De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Norbert Elias
| |
[pagina 601]
| |
leerd, voordat mensen in staat waren zich het soort beeld van tijdsvolgorden te vormen, dat wij nu bezitten. De menselijke ervaring van wat nu ‘tijd’ genoemd wordt is dus in het verleden veranderd en blijft ook nu nog veranderen. Die veranderingen vinden bovendien niet op een willekeurige of historische manier plaats, maar hebben een struktuur en een richting, die kan worden verklaard. De taak die ik me in dit essay heb gesteld is om in grote lijnen enige aspecten van de struktuur en de richting van deze veranderingen te laten zien en aan te geven hoe men te werk zou kunnen gaan om ze te verklaren. De belangrijkste punten van dit programma zijn eigenlijk vrij eenvoudig.
1. Van Descartes tot Kant en verder, was de heersende hypothese over tijd gebaseerd op de veronderstelling, dat de mens als het ware van nature was toegerust met specifieke wijzen van het met elkaar verbinden van gebeurtenissen. Eén daarvan was het leggen van verbanden in de vorm van tijd. Men nam met andere woorden aan, dat de synthese van gebeurtenissen in de vorm van tijdsvolgordes de waarneming van mensen modelleerde, ongeacht enige ervaring, die daaraan was voorafgegaan, en dus ook ongeacht enige kennis, die in hun samenleving ter beschikking stond en door leren was verkregen. De veronderstelling van een dergelijke ‘synthese a priori’ hield in, dat mensen niet alleen een algemeen vermogen hadden om verbanden te leggen, maar ook een dwingend vermogen om specifieke verbanden te leggen en daarmee overeenstemmende begrippen te vormen zoals ‘tijd’, ‘ruimte’, ‘substantie’, ‘natuurwetten’, ‘mechanische veroorzaking’ en nog veel meer, die men op die manier deed voorkomen als niet aangeleerd en onveranderlijk.
Ik zal laten zien dat deze hypothese onhoudbaar is. Mensen beschikken als onderdeel van hun natuurlijke uitrusting over een algemeen potentieel vermogen tot synthese, dat wil zeggen een vermogen om gebeurtenissen met elkaar te verbinden, maar alle specifieke verbanden die zij leggen en de daarmee overeenkomende begrippen die ze in hun onderlinge communicatie en in hun gedachtenvorming gebruiken zijn het resultaat van leren en van ervaring - niet slechts van elk apart menselijk individu, maar van een lange keten van menselijke generaties die van de ene op de andere kennis en manieren om te leren aan elkaar doorgeven. Het leven van een individu is veel te kort voor het leerproces dat nodig is om de kennis van specifieke verbanden te verwerven, zoals die worden voorgesteld door begrippen als ‘oorzaak’, ‘tijd’ en andere begrippen met een even universele strekking. De filosofische opvatting, dat mensen als het ware automatisch en zonder enig leren, door middel van een ‘synthese a priori’ als gave van de hun eigen rede gebeurtenissen in de vorm van ‘tijd’ met elkaar verbinden, kwam ten dele voort uit de beperkte gegevens welke Descartes, Kant en degenen die in hun voetspoor traden, tot hun beschikking hadden of gebruikten, en ten dele uit het feit dat zij wanneer zij over ervaring spraken, alleen dachten aan de ervaring van één enkel persoon, opgevat als een volledig autonome eenheid, en niet aan de ervaring en kennis van de mensheid zoals die door de eeuwen heen is gegroeid.
