De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Esteban López
| |
[pagina 37]
| |
meer waard dan twee stuivers. Carranza, de achternaam van mijn grootmoeder, mag er wezen. Een joodse naam. ‘Wat denk je, oom, zijn we van joodse afkomst?’ ‘Ik zou zeggen Arabisch,’ antwoordde oom.
Wat kan het mij allemaal schelen? Ik ben in dit land opgegroeid, ik spreek en schrijf er de taal van, hoewel dat niet voldoende is en het mij niet minder een vreemdeling maakt. ‘Hoe heet je?’ ‘Dat weet je toch!’ ‘Ja, maar wat is je ware naam?’ ‘Het is m'n ware naam.’ ‘Neem een ander in de maling. Waarom vertrouw je me niet? Wil je vechten, klootzak?’ Waarom zou ik zulke mensen eigenlijk vertrouwen? Dan vertrouw ik nog liever mijn oom Justo. Die slaat een glas op tafel stuk om mij het gezicht open te halen, wanneer ik niet wens toe te geven dat ik onder een pseudoniem publiceer. ‘Justo is helemaal in de war’, vertelde mijn vader. ‘Er is vandaag iets verschrikkelijks gebeurd. De conciërge van beneden heeft hem een fascist genoemd.’ ‘Is hij dat dan niet?’ vroeg ik. ‘Ze had het over zijn oorlogsverleden.’ ‘Wat heb je in de oorlog geflikt, oom?’ vroeg ik. ‘Wat heb ik gehoord? Ben je fascist?’ ‘Dat wijf is gek’, zei Justo en vertelde wat hem in de burgeroorlog overkomen was. Hij was tegen Franco. Hij had aan de goede kant gevochten, maar het liep verkeerd af. Een verstandig mens kon het zien aankomen, volgens mijn oom. Gelijk een held betaamt, heeft hij zich bij z'n commandant gemeld voor een gevaarlijke opdracht, een infiltratie in het gebied van de vijand. ‘We kwamen bij de rivier. Ik zei tegen m'n mannen dat ze moesten wachten, dat ik vooruit zou gaan. Wanneer het aan de andere kant veilig was, zou ik een sein geven. Ik zwom naar de overkant, bond een witte zakdoek aan m'n geweer en meldde mij aan als overloper. Net op tijd. Twee dagen later was de oorlog afgelopen.’ Het weinig verheffende verhaal werd met trots verteld. Ook ooms verontwaardiging klonk oprecht. ‘Ik ben geen fascist, dat is laster. Weet je wat ik ben? Een opportunist!’
De tachtigjarige oorlog maakte ik mee op de lagere school. De burgeroorlog deed mij bijna in de gevangenis belanden. De geheime politie kwam in het hotel om mij een verhoor af te nemen, aangezien ik een Spaanse naam en een Nederlandse vreemdelingenpas had. Toen ik opmerkte dat ik op vijfjarige leeftijd weinig had kunnen uitrichten, werd ik bedreigd met arrestatie. Geen loos dreigement. Autoriteiten in Spanje verstaan geen grappen. Het merendeel van mijn boeken zou er niet kunnen worden uitgegeven. Daar moet ik in Nederland voor wezen. Hier word ik alleen maar niet gelezen, wat ook een straf is maar een milde. Hier wordt mij tenminste de vrijheid gelaten om mijzelf wijs te maken dat het aan mij en aan niemand anders ligt. Het is een vorm van beschaving welke vaak ontmoedigt doch zelden doet wanhopen. Vrijheid is een kostbaar goed, dat heeft de vorige generatie in de oorlog ervaren. Het lot van de joden heeft mij aangegrepen, maar ik heb mij er niet mee kunnen identificeren. Het lukt mij ook niet om er afstand van te nemen, tussen geleden onrecht en mijzelf bestaat geen afstand. Ik herinner mij een bezoek aan Dave in Iowa City. Dave bezat, naar men zei, meer dan de helft van de stad. De bekende story: van krantenjongen tot miljonair. Maar dat is niet wat ik in hem zag. Een wederzijdse kennis stelde ons aan elkaar voor op een tentoonstelling in de synagoge. Dave vroeg of ik schaakte en nodigde mij voor de volgende avond uit. | |
