Die zomer woonde ik aan het strand. Een enkel uitstapje op zee, een late avondwandeling in een dorp achter de duinen waren mijn enige onderbrekingen.
Verder hield ik mij op op de smalle strook die een zo veranderlijke scheidslijn vormt tussen het water en het land.
Heen en weer liep ik er. En wanneer ik terugdenk aan deze wandelingen, zijn ze nog het best te vergelijken met de hand van iemand die iets schrijft.
Want zoals de hand zich langzamer beweegt wanneer hij op weg is naar het eind van een regel dan wanneer hij teruggaat naar een nieuwe regel, liep ik op het strand heen meestal met tegenwind en terug met de wind in mijn rug.
Weinig onderbrekingen waren er in mijn bestaan die tijd. De zee waarvan ik de voortdurende veranderingen zag werd, hoewel ik hem voortdurend in mijn nabijheid had, steeds moeilijker te bevatten.
Het vissen zelf dat ik eerst met overleg deed werd een toevallige aangelegenheid. Elke vangst verbaasde mij. Ik hield de vissen, indien iemand mij het had gevraagd, voor ongrijpbaar en onbegrijpelijk.
Hoe langer ik er verbleef, hoe zeldzamer werden ook mijn wandelingen achter de duinenrij. Meer en meer ging ik ze ervaren als een onmogelijkheid. De weinige woorden die ik soms zei om de dingen mee aan te duiden die ik tot mijn beschikking had werden betrekkelijker, dacht ik, indien ik ze anderen zou horen gebruiken.
Ik beschouwde mijn afzijdigheid als de prijs voor het heldere vuur dat ik 's avonds stookte.
Zo waren er ook aan deze kant weinig overtredingen van de regel die ik mij had gesteld mij aan het smalle strand te houden.
Open en bloot en zo ver het oog reikte liep ik op de smalle strook heen meestal met tegenwind en terug met de wind in mijn rug.
Nauwelijks waren er onderbrekingen, nauwelijks waren er ook overtredingen want waar ik ook ging, achter mij zag ik mijn spoor in het zand.
Wanneer ik nu soms terugdenk aan die dagen en overlees wat ik erover schreef, doen de regels die ik lees mij nog het meest aan de wandelingen die ik die zomer maakte denken.
Op weg naar het eind van een regel bewegen de ogen langzamer dan wanneer zij teruggaan naar een nieuwe regel.
Zelden doen de bomen mij meer
dan wanneer het pas opgehouden heeft te sneeuwen.
Met het gedwarrel zo vers in mijn geheugen
zodra ik enigszins weer zien kan wat ik zeg,
op wat er nog is zwart gebleven terug.
die mij zelfs in het meest ongerepte bos
deze zo afgezaagde woorden doet spellen.