2. De idee dat mensen de opeenvolging van gebeurtenissen, die wij nu als tijdsvolgorden ervaren, altijd hebben ondervonden op de wijze zoals die nu overheerst, en wel als een gelijkmatige, eenvormige en voortdurende stroom, is strijdig met de gegevens die we zowel over vroegere tijdperken als over onze eigen tijd hebben. Einsteins correctie op het Newtoniaanse tijdsbegrip is een hedendaags voorbeeld van de manier waarop de opvattingen over tijd kunnen veranderen. Einstein maakte duidelijk, dat de Newtoniaanse hypothese van tijd als een gelijkmatig en eenvormig continuüm door het hele fysische universum heen onhoudbaar was. Als men zich de moeite geeft om vroegere fasen in de ontwikkeling van menselijke samenleving te bestuderen, kan men meer dan genoeg gegevens vinden over overeenkomstige | |
[pagina 602]
| |
veranderingen in de menselijke ervaring en begripsvorming van wat we nu ‘tijd’ noemen. Zoals we ‘tijd’ nu gebruiken is het een begrip op een hoog niveau van generalisatie en abstractie, dat een zeer groot sociaal reservoir van kennis vooronderstelt omtrent de wijzen, waarop tijdsvolgorden en de regelmatigheden die zich daarin voordoen kunnen worden gemeten. In een vroeger stadium konden mensen niet over deze kennis beschikken - niet omdat ze minder ‘intelligent’ waren, maar omdat door de aard van dit soort kennis er lange tijd nodig was om deze te kunnen ontwikkelen. Tot de vroegste tijdmeters behoorden de bewegingen van de zon, de maan en de sterren. We hebben nu een heel duidelijk beeld van de samenhangen en regelmatigheden in deze bewegingen; onze voorvaderen hadden dat niet. Als we ver genoeg teruggaan stuiten we op stadia waarin mensen nog niet in staat waren om de uiteenlopende en ingewikkelde bewegingen van de hemellichamen in de vorm van een relatief goed geïntegreerd samenvattend beeld met elkaar te verbinden. Hun ervaring was die van een hoeveelheid losstaande onderdelen zonder duidelijke verbindingen of op zijn best met tamelijk onstabiele fantasievoorstellingen daarvan. Wanneer men niet beschikt over een vaste maatstaf om gebeurtenissen in de tijd te markeren, kan men geen begrip van tijd hebben dat met het onze overeenkomt. In een vroeger stadium communiceerden mensen bovendien met elkaar - en dachten ze - in termen van wat we nu vaak meer ‘concrete’ termen noemen. Omdat geen enkel begrip eigenlijk als ‘concreet’ kan worden beschouwd, zou het misschien beter zijn om van ‘specificerende’ abstracties of abstracties van ‘laag niveau’ te spreken. Er zijn stadia geweest waarin mensen het begrip ‘slaap’ gebruikten waar wij van ‘nacht’ spreken, het begrip ‘maan’ waar wij ‘maand’ zeggen, het begrip ‘oogst’ of ‘opbrengst van het jaar’ waar wij enkel het begrip ‘jaar’ gebruiken. Een van de moeilijkheden waar men bij het schrijven van een essay over tijd op stuit is het ontbreken van een theorie van de ontwikkeling van abstractie. De zojuist genoemde veranderingen van specificerende naar generaliserende abstracties horen tot de belangrijkste ontwikkelingen die in dat verband te zien zijn, maar de ruimte ontbreekt om er hier verder op in te gaan. Daar komt bij, dat specifieke tijdseenheden zoals ‘dag’, ‘maand’, ‘jaar’ etcetera die nu vloeiend in elkaar overgaan in overeenstemming met onze kalender en andere reguleermiddelen van tijd, dat in het verleden niet altijd op dezelfde manier deden. In feite waren de ontwikkeling van het rekening houden met tijd in het sociale leven van een relatief goed geïntegreerd stelsel van instrumenten om tijd mee te reguleren zoals doorlopende klokken, doorlopende jaarkalenders en tijdschalen, waarmee tijdperken en eeuwen (we leven in de ‘twintigste eeuw Anno Domini’) verbonden worden, onmisbare voorwaarden voor het ervaren van tijd als een gelijkmatige, eenvormige stroom. Waar de instrumenten ontbreken, ontbreekt die ervaring eveneens.
