De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
J.H. Kamstra
| |
[pagina 695]
| |
pen dogma's afstonden, om zo ook voor deze stellingen de weg naar boventijdelijkheid en onaantastbaarheid te banen. Zo ontstond in de loop van vele eeuwen een hele set van waarheden, die alle tezamen het wezen van het christendom zouden uitmaken. Een dogmaticus was iemand die steunend op de philosophia perennis vakmatig boven de tijd werd uitgeheven en uitspraken kon voorbereiden die ook weer eeuwig en onaantastbaar zouden zijn. De grootste relativering die het christendom in onze dagen ondervindt, komt voort uit het feit dat het weer met de factor tijd geconfronteerd wordt. Ook voor gelovige christenen blijkt de bijbel niet alleen het woord van God te zijn, maar ook een laatste restant van vroegere situaties, die alleen dank zij de hulp van een aantal wetenschappen als archeologie, godsdienstgeschiedenis en cultuurgeschiedenis nog enigszins begrepen kunnen worden. Ook dogma's vereisen een grondige en uitgebreide kennis van de historie, om de bedoelingen te begrijpen van degenen die hen definieerden. Als gevolg van veel onderzoek worden het getuigenissen van een voorbij verleden, die heel wat verklaringen, reconstructies en bronnenstudies vereisen, om in hun oorspronkelijke betekenis verstaan te worden. Het is jammer dat deze taak van de hermeneutiek in officiële kerkelijke kringen nauwelijks erkend wordt en zelfs voor het geloof en de eeuwige waarheid gevaarlijk geacht wordt. Toch kunnen dogma's alleen maar voor deze tijd zin hebben, wanneer zij naar de situatie waarin we nu leven, worden omgeduid. Gebeurt dat niet, dan worden zij tot magische halfbegrepen waarheden, die veel angst en vervreemding veroorzaken van wat eigenlijk een ‘goede boodschap’ moest zijn. Er zijn in onze tijd theologen die goed begrepen hebben dat zij, die met dogma's in de hand anderen voorschrijven hoe zij in deze tijd te leven hebben, in feite hen groot onrecht aandoen. Zij krijgen immers aldus niet de kans of het recht, om te leven overeenkomstig de eisen en nieuwe situaties waarin zij in hun eigen tijd zijn komen te verkeren. Het wordt nu steeds meer duidelijk, dat het uit de tijd heffen van bepaalde leerstellingen in feite de verabsolutering betekent van de tijd waarin dat gebeurt. Het is een stukje eigentijds bestaan ontnemen ter wille van een voor heilig verklaarde vroegere periode uit de geschiedenis. Het is leven bij een klok die enkele eeuwen teruggezet is. Het betekent de ontkenning van het recht van onze eigen pluriforme maatschappij op een eigentijdse theologie, een zwarte, gele of Afrikaanse theologie, een theologie van de bevrijding van oude dooddoeners, een theologie van de bevrijding van oude theologieën, die de vrucht zijn van een klassenstrijd, waarbij de rijkste en de sterkste altijd won. | |
De godsdienstwetenschappenIets van deze kerkelijke of theologische houding van boventijdelijkheid is ook nog terug te vinden in de godsdienstwetenschappen. En dat tot op de dag van vandaag. Ook hier is men met geloofsovertuigingen van mensen bezig geweest zonder acht te slaan op hun historiciteit. Zo konden bij voorbeeld ongeveer een dertig jaar terug Wilhelm Schmidt en de zijnen zonder enig empirisch bewijs, maar gesteund door de bijbel, beweren dat alle volken hun loop door de geschiedenis begonnen zouden zijn met het geloof in één god, dat langzaamaan verbasterd zou zijn tot dat wat het nu was: polytheïsme, demonisme of animisme. Ervan overtuigd dat de meest achtergebleven volken op aarde, de Pygmeeën bij voorbeeld, ook het geloof van die eerste mensheid nog zouden bezitten, begonnen zij hun godsnamen te vergelijken met die in de bijbel. Dit dogmatisme in de etnologie werd bestreden door een ander dogmatisme, het evolutionisme, dat precies het tegendeel beweerde. De opvattingen van de school van Schmidt over de ‘Ursprung der Gottesidee’ zijn terzijde gelegd door de huidige culturele antropologie. Men kan niet zo maar een loopje nemen met de tijd en de historie en dan antwoorden forceren die niet te geven zijn. Haar rol is uitgespeeld. Wij weten weliswaar wat | |
[pagina 696]
| |