[pagina 38]
| |
De spontane uitnodiging bevreemdde mij niet. In Amerika is dat gewoon. Dat het om meer ging, begreep ik pas toen hij mij welkom in zijn huis heette en mij de salon binnenleidde. Zijn vrouw, zijn kinderen en kleinkinderen zaten daar op mij te wachten. ‘Dit is een Nederlandse schrijver’, introduceerde Dave mij. ‘Een joden jongen die het gemaakt heeft. Wat zeggen jullie me daarvan?’ Ik boog, ik schudde handen, kriebelde een baby onder de kin. Nadat ik op een van de vergulde stoeltjes plaatsgenomen had en koffie en een groot stuk taart had gekregen, waagde ik het met mijn ontkenning voor de dag te komen. ‘Wat jammer’, zei Dave. ‘Weet je het wel zeker?’ Ik bekende dat ik het niet zeker wist en legde uit waarom. Het deed hem plezier dat er plaats voor twijfel overbleef. ‘Voor mij ben je een jehude’, verzekerde hij. ‘Dave!’ zei zijn vrouw. ‘Laat meneer toch met rust.’ ‘Esteban laat ik met rust’, zei Dave. ‘Hij is toch een schrijver? Hij is een fijne jongen, die het heus wel kan begrijpen wat het voor ons joden betekent om trots te mogen zijn. Ik ben altijd weer blij als ik iemand als hij ontmoet. Wij hebben geleerden, wij hebben schrijvers en kunstenaars. Wij zijn mensen.’ Hannah, zijn vrouw, vroeg of ik nog een stuk taart wilde. Wij aten vis vanavond. Hield ik van vis? ‘Natuurlijk houdt hij van vis’, zei mijn gastheer. ‘Dave!’ vermaande Hannah. Die avond voelde ik mij thuis onder vreemden. Ik speelde met de kinderen, luisterde naar gedichten van Dave's oudste kleindochter, hoorde verhalen aan over het Poolse getto van Dave's jeugd. Daarna werden wij alleen gelaten en begonnen te schaken. Het was tijdens de tweede of derde partij. Ik had tijd nodig voor mijn zet. Hij stond op om ons weer in te schenken. Op een gegeven moment stond hij achter mij, ik voelde zijn handen op mijn schouders rusten. ‘Jongen’, zei hij, ‘ach jongen...’ In mij voelde ik het warm worden. ‘Hebben we het vanavond niet goed samen?’ vroeg hij teder.
Van mijn moeder wist ik dat mijn vader Spanjaard was, dat ik daarom recht had op de Spaanse nationaliteit. Ik was in België geboren, misschien zou ik Belg kunnen worden. Het laatste bleek onmogelijk omdat ik er te kort had verbleven. Een Spaans paspoort werd mij geweigerd omdat ik niet geregistreerd stond en ik het mijn moeder niet wilde aandoen de verblijfplaats van mijn vader bekend te maken; zij had kunnen hertrouwen omdat hij spoorloos was. Omdat, omdat... Het voorlopige einde voor mij werd de ambtelijke omschrijving: nationaliteit onbekend. Ik voelde mij meer Spanjaard dan Nederlander. Waarom is mij nog steeds niet helemaal duidelijk, al valt er gemakkelijk naar te gissen. Psychologen weten zulke dingen altijd beter. Ik ben een schrijver en behoef ze niet na te praten. Wie weet, was het waar wat ik voelde. ‘Je bent niet als wij, je bent een vreemdeling.’ Het is mij nooit met zoveel woorden gezegd, maar de omstandigheden wezen er duidelijk op. Ik vond het een bonus dat ik niet voor militaire dienst kon worden opgeroepen. Ik vond het lastig dat ik met mijn pas voor ieder land een visum nodig had. Het was merkwaardig om te ervaren dat Nederlander zijn geen vanzelfsprekendheid is maar het voorrecht van een grotere bewegingsvrijheid. Het was leerzaam om te merken dat slechts weinig mensen wisten wat een vreemdelingenpas inhield en dat het ze ook nauwelijks interesseerde. Er werd mij vaak gevraagd: ‘Waarom word je dan niet gewoon Nederlander?’ | |