3. Een model van de ontwikkeling van tijdsbegrippen stelt ons in staat om een duidelijker inzicht te krijgen in de groei van de relatieve autonomie van de samenleving binnen de natuur. Er zijn vroegere stadia waarin de sociale enclave, die mensen binnen de natuur hebben opgebouwd, nog klein is. De interdependentie tussen deze enclaves en wat we nu in de van onszelf uitgaande trant, die ons eigen is ‘onze omgeving’ noemen, is onmiskenbaar en direct. De machtsbalans tussen de menselijke groepen, die deze enclaves vormen en de niet-menselijke natuur, slaat veel sterker door in het voordeel van de laatste; en de tijdsbepaling van sociale gebeurtenissen is bijna geheel afhankelijk van waarnemingen van zich herhalende, natuurlijke en nietmenselijke gebeurtenissen. Wanneer de menselijke enclaves in omvang toenemen alsook in relatieve autonomie - in de loop van processen als urbanisering, commercialisering en mechanisering - neemt hun afhankelijkheid van door mensen gemaakte instrumenten waarmee tijd gemeten en gereguleerd kan worden toe en vermindert hun afhankelijkheid van niet-mense- | |
[pagina 603]
| |
lijke, natuurlijke tijd-meters, zoals de bewegingen van de maan, de veranderende seizoenen en het komen en gaan van de getijden. In de sterk geürbaniseerde en geïndustrialiseerde samenlevingen van onze tijd, wordt het verband tussen de veranderende kalendereenheden en de seizoenen, zonder dat het geheel verdwijnt, indirecter en vager. Sommige verbanden zoals dat tussen de maand en de bewegingen van de maan, zijn zelfs bijna helemaal verdwenen. Mensen leven in veel sterkere mate dan voorheen in een wereld van symbolen die ze zelf gemaakt hebben. De relatieve autonomie van hun sociale enclaves is, zonder ooit absoluut te worden, enorm toegenomen. We kunnen daaraan toevoegen, dat de ontwikkeling in die richting allesbehalve onomkeerbaar is en al evenmin rechtlijnig; er zijn vele terugvallen, omwegen en zig-zag bewegingen. Gegeven de veelvormige aard van de ontwikkeling van de mensheid kan men bovendien opeenvolgingen van een ontwikkeling in die richting tegenkomen, die steeds opnieuw plaatsvinden op heel verschillende tijdstippen van de schaal waarmee nu tijdperken worden bepaald. Qua struktuur overeenkomende stadia, bijvoorbeeld die waarin nauwelijks of geen door mensen gemaakte instrumenten voor tijdsbepaling voorkomen, kunnen we zowel in de negentiende eeuw vóór als in de negentiende eeuw na de aanvang van de gebruikte jaartelling tegenkomen. De herinnering aan het feit, dat hoewel de autonomie van de menselijke sociale enclaves kan toenemen, deze toch altijd betrekkelijk blijft, kan ons helpen een uiterst misleidende denkgewoonte tegen te gaan, die in onze samenleving is ontstaan. Wij zijn geneigd om te denken en te spreken in termen, die suggereren, dat ‘samenleving’ en ‘natuur’, ‘subject’ en ‘object’, onafhankelijk van elkaar bestaan. Dat is een misvatting, die zonder een lange-termijn-perspectief moeilijk te bestrijden valt.