meer over die alleroudste volken, maar dat is eerder te danken aan het werk van archeologen. Uit alles wat zij ons de laatste jaren in Europa bij voorbeeld opgegraven hebben, is moeilijk op te maken met wat voor soort geloof we te maken hebben. Misschien hebben zij in hun produkten alleen maar hun leiders of helden willen eren. Etnologen zijn in onze tijd wat bescheidener, wat regionaler en wat meer aan de tijd gebonden gaan werken dan Schmidt en zijn tijdgenoten, die met hun etnologische en linguïstische cultuurkringen als nieuwe Columbussen nieuwe werelden ontdekten. Niettemin zijn er ook nu nog te vinden die menen bepaalde religieuze opvattingen wetenschappelijk buiten de geschiedenis en de tijd te kunnen plaatsen. Ik denk hier heel bijzonder aan verschillende beoefenaars van de godsdienstfenomenologie, een vak met een rijke Nederlandse traditie. Zijn grondleggers, Chantepie de la Saussaye (1848-1920) in Amsterdam en Tiele (1830-1902) in Leiden hadden het als een vak bedoeld dat de enorme massa aan godsdiensthistorisch materiaal zou moeten ordenen. Vanuit een verkeerd begrepen toepassing van de filosofische fenomenologie van Husserl en Scheler werd het door G.v.d. Leeuw (1890-1950) uitgebreid tot een vak dat via een diepe vorm van intuïtie zou kunnen doordringen tot in bepaalde kernen van dat materiaal, die de eeuwige essentie van dat materiaal zouden onthullen. Door deze intuïtieve blik in het wezen der dingen, werd de godsdienstfenomenologie, hoezeer ook afhankelijk van diachronisch materiaal een synchronisch vak. In de wezenskernen die men meende te ontdekken, vaak typen genoemd, meende men vat te hebben op het wezen van allerlei godsdiensten, de levensbeginsels, waaromheen men al het historische materiaal opnieuw kon ordenen en groeperen. Weliswaar werd in het vak de zogenaamde epoche ingebouwd, die er voor moest zorgen dat bepaalde theologische en andere waardeoordelen geen invloed zouden hebben op het resultaat van die intuïtie in het wezen der dingen, maar dat alles kon niet verhinderen dat ieder stapje van welke godsdienstfenomenoloog ook in de richting van het wezen van een hele set van religieuze verschijnselen, toch weer een verfijnde uitkristallisatie werd van eigen geloofsovertuigingen. Het is duidelijk dat een vak dat volledig afhankelijk is van historisch materiaal en dat tegelijkertijd weer wil abstraheren van de tijdelijkheid van dat materiaal, in feite een verkapte dogmatiek wordt met uitspraken die het begrip van alle verdere historische ontwikkelingen eerder blokkeren en vertekenen. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met het feit dat ook iedere godsdienstfenomenoloog, die tot de essentie van historisch materiaal wil doordringen, ook zelf door zijn eigen situatie en bestaan beperkt wordt. Hoe boventijdelijk hij ook zou willen zijn, hoezeer hij ook als een adelaar boven zijn eigen tijd of boven de gehele geschiedenis zou willen vliegen om alles in één machtige blik te vangen, het is nu eenmaal de doem van het menselijke bestaan niet zonder de tijd te kunnen leven. Wat Van der Leeuw en anderen met hem houden voor de essentie van christendom, islam, of hindoeïsme, is daarom niet meer dan hun eigen - nog wel vaak erg persoonlijk en theologisch gekleurde - kijk op de zaak, gedateerd aan het moment waarop zij tot hun intuïtieve blik kwamen. Daarom zijn er ook net zoveel godsdienstfenomenologieën als er godsdienstfenomenologen zijn met eigen intuïties en epoches, waar zelfs Husserl niets van begrijpt. Als men theologie en godsdienstwetenschap samen neemt, dan is er bij beide sprake van een dialectiek tussen tijd en eeuwigheid, situatie en absoluutheid, bescheidenheid en dictatuur, leven en dood, voorlopig en laatste woord. De voorlopigheid van al die laatste woorden is ons allen pas duidelijk geworden in de zestiger jaren, toen iedereen probeerde weer ‘bij de tijd’ te zijn. | |
De zestiger jarenWanneer men mij vraagt waarin het wonder | |
[pagina 697]
| |