[pagina 39]
| |
Een zinnig antwoord op deze eenvoudige vraag heb ik nooit kunnen geven. Maar ik kan nu wel vertellen wat het voor mij betekend heeft om elk jaar naar de vreemdelingenpolitie te moeten. Daar werd ik steeds opnieuw geconfronteerd met grauwe mensen, vreemdelingen, die overgeleverd waren aan ambtelijke bepalingen en luimen van politiemensen, van wie hun bestaan en levensgeluk afhing. Het was dit jaarlijkse bezoek vooral, dat mij een afkeer bijbracht van alles wat te maken heeft met het veilige bezit van een nationaliteit. Romantisch en overgevoelig, voor mijn part. Maar mij blijven bij die gang met deuren aan beide kanten en, de laatste jaren, die wachtkamer. Een zaal waar het verboden is te roken, omdat blijkbaar vooral zenuwachtige vreemdelingen tegen kanker behoed dienen te worden. Ik heb er de angst van te veel mensen geroken, heb ze horen snikken en wat afzichtelijker was, slaafs zien opkijken naar elke passerende man in uniform. Het elektrische gezoem voor de volgende die naar binnen mag doet mij niet denken aan Kafka. Het krijgen van literaire associaties is voorbehouden aan wie zich niet onmiddellijk bedreigd voelen. Die zoemer verwijst mij naar mijzelf, zoals ik mij herken en niet herken in de sloebers om mij heen. Want zodra het mijn beurt was om naar binnen te gaan en ik op een stoel kon gaan zitten naast het bureau van de man in burger die mijn geval behandelde, wist ik dat ik na een paar welgekozen zinnen mijnerzijds weer enigszins voor vol zou worden aangezien. ‘U spreekt uitstekend Nederlands, meneer López.’ Waar zou ik dat in al die jaren geleerd kunnen hebben? ‘Tot de volgende keer dan maar weer, meneer López. U bent een week over tijd. Maakt u daar geen gewoonte van.’ Waar leert een mens z'n Nederlands? Het lijkt een belachelijke vraag, maar voor mij heeft ze een speciale betekenis. Ook in eigen land bestaan vele manieren om een vreemdeling te worden. Er zijn er die je kiest, van harte of tegen wil en dank. Er bestaan er die je opgedrongen zijn. Algemeen Beschaafd Nederlands is er bij mij ingedramd. Toen ik vijf was, veranderde ik van pleegouders en van taal. Het vorige gezin, dat zich over mij ontfermd had, sprak namelijk plat. Dat wist ik niet, maar het werd mij drastisch aan het verstand gebracht. Drie dagen lang werd ik in mijn kamertje opgesloten, voor straf, omdat ik hardnekkig bleef praten zoals ik het gewend was. De hongerwinter bracht ik in Friesland door. Toen was ik dertien. In dat half jaar verleerde ik het Nederlands. Ik sprak Fries, verstond nauwelijks wat er in 's Gravenhage gezegd werd en verloor daardoor een jaar op school. Mijn relatie met de taal is een gekwelde. Het is allemaal zo lang geleden en toch laat het je niet los. Het is dan zo verleidelijk om er niet bij te willen horen. Het is een val waar je gemakkelijk inloopt.