4. In discussies over het probleem van de tijd wordt men gauw misleid door de zelfstandige naamwoordsvorm van het begrip. Ik heb er eldersGa naar eind1. op gewezen, dat het gebruik om in termen van reïficerende zelfstandige naamwoorden te spreken en te denken een ernstige hinderpaal kan zijn om de verwevenheid van gebeurtenissen te begrijpen. Het doet denken aan de neiging van mensen uit de oudheid - nog geenszins geheel verdwenen - om abstracties te verpersoonlijken. Voor de hand liggende voorbeelden van de sterke druk die van onze taal op ons uitgaat om reïficerende zelfstandige naamwoorden te gebruiken zijn zinnen als: ‘De wind waait’ of ‘De rivier stroomt’. Maar de wind en het waaien zijn indentiek; er bestaat geen wind die niet waait, geen rivier die niet stroomt. Zo bestaat er ook geen tijd zonder tijdbepalenGa naar voetnoot*; de twee termen zijn identiek. Einstein heeft moeten ontdekken, dat tijd niet zoals Newton geloofde een objectieve stroom was, die onafhankelijk bestaat van degenen, die ‘tijd’ meten, die met andere woorden het tijdbepalen (‘timing’) uitvoeren. Maar hij drong toch nog niet diep genoeg door. Hij behandelde alleen de problemen van tijd binnen het beperkte referentiekader van de natuurkundige. Het was zijn taak niet, en hij was ook niet in staat, om het begrip tijd en, nog belangrijker, om het verband tussen de funktie van het begrip in de fysische en in de sociale wetenschappen, of anders uitgedrukt, binnen de kontekst van ‘natuur’ en ‘samenleving’, kritisch te onderzoeken.
5. De voortdurende uitbreiding van menselijke samenlevingen binnen de niet-menselijke sector van het universum, heeft, zoals gezegd, geleid tot een manier van spreken die de indruk geeft dat ‘samenleving’ en ‘natuur’ in gescheiden compartimenten bestaan. De uiteenlopende ontwikkeling van de natuur- en de sociale wetenschappen heeft deze indruk versterkt. Maar het probleem van tijd is een van de problemen die onmogelijk opgelost kunnen worden als men fysische en sociale tijd onafhankelijk van el- | |
[pagina 604]
| |
kaar blijft onderzoeken. Als we tijd in zijn werkwoordsvorm omzetten en het probleem van tijdbepalen (‘timing’) onderzoeken, zien we meteen dat het tijdbepalen van sociale gebeurtenissen en van fysische gebeurtenissen niet volledig te scheiden valt. Met de ontwikkeling van door mensen gemaakte tijdmeters, neemt de relatieve autonomie van sociaal tijdbepalen ten opzichte van het tijdbepalen van niet-menselijke fysische gebeurtenissen toe; hun samenhang wordt indirecter, maar nooit verbroken - en kan in feite ook niet worden verbroken. Daarnaast gedurende lange tijd vormden de sociale behoeften van mensen gedurende lange tijd de drijfveer voor tijdmetingen van de ‘hemellichamen’; het is niet moeilijk om te laten zien hoezeer de ontwikkeling van de laatste, ondanks alle wederkerigheid, afhankelijk was en bleef van de ontwikkeling van de eerste. Tenzij men het onverbrekelijke verband tussen de fysische en sociale niveaus van het universum voor ogen houdt - tenzij men leert om menselijke samenlevingen waar te nemen als te zijn ontstaan en zich te ontwikkelen binnen het ruimere niet-menselijke universum - is het onmogelijk om een van de meest beslissende aspecten van het probleem van de tijd aan te pakken. Dat kunnen we kortweg als volgt formuleren: binnen de natuurkunde, en daarom ook binnen de heersende traditie in de filosofie, verschijnt ‘tijd’ als een begrip op een zeer hoog abstractieniveau. Maar in de praktijk van menselijke samenlevingen is ‘tijd’ een regulerend instrument met zeer grote dwingende kracht, zoals we duidelijk ondervinden als we te laat zijn voor een belangrijke afspraak. De gebruikelijke neiging om ‘natuur’ en ‘samenleving’ en daarom ook de fysische en de sociologische problemen van ‘tijd’ te onderzoeken alsof ze volstrekt los van elkaar stonden, leidt daarom tot een schijnbaar paradoxaal probleem dat meestal in discussies over ‘tijd’ stilzwijgend uit de weg wordt gegaan: hoe is het mogelijk dat iets dat zich in algemene beschouwingen als een abstractie op hoog niveau voordoet, een zo sterke dwang op mensen kan uitoefenen? Er bestaan nog nauwelijks onderzoekingen in de sociologie van de tijd. Dat tijd nog steeds, zelfs door sociologen, op de traditionele filosofische manier wordt behandeld, heeft daar iets mee te maken. Een andere reden is dat studies in de sociologie van de tijd onmogelijk veel kunnen opleveren zolang ze aan een korte-termijn-perspectief gebonden blijven. Ze kunnen alleen tot hun recht komen binnen het kader van een ontwikkelings- en vergelijkende benadering, die door een lange-termijn-perspectief wordt geleid.