bestond van de zestiger jaren, dan was dat het feit dat we nu eens ophielden alles vanuit de eeuwigheid te bekijken, maar vanuit het kleinste stukje tijd dat ons gegeven is: het heden. We werden allen gedrukt op het belang van de tijd waarin we leefden en de rol die we daarin te vervullen hebben. Daar is in die jaren met man en macht aan gewerkt. Tot dan toe werden veel menselijke beslissingen niet door hemzelf, maar door de eeuwigheid, dat wil zeggen God genomen. John Robinson nam in zijn Honest to God dat recht op eigen beslissingen weer terug. Hij maakte daarmee tegelijkertijd een eind aan allerlei goddelijke dooddoeners, waarmee men tot dan toe veel menselijke initiatieven in de eeuwigheid liet verdwijnen. Laat het maar aan de grote Baas daarboven over. Het Vaticaans concilie sloot hierbij aan. Want het bijzondere van het aggiornamento van paus Johannes ligt in het feit dat het nu eens de dogma's liet voor wat ze waren en zich heel intensief ging bezighouden met de menselijke problemen van de jaren zestig. Bisschop Bekkers kwam bij velen over als een werkelijke bevrijder, omdat hij niet langer het woord God als stoplap gebruikte en vooral zijn mensen wees op hun eigen verantwoordelijkheid in afhankelijkheid van situaties die voor ieder verschillend konden zijn. Bij hem noch anderen ging het om eeuwige waarheden, maar om menselijke emancipatie. In die tijd werden door hen en vele anderen dooddoeners, die tot dan toe zovelen monddood gemaakt hadden, voorgoed opgeruimd. Daarin bestond de geestelijke bevrijding van de jaren zestig, die niet onderdeed voor de bevrijding van de veertiger jaren. Het was de bevrijding van een verabsoluteerd verleden. De tijd was geen legende meer, maar werkelijkheid. Zo heb ik iemand in die tijd de theologie horen verkondigen van het glooiende kooltje. Hij leerde dat verlossing en bevrijding binnen onze eigen tijd en in ons eigen land gerealiseerd zouden moeten worden. Wij zouden voor elkaar warmte moeten verspreiden, niet voor later en de hemel, maar voor nu, op dezelfde manier waarop een gloeiende kool dat doet. Het perspectief van het verleden wordt dan koud en hard, dat van de toekomst slechts as. Alles zou nu moeten gebeuren. Terwijl wij in het Westen elkaar oppepten met gedachten aan zelfverantwoordelijkheid, democratie en zelfgeloof, bleken ook elders soortgelijke gedachten in diezelfde zestiger jaren te bestaan. Zo is men toen zelfs in boeddhistische kringen anders over het heden gaan denken. Dat is des te opvallender omdat men er hier van meet af aan op uit is geweest de mens van de doem van het heden en van het bestaan te bevrijden. Zo begon men zich toen in Birma bij voorbeeld meer te bekommeren om het wereldse nirvana, dat is Birma zelf, dan om een nirvana dat eerst na veel inspanningen en wedergeboorten bereikt zou kunnen worden. Het communisme heeft de nieuwe betekenis van deze term in eigen propaganda grif gebruikt, om mensen in Birma, maar ook elders in Achter-Indië duidelijk te maken, dat zijn idealen niet zoveel verschillen van die van het boeddhisme: de opbouw van een nieuwe ideale maatschappij. Ook Japan heeft de zestiger jaren anders beleefd. In die jaren was het land er heel wat beter aan toe dan in de decennia ervoor. De steden waren in ijltempo weer opgebouwd en door supertreinen met elkaar verbonden. De centra van steden als Tokio en Osaka waren door snelwegen op palen over de huizen heen met alle streken van het land verbonden, de verschillende eilanden werden door tunnels met elkaar een. Het waren jaren waarin alles kon. De industrie beleefde een groei als nooit tevoren. Men hoefde - zo meende men - niet meer tot na de dood te wachten om de hemel van Boeddha Amitäbha te beleven. Japan zelf was voor velen die hemel geworden. Wat in de gedachten van velen leefde, werd door vele boeddhistische en sjintoïstische sekten uitgesproken. De Sokagakkai stond hier echt niet alleen met het ideaal van Japan als het beloofde land, waar alles te vinden was wat goed, nuttig en schoon was. Een algehele bekering van keizer en volk tot deze sekten zou dat be- | |
[pagina 698]
| |
loofde land nog volmaakter en harmonischer maken. Ook hier hebben velen in de roes van een soort bevrijding geleefd. Slechts weinigen hebben zich toen gerealiseerd dat het heden maar heel kort duurt - een puntje op de lijn - en dat een gloeiende kool niet veel meer tijd nodig heeft om helemaal tot as verpulverd te raken. Dat weten we nu: | |
