De Gids. Jaargang 137(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 669] [p. 669] Harry Mulisch Gedichten Euclidische ode Aangezien nooit (Ten hoogste in dromen, Verzakt, verwilderend in kelders) Over de heuvels van jouw tijd de weg naar dit huis Vindbaar is, schrijf ik dit, Liefste. Vloed van ruimte slaat hier over zee en land en raast Tegen ons huis als een tweede zee op de klip, Zo onbedaarlijk, zo onzichtbaar in het zonlicht, Zo stil, Maar rondom de ruïnes groeiend van uur tot uur. Dan dringt rots door de kalk in ons koele riet. Heuvelopwaarts Dolen de ouden door hun herinnering, zij het zingend, Want waarom nog? (Bijna verzonken.) Langs hooggespannen notenbalken daalt de avond In het dal: amechtige blaasbalg van padden. Van tunnel naar tunnel draagt de luchtige stuwdam Nog reizigers, vergaand in de roep van een koekoek, En over het fluitend terras dwalen nog, gevleugeld Oplichtend, vonkjes van de geschiedenis. Dat is de plaats. Een rechte lijn verbindt het huis met het huis Waarin je leest achter dalen en jaren. Als ook jij onvindbaar bent, Liefste, en ook dit (Gelijk onveranderlijk het geschrevene Eindigt op de belt van Oxyrhynchus) Rest alleen die lijn, Onzichtbaar, onbedaarlijk. [pagina 670] [p. 670] Alexander von Humboldt vertrekt van Cuba en laat zijn geliefde achter Zegevierend, haar gezicht Met gesloten ogen in de tegenwind, haar haren Landinwaarts waaiend Kromt de palm zich aan het strand van onze jaren. Herinnering aan haar steigert in het kielzog, Ontvlucht schuimend ons schip. Achter de horizon trekt het spoor bedarend Vlak in het gelaten rijzen En dalen van de zee tussen haar en mij. Daarboven terugkeer, daarboven de meeuwen. [pagina 671] [p. 671] Een zondag in Cambridge of Philosophiae Naturalis Principia Mathematica Plechtig schrijdt mijn Isaac tussen heggen kerkwaarts, Huiswaarts. Daartussen klemt mijn dienaars preek: 't kruishout. Mijn stof ligt op zijn schoenen, mijn zon broedt op zijn pruik, Mijn Isaac zweet, mijn Isaac zweet onder zijn pruik. Ik heb mijn Isaac lief, although he split my light In prisms. What could I say? He was right. Pardon? Wie bitte? O, al die eeuwen ook, Al die talen. Babylon, Babylon, Babylon. Isaac! Die ene taal. Zie mijn lam in het gras. Hij kijkt weer in het stof. Maar zoals eens verblind Door mijn zon in de Theems, die hij niet gezien had Toen hij naar de brug keek, pas toen hij niet meer keek, Ziet hij nu mijn appelboom. En kijkt weer. Zijn appelboom. Betreedt het gras: ‘Kapte men zo'n boom tot kruishout? Wie zaagde twee planken voor Christus' dood uit de boom Der Kennis van Goed en Kwaad? Welke timmerman?’ Mijn Isaac leunt tegen de stam. ‘Welke timmerman? Mijn God, wellicht Jozef?’ Mijn Isaac verkeert in staat Van doodzonde. Ik onthecht mijn appel. De appel Valt op zijn pruik. Hij schrikt; legt zijn hand op zijn kruin. Verstaat hij mij? Staart hij naar de appel in zijn tuin? [pagina 672] [p. 672] Natuurlijke historie van de Noordzee Strand sinds Wladiwostok En een teen blauw als de vakantielucht gestoten Aan beton uit oorlogen onder het zand. En met frisdrankdoppen onontbeerlijk teer Schrapen van voetzolen, achter de horizon Onweer van bommenwerpers. En heel de verzengende transistordag Per sekonde gefotografeerd: hoe ver, Ver en ongewild op dia's straks op muren: In de zandlopermijn, onopgemerkt Onder het reklamevliegtuig naast de torenflat Waar kinderen op het dakterras auto's tellen, Verstard achter gepekeld glas - daar waar Huygens' vlieger, De Draeck, steeg boven lege kust in zomerzon. Gelaarsd, gelubd vierde hij zijn lijn, Alleen met de branding. In zee Slingerende zeilen van de V.O.C. Staat daar straks De eerste meeuw weer stil in de wind, in de zilte Tijd van een naamloze eeuw? Vorige Volgende