6. Veel bekende zegswijzen waarin het zelfstandig naamwoord ‘tijd’ voorkomt geven de indruk dat tijd een voorwerp is als een tafel, of, misschien, als een rivier. We kunnen spreken over ‘het meten van tijd’ op dezelfde manier als we dat doen over het meten van een tafel. We kunnen zeggen ‘de tijd gaat voorbij’ alsof we aan de oever van een langs ons stromende rivier stonden. Er zijn zinnen als ‘in de loop van de tijd’ die het doen voorkomen alsof mensen en misschien de hele wereld in een rivier van tijd zwemmen. De illusie dat tijd een soort ding ‘in tijd en ruimte’ is, verdwijnt zodra we inzien dat ‘tijd’ en ‘tijdbepalen’ onderling verwisselbaar zijn. Kort gezegd, het woord ‘tijd’ is een symbool voor een verband, dat een groep wezens met het vermogen tot herinnering en synthese leggen tussen twee of meer continua van veranderingen, waarvan er één door hen wordt gebruikt als referentiekader of maatstaf om de ander (of anderen) te meten. Tijdrelaties zijn daarom verbindingen tussen ten minste drie continua: tussen mensen die verbindingen tot stand brengen en twee continua van veranderingen, aan één waarvan ze de funktie van een standaard continuümGa naar voetnoot2. geven, een referentiekader voor de ander. | |
[pagina 605]
| |
Zelfs als een individu zichzelf als referentiekader gebruikt, wat bij voorbeeld het geval is wanneer iemand zijn eigen leven gebruikt als het standaard continuüm om andere gebeurtenissen in de tijd te markeren, is er in funktioneel opzicht sprake van een driepolige relatie: men heeft te maken met zichzelf als de persoon die verbanden legt en tijdbepaalt; met zichzelf, waargenomen als continuüm van veranderingen van kindertijd tot oude dag, en in die hoedanigheid als standaard criterium gebruikt; en met de menigte andere veranderingen die worden gemeten in termen van de eigen levenstijd - van de eigen persoon zelf als continuüm van veranderingen. Om niet verkeerd begrepen te worden, wil ik hierbij opmerken, dat het mensen alleen in samenlevingen met een vrij hoog niveau van individualisering mogelijk is het tijdsverloop van gebeurtenissen te bepalen in termen van hun eigen leven als standaard continuüm. In sterk gedifferentieerde samenlevingen onderscheidt niet alleen ieder afzonderlijk mens zich duidelijk van alle anderen als een uniek gevormd individu, maar is hij ook in staat om zijn eigen leven als continuüm van veranderingen in de tijd te markeren in termen van een ander sociaal bepaald standaard continuüm, zoals de opeenvolging van kalenderjaren. Pas in een vrij laat stadium van de ontwikkeling van samenlevingen stuiten mensen op dit probleem en zijn zij in staat een tamelijk goed passende tijdsrekening in termen van een jaartelling uit te werken, zoals het Griekse dateren van gebeurtenissen in termen van de opeenvolging van Olympiaden, het Romeinse tellen van jaren ‘ab urbe condita’ of de overeenkomstige joodse en christelijke jaartellingen. In samenlevingen waar geen lange termijn jaartellingskalender als een door mensen gemaakt standaard continuüm bestaat zijn mensen begrijpelijkerwijs alleen in staat om te zeggen wanneer ze geboren zijn of hoe oud ze zijn in termen van specifieke gebeurtenissen zoals ‘toen de grote storm kwam’ of ‘vlak voor het oude stamhoofd werd gedood’. In dat geval beschikken zij niet over een sociaal bepaald standaard continuüm als referentiekader voor het continuüm van veranderingen dat ieder van hen zelf is. Wanneer we in samenlevingen als de onze ons eigen leven gebruiken als maatstaf om andere veranderingen in de tijd te markeren, gebruiken we daarom impliciet een sociaal