De deur beneden was altijd open. Iedereen kon naar boven lopen. Bezoek van de politie was geen zeldzaamheid, we hadden vaak rumoerige feesten. Soms was er ook weleens een meisje loos. Het was twee uur 's nachts toen ik het gestommel en geroep van beneden hoorde. Ik zat te werken. Irene lag in bed te lezen. ‘Politie!’ ‘Voor wie komt u, agent?’ ‘We zoeken een buitenlander, een Italiaan of zo iets. López is de naam. Woont die hier?’ ‘Komt u maar boven.’ Het waren er twee. Onbekende gezichten. ‘Zedenpolitie. Heeft u hier een meisje?’ ‘Ze ligt in bed. Wat is er aan de hand?’ ‘Het gaat om een minderjarige.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Zij is meerderjarig... Irene, laat de heren even je pas zien!’ Het paspoort werd ingekeken en doorgebladerd door de ene agent, terwijl de andere nieuwsgierig om zich heen keek. Voor hun was ik een gekke artiest, geen buitenlander. ‘Nou, dat is dan een misverstand, meneer López.’ ‘Willen de heren een kop koffie of een borrel?’ Zij keken elkaar vragend aan. De rondkijker schudde het hoofd. ‘Kunt u mij ook zeggen aan wie ik uw bezoek te danken heb?’ Dat konden zij niet. Zij waren ook maar gestuurd. Wanneer ik het wilde weten moest ik dat vragen op het hoofdbureau.
Het doet er niet meer toe aan wie ik dat bezoek te danken had. Loos alarm komt in de beste families voor. Onze opwinding van toen was kinderspel. Hokken was minder algemeen dan nu, werd nog opgeluisterd door het besef dat het fatsoen werd getart. Wij lachten er om dat ik een Italiaan of zoiets was genoemd. Leuk om later aan je vrienden en kennissen te vertellen. Gezag en orde werden zo in alle rust en gemoedelijkheid gehandhaafd. De twee agenten die de volgende ochtend verschenen, leken evenmin iets kwaads in de zin te hebben. Ze vroegen om mijn pas en verzochten mij even mee te komen. ‘Moet ik daarvoor mee naar het bureau?’ ‘Ja, dan kunt u het gelijk in orde maken.’ De procedure leek mij een ongewone, maar er was geen reden om heftig te protesteren. ‘Tot zo dadelijk’, zei ik tegen Irene. Het was vlakbij. Onderweg werd niets gezegd. Wij kwamen door de bekende gang met de houten banken en de grauwe mensen. Wij gingen niet een deur links maar een deur rechts binnen. Een lokaal met onbezette bureaus. Om een tafel zaten agenten te kaarten. Mij werd een stoel aangewezen. ‘De chef roept u wel.’ Ik begreep dat er iets niet in orde was en dacht aan het bezoek van vannacht. Waar het verband lag ontging mij. Uren later zat ik er nog. Agenten waren weggegaan, andere agenten waren binnengekomen. Het kaartspel ging door. ‘Mag ik van een schrijfmachine gebruik maken?’ vroeg ik. ‘Wat moet u daarmee?’ ‘Schrijven. Ik ben een schrijver.’ ‘Wat moet u schrijven?’ ‘Ik verdoe hier mijn tijd. Ik heb zin om te werken.’ ‘Blijft u maar rustig zitten.’ Aan de kaarttafel werd gegniffeld. Anderhalf uur later vroeg ik, ‘Waar is het toilet?’ ‘Blijf maar rustig zitten’, zei dezelfde agent. ‘Ik moet nodig pissen.’ ‘Dat hou je dan maar op.’ Ik stond op en knoopte mijn gulp los. ‘Wat sta je daar te doen?’ ‘Ik pis wel tegen het bureau’, zei ik beleefd. Er viel een zwijgen. Een andere, oudere agent kwam langzaam overeind. ‘Ik zal de chef vragen of hij al een ogenblikje voor u heeft. Kunt u nog even wachten?’ Ik knoopte mijn gulp dicht, terwijl hij naar het einde van het lokaal liep en achter een deur verdween. De deur opende zich weer en hij wenkte mij. Ik liep met stijve benen de kamer in en kwam te staan tegenover een meters hoge vetplant en een kalende heer achter een bureau. De heer bladerde in een dossier. ‘U leeft in concubinaat’, zei hij, streng opkijkend. ‘Wat is dat?’ ‘U leeft samen met een Nederlandse vrouw. Dat mag niet.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Waarom mag dat niet?’ ‘Dat is de wet. U bent vreemdeling. U moet dat meisje wegsturen.’ ‘En als dat meisje niet wil? Ik woon al ruim een half jaar met haar. Ik pieker er niet over, meneer. Ze is geen hond.’ ‘Dat is de wet.’ Ik trok een verveeld gezicht. Voor mij was de zaak afgehandeld. Ik herinnerde mij weer dat ik moest pissen. Die aandrang was werkelijker dan wat hij te beweren had. Hij bladerde weer in het dossier. Mijn dossier. ‘Ik lees hier dat uw zuster prostituee is’, zei hij. ‘Wie beweert dat? Van wie heeft u die informatie?’ ‘Dat is onze zaak.’ ‘Dan is het mijn zaak om daar niet op te antwoorden.’ ‘Ik kan u laten deporteren.’ ‘Waarheen? Ik heb geen nationaliteit. Zonder terugreisvisum laat geen enkel land mij toe. Niemand wil mij hebben.’ ‘Kent u Het Dodenschip van Traven?’ Een vooroorlogse bestseller over een stumper zonder papieren, met alle narigheid van dien; boeiende lektuur. Ik hoorde aan welke versie daarvan hij voor mij in petto had. De grens over bij nacht en ontij, gepakt worden en de gevangenis in. Terug de grens over, de gevangenis in. Een andere grens over, een andere gevangenis in. Terug de grens over: lang leve de Nederlandse vrijheid! ‘Doet u dat maar’, zei ik. ‘Ben ik helemaal voor. Daar zit een prachtige serie artikelen in. Verdien ik ook nog eens wat. Vreemde dichter verlieft zich op meis je van nette Hollandse familie en wordt daarvoor getuchtigd. Ik zie het voor me, meneer.’ Zijn creativiteit was nog niet uitgeput. ‘U gaat naar Veenhuizen’, snauwde hij. ‘Een zwerver verliefd?’ Van Schendel had hij kennelijk niet gelezen en van de titel nooit gehoord. ‘Wat stelt u zich daarbij voor?’ vroeg ik meewarig. ‘U wordt geïnterneerd in Veenhuizen.’ ‘Geweldig, meneer! Meisje van nette familie volgt haar dichter in ballingschap. Terwijl de bewaker, ook een mens en als zodanig met een kusje omkoopbaar, een andere richting uit kijkt, reikt zij haar minnaar door het prikkeldraad haar eerste zelfgebakken cake aan. Lijkt u dat niet geknipt voor de sensatiepers?’ ‘Waar dacht u dat aan kwijt te kunnen?’ vroeg hij, alsof hij aan de mogelijkheid ervan ernstig twijfelde. ‘De Telegraaf.’ ‘Publiceert u in zo'n blad? Fraai is dat...’ Zijn kieskeurigheid verwonderde mij. ‘Laat maar hangen’, dacht ik en hield mij bezig met mijn blaas. ‘U heeft gewoon als iedereen de wet te gehoorzamen.’ ‘U vertegenwoordigt het gezag, u dient de wet toe te passen’, gaf ik toe. ‘Gaat uw gang, meneer.’ De meters hoge vetplant zag er nog even onaandoenlijk uit. ‘Donder op!’ brulde de kalende heer. ‘Bedoelt u dat ik kan vertrekken?’ ‘Eruit!’ Buiten viel de avond. Boven het urinoir brandde een lichtje.
Je schrijft een verhaal dat je misschien al honderd maal verteld hebt en het stemt je voor het eerst treurig. Het is een rotverhaal, denk je dan, een dubieus stukje jeugdsentiment. Maar dit is het tijdstip om het eens en voor altijd onder woorden te brengen en binnen een kader te plaatsen dat het reliëf verleent. De vreemdelingenpolitie heeft mij sindsdien met rust gelaten. Ik heb de indruk gekregen dat er in de laatste jaren het een en ander veranderd is. Dat wetje wordt bij mijn weten niet | |
[pagina 42]
| |
meer toegepast. Het was voor de oorlog gemaakt om Duitse dienstmeisjes te ontmoedigen zich met kip te laten stoppen en zodoende aan een Hollandse vent te komen. Op het bureau wordt ook wat beleefder gedaan, minder gesnauwd en afgebekt. Maar de grauwe mensen zitten er nog en de angst waart rond.