In de zeventiger jarenAan al de hoopvolle verwachtingen van de zestiger jaren is een abrupt einde gemaakt door een grote reeks van gebeurtenissen en mentaliteitsverschuivingen, die plaatsvonden na of rondom de dood van enkele prominenten: Bekkers, Kennedy, Johannes en King. Voor de democratisch denkende Bekkers kwamen twee autoritaire figuren terug met eeuwige waarheden, waarmee zij alweer heel wat kapot hebben gemaakt. De vrolijke Johannes week voor de Hamletachtige Paulus, èn een curie die achter zijn rug weer teruggreep wat haar ontnomen was. De curie draaide de klok weer terug naar het verleden. Zo maakt de oecumenische beweging weer moeilijke tijden door, net als vroeger. Wie nog in het heden gelooft, moet weer in Rome op het matje komen. Koploper Nederland wordt in onze jaren van bovenaf gestraft voor zijn geloof in deze tijd, in oecumene en democratie. De bisschoppen zijn niet meer de verkondigers van de blijde boodschap van tien jaar terug of de verdedigers van wat aan de basis leeft, maar de doffe uitvoerders van bevelen die van boven af gegeven worden. Het zijn geen persoonlijke leiders meer, maar wanhopige mensen, die - zoals in het geval van Van Luijk - onfatsoenlijke en onchristelijke dingen moeten doen zogenaamd om te redden wat er nog te redden is. Degenen die tien jaar geleden nog leefden in een gevoel van bevrijding, voelen zich nu bedrogen en zijn verder niet meer geïnteresseerd in een kerk die tegen de klok in leeft. De moorden op King en Kennedy waren de eerste symptomen van een tijdperk van aggressie, waar we nu al middenin zitten. De Vietnamoorlog heeft aan alle hedendaagse dromerijen een eind gemaakt. In Japan en in Europa groeit het bewustzijn dat we met techniek en welvaart hard bezig zijn een wereldcatastrofe binnen enkele decennia te verwerkelijken. De doem van het heden heeft alle optimisme opgeruimd en verschoven naar het verleden, de goede oude tijd, of naar de toekomst, waarvan alleen nog heil te verwachten is. De theologie spreekt in onze dagen weer over eschatologie, de tijd waarin de Heer zal wederkomen. Men begint zich weer te voegen in een patroon dat algemeen is voor mensen die leven in economische of politieke ontreddering of in allerlei geestelijke frustraties: naar het verleden of in de toekomst. Zo leven velen in onze tijd weer verder zoals zovele miljarden dat voor ons gedaan hebben, de visie van Teilhard de Chardin weer oprakelend over een toekomstig punt Omega of ons voegend in allerlei messianistische modellen, die alle wereldreligies ons te bieden hebben. | |
Het messianismeDaarmee zijn we langs een omweg terug bij tijdsopvattingen van mensen die van het heden niets meer verwachten. Het zijn de dromerijen over een ideale tijd in het verleden of in de toekomst, waarover in Oost en West uitvoerige speculaties bestaan. Zo kennen Oost en West twee modellen die erg veel op elkaar lijken: een model voor het verval van de wereld èn het model van een gelukkige eindtijd. Het model voor de verslechtering van de wereld, die leidt tot een kosmische ondergang, is te vinden in het tweede boek van Daniël. Daarin is sprake van vier perioden van goud, zilver, koper en ijzer. Er zijn tot in onze tijd toe heel wat ongeluksprofeten geweest, die met dit model in de hand en enkele bijbelse foefjes op de dag af het einde van de wereld wisten te voorspellen. Het oosters model is te vinden in het wetboek van Manu. Dit werk, ontstaan rondom het begin van onze jaartelling regelt niet alleen in details het Indi- | |
[pagina 699]
| |
sche kastensysteem, maar vergelijkt onze wereld met een beest, dat in de eerste periode nog vier poten bezit, maar in ieder volgend tijdvak één poot moet missen. In de eerste periode van vierduizend godenjaren leefde de mens in volstrekte gehoorzaamheid aan de voorschriften. Het was het tijdperk van de deugd. Als gevolg van ziekten, oorlogen en ondeugden werd het leven van de mens in iedere volgende periode telkens met een kwart bekort. Heil is in deze modellen alleen maar te verwachten van de nieuwe wereld, die na de eindcatastrofe weer zal beginnen: in goud of met vier poten. Soortgelijke gedachten hebben ook bij de Grieken en de