op het luciferdoosje het opschrift - Eindelijk een ideale, onzichtbare spray voor mannen. Houdt uw haar lang in model. CAP FLOW SOFT is een natuurlijke vetvrije spray met een bescheiden mannelijke geur. Net wat ik nodig heb.
Elik terug, opnieuw beladen met buit. Een vossehuid, fruit (uit de vrieskast), gesuikerde melk, een doos met hoestbonbons waar hij giechelend mee rammelt en rondspringt. Bestrijden heeschheid, een rauwe keel, voorkomen prikkeling of aandoening der lucht- en waterwegen. Mijn toestand verslechtert. Tegen de avond prevelt hij onverstaanbaar voor zich heen in de hoek bij het komfoor, waar de thee zachtjes op het vuur staat te zeuren. Plotseling staat hij op, trekt zijn mes en loopt naar mij toe. Hij legt het mes op mijn borst. Het geeft een flauwe glans af in de dieper wordende schemer. Hij steekt een kaars aan. Ik betast het lemmer, het getande snijvlak dat nog bijna gaaf is. Telkens weer laat ik mijn vingers over het ivoor gaan. Het heeft de gelige kleur van een paardegebit. Het mes is uit een stuk gesneden; de greep is bewerkt maar loopt vloeiend over in het snijvlak. Onder een smalle vogelkop zie ik het half doorschijnende miniatuurbeeld van een beer. Nee geen beeld. Het mes is de beer. De beer die de zalm openrijt, die een hand van zijn huid kan ontdoen, die een rob of een menselijk lichaam rafelig kan flensen. Liefdevol, woest maar trefzeker bijten zijn tanden ontbinding en ziekte als het vuur uit een wortel. Wie hem, vereenzaamd na zoveel ontbering, de hals biedt krijgt de genadebeet. Elik kijkt mij strak aan. Hij zwijgt, voor het eerst. Ik weet wat mij te doen staat maar handel alsof het nog om een vermoeden gaat. Ik ben ontroerd, maak een vragend gebaar: Is het werkelijk voor mij? Hij roept amila! en beduidt - Ja zo is het! Hij begint nu te lachen, zijn geplooide ogen schitteren zwart in het licht van de kaars. Ik drink een halve kroes water en neem het mes in de ene, mijn schrift in de andere hand. En ik wacht op het donker dat snel naderbij komt. Dan - in de tweede, de derde, de honderdste nacht - rijd ik weg van mijn uitgewoond lichaam, weg van een wereld die onbewoonbaar was, rijd ik langs rotsbarricade en landingsbaan naar de oever van de fjord. Tierra firme verlatend, met fluwelen trom, met omzwachtelde tred, op de verende lijkwagen over het asfalt, in maanlicht, de steigers voorbij langs het pad dat versmalt, tot aan de | |
[pagina 92]
| |
laatste beschoeiing waar vale schimmen tegen hout en hopen steenslag schuren, wachtend op de reiziger die in pelzen gehuld en met leeftocht omringd door de nevelslierten van de nacht naar een dag zonder einde zal drijven - (1974) |
|