Zijn naam is Mozes T* H*. Geboren in Las Palmas, Islas Canarias. Zoon van Narciso en Concha. Beroep: etaleur. Mijn leeftijd. Doet vanaf de vierde klas middelbare school aan politieke propaganda. Door contact met Antonio C* (politiek asiel in Algerije, thans voorzitter van de MPAIAC = Movimiento Por Autodeterminación Independencia Archipielago Canario) begint hij meer politiek werk te doen. Dit duurt tot 1954, wanneer A bij verstek wordt veroordeeld (declarado en rebeldia). Mozes wordt contactman tussen A en de aanhangers van de beweging. Op 8 september 1957 wordt Mozes veroordeeld wegens ‘auxilio a la rebellión’, subversieve activiteiten en ondermijning van het gezag. Hij krijgt achttien jaar en nog eens vier voor het in bezit hebben van twee stencils. Voor het uitzitten van zijn straf wordt hij overgebracht naar Alcalá de Henares (bij Madrid). In de gevangenis werkt hij op de administratie en geeft injecties. Juni 1958 weet hij te ontvluchten. Vrienden in Madrid helpen hem aan geld. Hij vlucht naar de Costa Brava, vandaar naar de grens. In Marseille wordt hij door vrienden geholpen om per boot naar Oran te gaan. Daar neemt hij de trein naar Algiers. Zo komt hij weer bij A, die hem verder helpt. Hij neemt weer actief deel aan de beweging, welke hier getolereerd wordt. In 1966 beginnen de moeilijkheden opnieuw. De Chinese pers nodigt hem voor drie maanden uit naar Peking. Na terugkeer laat hij zich kritisch uit over zijn ervaringen daar. Het FLN (Front de Libération National) roept hem ter verantwoording. In 1967 reist hij op een valse pas naar de Canarische Eilanden en helpt daar een staking van buschauffeurs organiseren. Het resultaat laat te wensen over. Het FLN vindt dat hij tekortschiet in revolutionair elan en roept hem, na terugkeer in Algerije, andermaal ter verantwoording. De MPAIAC verzoekt tijdens een vergadering van de OUA (Organisation Union Africaine) in september 1968 om financiële hulp voor haar organisatie. Besloten wordt om een commissie naar Canarias te zenden ten einde de mogelijkheden aldaar te onderzoeken. A beveelt Mozes vooruit te gaan en alles voor te bereiden. Mozes weigert. Hij is veroordeeld tot 22 jaar en vreest de gevolgen van openlijke revolutionaire daden. A geeft Mozes aan bij het FLN als contrarevolutionair. Hem wordt alle politieke activiteit verboden, hoewel oude vrienden, allen revolutionairen uit China en Latijns-Amerika, achter hem staan. A vraagt het FLN om Mozes het land uit te zetten. De politie sluit Mozes 3 dagen op, daarna 45 dagen. Zijn bedrijf wordt ‘gekocht’ door de staat, waarna de politie hem op de boot naar Frankrijk zet. Mozes vraagt asiel aan in Parijs bij de OFPRA. Na vier maanden wordt het verzoek afgewezen. Er wordt hem verzocht binnen acht dagen het land te verlaten. Tot oktober 1970 verblijft hij illegaal te Bordeaux en werkt voor het Instituto Iberico. In december wijkt hij uit naar België, werkt er enkele maanden en vraagt asiel aan. Er wordt hem gevraagd of hij al eerder om asiel heeft verzocht, wat hij bevestigt, waarop hem wordt medegedeeld dat het geen zin heeft het nog een keer te proberen. Tot eind oktober 1972 blijft hij illegaal in België en vlucht dan via Frankrijk en Zwitserland naar Duitsland. In november vraagt hij er asiel aan, doch krijgt op zijn herhaalde verzoeken geen antwoord. In april doet hij een laatste verzoek en meldt zich bij de politie. Hij belandt in de gevangenis te Duisburg. | |
[pagina 43]
| |
In augustus komt er antwoord op zijn aanvrage en wordt hij getransporteerd naar Neurenberg, in de veronderstelling dat hij na drie dagen zal worden vrijgelaten. Van daaruit schrijft hij een brief aan de Oberstadtdirektor van Keulen, die hem uitlegt dat hij vrijkomt als er positief wordt beslist en zal worden teruggestuurd naar de Canarische Eilanden als er negatief wordt beslist. Op 16 oktober 1973 wordt hij in vrijheid gesteld en meldt zich bij de vreemdelingenpolitie, die hem doorstuurt naar de Anmeldebestatigung. Op 22 oktober meldt hij zich wederom en krijgt een voorlopige verblijfsvergunning tot 22 april 1974. De politie bezoekt hem 16 december en 8 januari op zijn officiële adres, Elsastrasse 15, en deelt aan de hospita mee dat er moeilijkheden zijn in verband met zijn asielaanvrage. Mozes vermoedt dat het ligt aan het feit dat hij in zijn verzoek de eerdere, afgewezen aanvragen in Frankrijk en België heeft verzwegen. Mozes wil daarom geen contact met de politie meer, gaat inwonen bij een student in Keulen. Daar staat zijn koffer. 7 Maart komt hij via Maastricht en Rotterdam naar Amsterdam.