Azteken geleefd. Het model van de gelukkige eindtijd is in vage termen te vinden in het boek van de Openbaring van Johannes. Dank zij die vaagheid is dit de gehele geschiedenis van het westen door gebruikt om mensen tot bekering te dwingen uit angst voor de dingen die onherroepelijk zouden gebeuren. Hiernaast hebben verschillende theologen geprobeerd de bijbelse gegevens wat te preciseren. Zo komt Augustinus in zijn De civitate dei tot zeven tijdperken naar analogie van de zeven scheppingsdagen. De Engelsman Beda Venerabilis (omstreeks 735) meende dat met het jaar 1000 het einde van de zevende periode aangebroken was. Scotus Eriugena (omstreeks 877) maakte van de zeven tijdperken er drie. Joachim a Fiore (omstreeks 1202) ten slotte heeft de drie tijdperken met allerlei gegevens gevuld en in zijn eigen tijd geplaatst. Hij schiep een model dat ook velen na hem steeds weer gebruikt hebben. In het derde tijdperk projecteerde hij alle idealen die in zijn tijd onvervulbaar waren. Hij had een hekel aan de clerus van die tijd. Zo kwam het dat het laatste tijdperk, geplaatst onder het patronaat van de derde persoon van de Drieëenheid, de H. Geest, op enkele prelaten na, weinig geestelijken zou tellen, wel contemplatieve monniken. Het zou het tijdperk zijn van de vrijheid, want ‘waar de geest is van de Heer, daar is vrijheid’. Verder zou dit tijdperk gekenmerkt worden door contemplatie, de liefde, het daglicht, de zomer. In tegenstelling tot het tweede tijdperk van de doorns zou dit van de tarwe zijn, tegenover het tweede van de wijn zou dit van de olie(!) zijn. Het zou tevens de tijd zijn van het kind. Deze gedachten gingen er in zijn tijd goed in. Zij stimuleerden het ontstaan van de bedelorden, maar hebben ook velen na hem geïnspireerd, tot in onze tijd toe. Zo hebben zij de geschiedenisconstructies van Schelling en Hegel beïnvloed, maar ook de nationaal-socialistische ideologie van het derde rijk en het fascistische idee van de ‘duce’, de ‘novus dux de Babylon’. Het oosterse model stamt uit het boeddhisme en steunt op het Lotus-soetra, een werk dat ongeveer een honderd jaar na het boek der Openbaring ontstaan is. Hierin zegt de emanatie van de hoogste boeddha Samantabhadra: ‘Op het einde van deze tijd, in de tweede helft van het millenium, zal ik al degenen die zich houden aan de leer van het Lotus-soetra, beschermen. Geen god van de dood en niemand uit zijn gevolg zal iets kunnen uitrichten tegen de verkondiger van het Lotus. Op een witte olifant zal ik de verkondigers van het Lotus volgen en beschermen. Hij zal vol vreugde juichen en over enorme toverkrachten beschikken.’ Dit laatste tijdperk, volgens het Lotus-soetra nog voorafgegaan door twee andere, werd door de Japanse monnik Nichiren (1222-1382) nauwkeurig vastgelegd. Volgens hem wordt het tijdvak tussen Boeddha's dood en het einde der tijden als volgt verdeeld: eerste periode: 949 voor Christus tot 51 na Christus; tweede periode: 51 na Christus tot 1051; eindtijd: 1051-2051. Volgens hem zou de wereld dus nog een tachtig jaar voor de boeg hebben. Zoals Joachim velen in het Westen geïnspireerd heeft, zo deed Nichiren dat in de loop van de eeuwen, maar vooral in onze tijd vele Japanse boeddhisten en politici.
Dit zijn de modellen waarin wij ons in de zeventiger jaren weer rustig kunnen verliezen. Ieder- | |
[pagina 700]
| |
een kan zijn eigen wensen nog verder gaan invullen. Een Oostenrijker kan zo weer nostalgisch gaan dromen over de komst van een nieuwe Habsburger, die de oude Oostenrijks-Hongaarse monarchie weer zal herstellen als de enige ware E.E.G. Een Japanner zal meer voelen voor een grote Aziatische statenbond onder leiding van zijn keizer. Ieder kan weer dromen zoals hij wil en daarmee getuigen van de botte machteloosheid, waarin wij dreigen terecht te komen. In de geschiedenis van de godsdiensten zijn maar weinig dingen te vinden die vergeleken kunnen worden met wat er in de optimistische zestiger jaren gebeurd is. Misschien komt dat omdat het heden naar de tijd gemeten nauwelijks bestaat, het verleden steeds uitgestrekter wordt en de toekomst steeds ongemeten blijft en daarom open voor de wildste projecties.
Abcoude 19 oktober 1974 |
|