overeengekomen continuüm van veranderingen als maatstaf voor het continuüm dat we zelf zijn. Zoals we zien, zijn tijdsrelaties veelvoudig gelaagd en bijzonder ingewikkeld. Het is misschien enigszins moeilijk om afstand te nemen van de vertrouwde beeldspraak waarin ‘tijd’ zich als een ding voordoet, maar op den duur zal blijken hoe nuttig het is om over tijd te leren denken als een begripsmatig symbool voor tamelijk ingewikkelde relaties tussen continua van veranderingen van verschillende aard. In zijn meest elementaire vorm betekent tijdbepalen het vaststellen of een verandering - die al of niet periodiek kan terugkeren - voor, na of tegelijk met een andere verandering voorvalt. Als het om een opeenvolging van veranderingen gaat, kan dat het beantwoorden van vragen inhouden zoals die naar de duur van het interval tussen deze veranderingen in termen van een sociaal overeengekomen maatstaf. Als zodanig kan het tijdsverloop tussen twee oogsten of tussen de ene nieuwe maan en de an- | |
[pagina 606]
| |
dere worden gebruikt. Op een meer gedifferentieerd niveau kan het tijdsverloop tussen begin en einde van een wedloop, een bewind, een mensenleven of dat tussen wat we oudheid en moderne tijd noemen worden bepaald in termen van een sociaal overeengekomen standaardcontinuüm van veranderingen. In hoeverre menselijke groepen in staat zijn om gebeurtenissen in de tijd te markeren en ze daardoor in termen van ‘tijd’ te ervaren hangt af van de mate waarin ze in hun dagelijkse sociale activiteiten op problemen stuiten die tijdbepalen vereisen en van de mate waarin hun sociale organisatie en kennis hen in staat stelt om het ene stel veranderingen als maatstaf te gebruiken voor het andere.
7. ‘Wanneer zullen we het doen?’ Dit is de oorspronkelijke vraag, die mensen ertoe heeft gebracht het avontuur van het tijdbepalen aan te gaan. Het beginpunt, dat wat ze het eerst proberen in de tijd te markeren, zijn de eigen activiteiten. In de vroegste stadia zijn dat primair de eigen activiteiten als groep. Maar in zekere zin markeren mensen hun activiteiten al in de tijd in een stadium waarin ze nog nauwelijks voor problemen worden gesteld die hun uitdrukking vinden in expliciete en als zodanig gearticuleerde wanneer-vragen. In deze stadia is het tijdbepalen passief. Men denkt er nauwelijks over na en verwoordt het ook niet als zodanig. Tot op zekere hoogte is dat passieve tijdbepalen ook nog een deel van ons leven. Zo kunnen we onze activiteiten in meerdere of mindere mate afstemmen op het opwellen van onze eigen dierlijke neigingen. We kunnen gaan eten als we honger hebben en gaan slapen als we ons vermoeid voelen. In ons soort samenleving worden deze meer dierlijke kringlopen gereguleerd en gevormd in overeenstemming met een gedifferentieerde sociale organisatie, die mensen tot op zekere hoogte dwingt om hun fysiologisch uurwerk af te stemmen op een sociaal uurwerk. Dat is in veel mindere mate het geval in minder ingewikkelde samenlevingen; het reguleren en vormen van het fysiologisch uurwerk - in zoverre als van ‘reguleren’ kan worden gesproken - hangt daar meer rechtstreeks af van de mate waarin de niet-menselijke natuur (of in sommige gevallen de aanwezigheid van andere mensen die men kan beroven) de eigen behoeftenbevrediging mogelijk maakt of juist verhindert. In dergelijke samenlevingen kunnen mensen gaan jagen als ze honger hebben en ophouden zich in te spannen als ze genoeg gegeten hebben. Of ze kunnen, op een iets hoger niveau in het passieve tijdbepalen, gaan slapen als het donker wordt en opstaan wanneer de zon opgaat. Dit kan dan nog eerder in termen