Mozes is op goed geluk bij ons komen aanbellen. Iemand in het park waar hij sliep heeft hem mijn naam en adres gegeven. Hij kan niet zeggen wie hem gestuurd heeft, want dat is hem niet verteld. Hij weet niet wie ik ben en ik weet niet wie hij is. In Nederland is hij ook niet veilig. Zijn verhaal kan ik niet controleren. Het doet authentiek aan. Zulke verhalen heb ik meer gehoord. Maar waar eten is voor acht is eten voor negen. Onderdak is voor hem even geen probleem. We proberen hem te helpen bij het vinden van een job, waar hij genoeg kan verdienen om op weg te gaan naar Italië. In Rome en Napels heeft hij relaties die hem aan een vals paspoort kunnen helpen. Uiteindelijk wil hij naar Cuba. Daar heeft hij vrienden, zegt hij. Wat heb ik met hem te maken? Ik bekijk zijn door de pokken geschonden gezicht. Het maakt een betrouwbare indruk. Hij ziet er niet uit als een Spanjaard. Hij heeft niets joods. Onder zijn voorouders, vijf generaties terug, waren guanches. Het Volk der Guanches, dat voor de Spanjaarden de Canarische Eilanden bewoonde. Voor zover het niet werd uitgeroeid, heeft het zich vermengd. Ongetwijfeld bestaat er in mijn land een wet welke mij verbiedt hem te verbergen en word ik geacht die wet te kennen. Hij doet voor ons ongevraagd de afwas, maakt koffie voor me en reciteert een rondeel van Espronceda. In de Algerijnse gevangenis werd hij iedere dag geslagen. ‘Sale juif!’ ‘Ik heb mijn naam niet gekozen’, zegt hij. Hij is niet als de schilder P* C* die naam heeft gemaakt, die in Madrid aan een demonstratie deelnam en werd gearresteerd, die moest luisteren naar de kreten van zijn kameraden terwijl ze afgeranseld werden: ‘Jij bent zo bekend, jou doen wij niets.’ Alweer zo'n oncontroleerbaar verhaal. Ik ben er niet bij geweest. Maar ik maak mijzelf niets wijs en weet dat de terreur zich stroomlijnt. Ik ben opgevoed om een grote bek te kunnen opzetten. Gelijk een papegaai heb ik de tonen van gezag leren nazeggen. Mijn oogopslag verraadt wat mijn opvoeders voor cultuur versleten: kouwe kak. ‘Na wat mij overkomen was’, vertelde de bekende schilder P* C*, ‘schaamde ik me tegenover m'n vrienden. En dat was ook de bedoeling van die schoften! Zij zorgen ervoor dat wij aan onszelf kapot gaan.’ Ik vertel Mozes dat verhaal, uit de tweede hand. Het is voor hem geen nieuws. Natuurlijk niet.