van ‘slaap’ dan in termen van ‘nacht’ onder woorden gebracht worden. Zo zijn er dus stadia in de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, waarin mensen nauwelijks problemen bij het sociale tijdbepalen hebben, die een actieve synchronisatie van hun eigen gemeenschapsactiviteiten met andere veranderingen in het universum vereisen. Het beeld wordt beduidend anders, wanneer mensen zelf actief gaan ingrijpen in het voortbrengen van hun voedsel. Landbouw, het benutten van gedomesticeerde planten, is een goed voorbeeld. In dit stadium gaan zich veel uitgesprokener problemen van actief tijdbepalen (naast die van het passief tijdbepalen), en daarmee van actieve sociale en persoonlijke beheersing, voordoen. Immers, door het beheersen en benutten van vegetatie worden mensen onderworpen aan een tevoren ongekende discipline, die hen wordt opgedrongen door de eisen die gedomesticeerde vegetatie stelt, waarvan ze voor hun voedselvoorziening afhankelijk zijn geworden. Een voorbeeld, dat ontleend is aan de negentiende-eeuwse geschiedenis van een klein Afrikaans volk, kan dit verhelderen. Het verwijst kort naar een van de problemen, die vroege landbouwers er toe brachten om vormen van actief tijdbepalen te gaan ontwikkelen:Ga naar eind3. ‘Een andere activiteit, die de...priester ge- | |
[pagina 607]
| |
houden was uit te voeren, was het in de gaten houden van de seizoenen om hem in staat te stellen de bevolking de tijdstippen aan of af te kondigen, waarop graan gezaaid moest worden en hun feesten moesten worden gevierd. Met het oog op het eerste moest hij iedere ochtend naar de top van een van de naar het oosten gekeerde wachtposten klimmen om de zonsopkomst gade te slaan. Men zegt dat er een tafelberg...in het oosten...ligt en als men de zon precies achter deze tafelberg ziet opgaan, dat dan de eerste regen in die week voldoende wordt geacht om te gaan zaaien. De eerste ochtend na de regen gaf de priester een alarmsignaal dat door de hele bergbehuizing heen weerklonk. Daarna kon je de boeren en hun families de berg af zien rennen met hun schoffels en manden om aan het werk te gaan of er bij te helpen. Dit is het alarmsignaal: Gooi de armoede van je af want
de hongersnood is voorbij
Hoewel het nooit gezegd wordt
bij dag of bij nacht;
Ik moet het nu zeggen
om hem weg te zenden
naar het land van het lijden
Je kon mensen dit alarmsignaal horen roepen tijdens het zaaien, maar daarna zou iedereen die dit durfde te doen (dat wil zeggen dit vers, deze magische formule te gebruiken om Hongersnood naar het land van het lijden te sturen) zwaar gestraft worden of, het ergste wat iemand kon gebeuren, in slavernij worden gezonden. Om de bevolking ook precies te kunnen vertellen wanneer ze de feesten, die midden in het jaar moesten vallen, konden vieren, moest de priester naar een andere rots, die naar het westen was gekeerd, waar hij bij het begin van iedere Nieuwe Maan met een steen een teken moest maken of een schelpmunt in een speciaal daarvoor neergezette pot moest doen. Niemand mocht deze aanraken behalve de priester of zijn assistent...’ Dit citaat biedt een zeer levendige illustratie van de tijdservaring van mensen in een vroeg stadium van de ontwikkeling van de landbouw. Deze ervaring wordt bepaald door hun praktische sociale behoeften. In die zin gaat het tijdbepalen volledig van hen zelf uit - niet in termen van een individueel zelf, maar in termen van de groep die een probleem van tijdbepalen ervaart. De priester neemt de gangen van zon en maan waar, niet omdat hij in astronomie geinteresseerd is, maar omdat die veranderende lichten in de hemel, en door middel daarvan misschien enige machten die niet te zien zijn, hem vertellen wanneer zijn volk met zaaien moet beginnen en wanneer ze hun cultische feesten met rituelen en offers en, misschien, met dansen en zingen, moeten vieren om zich zo te verzekeren van de hulp van hun goden bij de voedselproduktie en het afwenden van alle mogelijke gevaren. In dit stadium zijn voedselproduktie en cultische activiteiten nog nauw verbonden. Samen horen ze bij de eerste gerichte sociale activiteiten, die mensen voor problemen van actief tijdbepalen stellen. Passief tijdbepalen vergt geen beslissingen; actief tijdbepalen doet dat wel. Waar het om gaat is het coördineren van de continue ronde van sociale praktijken met de continue ronde van veranderingen in de niet-menselijke natuur. Wat er van de oogst van het vorige jaar is bewaard voor de magere maanden kan bijna op zijn. Hoewel dat misschien kan worden aangevuld met het vlees van door jagers gedode dieren of met in het wild groeiende wortels die hier en daar worden verzameld, moet men voor een volle provisiekast wachten tot de volgende oogst. Gegeven de door mensen niet te beïnvloeden cyclische verandering van seizoenen en het relatief meer beheersbare ritme van plantengroei, moet de vraag worden beantwoord: Wanneer moeten we met zaaien beginnen? In de Westafrikaanse kontekst betekent dat: wanneer zal het droge seizoen plaatsmaken voor de regentijd? Kondigt de al gevallen regen die tijd aan, of is het een misleidend begin? Nu geeft de zon bij monde van de priester het antwoord. En de mensen zijn | |
[pagina 608]
| |
blij. Ze zijn zelf waarschijnlijk niet erg geïnteresseerd in de vraag hoe hun priester bij zijn antwoord komt. Ze hebben nog geen gevoel van ‘tijd’ in abstracto, als iets dat voorbijgaat. Het gaat hen om hun problemen van dat moment, zoals dat van de verminderende voorraden. Er zijn zeker samenlevingen op een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau, waar zulke ervaringen nog niet zijn uitgekristalliseerd in regulerende begrippen op het in vergelijking hoge abstractieniveau als ‘maand’, ‘jaar’ of, wat dat aangaat, ‘tijd’. Hun begrippen zijn nog veel dichter verbonden met de steeds terugkerende cycli van hun direkte behoeften, van voorbijgaande bevredigingen, die plaatsmaken voor hernieuwde behoeften en het zoeken naar verdere bevredigingen in een nooit aflatende rondgang.
In dit stadium heeft tijdbepalen nog veel meer het karakter van het vinden van voortekens dan van het kijken naar een onpersoonlijk uurwerk in de hemel. Slechts heel geleidelijk zal het zijn plaats en betekenis ergens tussen deze twee polen innemen. Bovendien is het meer abstracte tellen met alleen cijfers nog moeilijk of geheel afwezig. Daarom probeert de priester zich te herinneren hoe vaak sedert de warme droge winden zijn opgehouden een nieuwe maan in de hemel gezien is, door een schelp in een pot te doen iedere keer dat hij de nieuwe maan een bepaald punt ziet passeren. De omvang van de schelpenhoop geeft hem bij benadering aan wanneer de juiste tijd voor het zaaien is begonnen. Het mag tegenwoordig moeilijk zijn om ons een voorstelling te maken van menselijk leven in een stadium waarin de kennis van het abstrakte tellen, zoals wij dat doen, nog niet ontwikkeld was - even moeilijk als het is om ons een stadium voor te stellen, waarin mensen de technieken voor het voortdurende tijdbepalen en dateren nog niet hadden ontwikkeld, die de voorwaarde zijn voor ons ervaren van ‘tijd’ als een voortdurende stroom. Maar het is zeker de moeite waard.
(vertaling: G. van Benthem van den Bergh) |
|