In een gang van het gerechtsgebouw wachtte ik tot de Officier tijd voor mij had. Ik zou worden ge- | |
[pagina 44]
| |
haald, was mij gezegd. Het was er doods. Twee agenten kwamen voorbij, tussen hen in een geboeide arrestant: een kleurling. Een Surinamer? Ze verdwenen achter een deur, nadat een van de agenten beleefd had aangeklopt. De volgende passant was een stoffige klerk, weggelopen uit een boek uit de vorige eeuw. Daarna weer twee agenten en een arrestant. Zo te zien een buitenlander. Hij zag er sjofel uit. Een gastarbeider? Ik begon te verlangen naar het vertonen van een kille lustmoordenaar, voorzien van daarbij behorende kenmerken (ik kon ze me met de beste wil van de wereld niet voorstellen). Het moest wel duidelijk een blanke zijn. Niet om mij van mijn vooroordelen te verlossen, maar om niet te hoeven denken aan de vooroordelen van anderen. ‘Komt u mee?’ Een vertrek, even deftig als doods. De Officier en een andere heer. De griffier? De hiërarchie kende ik niet, maar de mannen verschilden duidelijk in rang en stand. ‘Gaat u zitten, meneer López.’ Ik was hier voor mijn naturalisatie. De Officier herhaalde de vragen, welke op het papier voor hem reeds beantwoord waren. Een paar ervan herinner ik mij en de leuke opmerkingen die erbij gemaakt werden. ‘Ik zie dat u een blanco strafblad heeft. Dat is keurig. Jammer voor ons, aan u valt geen droge boterham te verdienen.’ ‘Het is maar een grapje’, voegde hij er vaderlijk aan toe. ‘Ik zie hier’, vervolgde hij, ‘dat u twaalf boeken gepubliceerd heeft. Is dat juist?’ ‘Het kan best wezen. Ik heb ze niet geteld’, jokte ik. ‘Dat u twaalf boeken gepubliceerd heeft... Is dat juist?’ Ik had er geen zin in om te bekennen dat het er veertien waren. Een dozijn was wel genoeg. ‘Weet u dat ik nog nooit iets van u gelezen heb? Ik heb zelfs nooit van u gehoord.’ ‘U bent vast en zeker de enige niet.’ ‘Het kan aan mij liggen. Misschien heeft die meneer daar weleens wat van u gelezen...’ Die meneer daar, welke ik voor een griffier hield, glimlachte ietwat schuldbewust en schudde van neen. ‘U geeft hier als referentie op ene meneer Lubberhuizen...’ Geert, mijn getuige à décharge. ‘O ja. Die meneer Lubberhuizen kennen we wel. Dat is uitstekend.’ Dank je, Geert! De Officier van Justitie leunde lui achterover. Zijn gezicht kreeg een guitige uitdrukking. ‘Wat mij betreft’, zei hij langzaam, ‘bestaat er geen enkel bezwaar om u het Nederlanderschap te verlenen.’
Mijn vreemdelingenpas diende te worden vernieuwd. (Dat ik al Nederlander was zou - te laat - uit het Staatsblad blijken.) Er was haast bij en daarom repte ik mij van de ene ambtenaar naar de andere. Zodoende kwam ik terecht bij een juffrouw van de zo gevreesde vreemdelingenpolitie. Voor haar lag het bekende dossier. Op de kaft ervan las ik een recente aantekening: ‘concubine Carla M. H*’. Carla zat buiten in de auto op me te wachten. Het schoot mij te binnen dat de kinderen van school moesten worden gehaald. De juffrouw was nog niet met mij bezig. Ik zei: ‘Ik ga even m'n vrouw waarschuwen. Ze moet de kinderen ophalen. Een ogenblik...’ Na mijn terugkomst was de juffrouw in enkele minuten met mij klaar. Ik zei dankuwel en liep naar de deur. ‘Komt u eens terug, meneer! Ik hoorde u daarnet zeggen: mijn vrouw. Wat bedoelde u daarmee?’ ‘Oh’, zei ik. Zo'n vraag had ik niet meer ver- | |
[pagina 45]
| |
wacht. Dom van mij. Maar het juiste antwoord kwam toch wel. ‘De moeder van m'n kinderen, mevrouw.’ Ze riep me niet wéér terug.
Iowa City/San Carlos/Amsterdam, januari 1973 - mei 1974 |
|