De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Kroniek & kritiekLiteratuurJ. Bernlef
| |
[pagina 564]
| |
ons onbekend spel zonder dat de spelregels gegeven worden (hij schreef een cyclus ‘Spelen’). Zelf zegt hij: ‘De woorden in het gedicht vormen een gesloten kring. Je ziet dat ze een rondedans uitvoeren, maar het is niet te zien om welk middelpunt ze heen dansen. De woorden in het gedicht resulteren in het beeld van de bron, waaruit zij ontsprongen zijn en waartoe zij terugkeren. De woorden, zou men kunnen zeggen, keren diegene die zich over het gedicht buigt de rug toe. Hij kan hen alleen in het gezicht zien wanneer hij zich zonder bijgedachten - waar hij zo trots op is - in de rondedans mengt; wanneer hij niet vraagt waarheen deze rondedans van woorden hem zal voeren en wanneer hij zich niet omdraait. Alleen op die manier zal het gedicht zich voor hem openbaren: het zal zich van binnenuit voor hem openen. Andere ingangen, zij-ingangen in het gedicht bestaan er niet.’ Andere titels van cyclussen: ‘Lijst’, ‘Tekens’, ‘Schisma’, ‘Tweedracht’. Zijn gedichten zijn verslagen van een blinde en vaak destructieve activiteit die binnen het gedicht vaak oplost; niet tot een synthese maar tot het opheffen van zichzelf, tot het niets. Veel van zijn gedichten zijn daarom in de onvoltooid tegenwoordige tijd geschreven; verslagen van een schisma in de reageerbuis van het gedicht. Dat is geen metafoor voor de mooiigheid, maar een duidelijk beeld van de geslotenheid van Popa's gedichten, zowel van de afzonderlijke gedichten als van het geheel van een cyclus. Een aantal gegevens worden geïntroduceerd, veelal objecten: messen, stenen, een stoel, een hand, een roos; maar ook abstracta: de liefde, de dood, de verbazing. Die beginnen elkaar af te tasten, gaan een kortstondige verbinding met elkaar aan of stoten elkaar af. In het verloop van een cyclus blijven de gegevens in wezen dezelfde maar worden de combinaties, de invalshoeken steeds gewijzigd. Het resultaat is een beeld van voortdurende verandering. Een stoel kan een bloem worden die in een hoed verandert die op zijn beurt een mes wordt dat een gat in een wolk hakt.
Een wereld waarbinnen zulke dingen mogelijk zijn wordt al gauw surrealistisch genoemd, een woord dat in beschouwingen over Popa (zoals hier) dan ook trouw opduikt. Maar Popa's surrealisme komt niet voort uit bestudering van de leer van Breton, maar uit een veel dieper liggende, anoniemere bron: die van de folklore en mythes van de Serviërs. De metamorfoses in zijn poëzie staan dichter bij die van het sprookje (vandaar dat veel kinderen dol op zijn poëzie zijn) dan bij de moddergolf van het onbewuste. Dat is dan ook het verschil tussen een surrealistisch dichter, bij voorbeeld Eluard, en Popa. Bij de een krijg je het gevoel dat er ook wel iets anders had kunnen staan, bij Popa voel je dat de beelden volgens een verborgen orde gerangschikt zijn. Popa is een ‘modern’ dichter als men daaronder verstaat een dichten dat zichzelf in de staart bijt, waarbij het ene woord het andere vernietigt en de bevestiging in de ontkenning schuilt, het gedicht als het ware zijn eigen antigedicht in zich draagt. Popa is een ‘universeel’ dichter als men de dichter beschouwt als iemand die uit fragmenten een nieuw, persoonlijk geheel maakt, dat geënt is op een onderstroom die ‘van alle tijden’ is. Om die onderstroom aan de oppervlakte te brengen zijn woorden nodig, sleutelwoorden, zoals Popa ze in het al eerder geciteerde artikel noemt: ‘Er wordt je vaak gevraagd, waar je de woorden voor je gedicht vandaan haalt. Er bestaan woord-botten die in je keel blijven steken. Je kunt er door stikken. Er bestaat een woordgloed die in je hart opkomt. Je kunt je eraan branden. Er bestaan woord-slangen die in je hoofd rondkronkelen. Om hunnent wil moet je leren op de toverfluit te spelen. Er bestaan allerlei woorden, die je kunnen opbreken. Met woorden valt in het geheel niet te spotten. Tussen andere woorden bevinden zich sleutel-woor- | |
[pagina 565]
| |
den. Deze sleutel-woorden zijn de enig levende woorden, waaruit je een gedicht kunt maken. Deze woorden vallen je altijd plotseling maar nooit toevallig in. Ze duiken als sterren of hele constellaties aan de hemel van je schedel op. Ze schitteren temidden van de andere woorden en zinnen, die met het toekomstige gedicht niets te maken hebben. Deze woorden schitteren als voortekens van het gedicht. Alleen die woorden dient men te herkennen. Ze doen je versteld staan, alsof het niet je eigen woorden zijn. En je herinnert je ze vaag, alsof je ze al eens eerder ergens gehoord had, alleen weet je niet waar en wanneer; en deze herinnering blijft duister voor je, ook nadat je het gedicht hebt neergeschreven.’ Popa is een van die schaarse dichters die de aansluiting op het verleden - door het overnemen en op een zeer persoonlijke manier verwerken van oeroude verteltechnieken - moeiteloos en zonder breukvlakken tot stand heeft gebracht:
Een vurige draak in de schoot
In de draak een rode grot
In de grot een wit lam
In het lam de oude hemel
En zo gaat hij een hele cyclus door. Het doet sterk denken aan het doosje, waarin een kleiner doosje, waarin nog een kleiner doosje. Je kunt het ook omkeren:
Het doosje
Het doosje krijgt zijn eerste tanden
Hij groeit in zijn kleine lengte
Zijn kleine breedte zijn kleine leegte
Kortom in alles wat hij heeft
Het doosje groeit groter
Nu zit de kast erin
Waarin hij lag
En hij groeit groter en groter en groter
En nu zit de kamer erin
En het huis en de stad en de aarde
En de wereld waar hij eens in lag
Het doosje herinnert zich zijn jeugd
En smachtend van verlangen
Wordt hij weer het doosje dat hij was
Nu zit in het doosje
De hele wereld klein piepklein
Je kunt het makkelijk bij je steken
Makkelijk stelen licht verliezen
Pas goed op het doosje
De merkwaardige, droge humor behoedt Popa altijd voor sentimentaliteit. Hij is anoniem én persoonlijk en eigenlijk heeft hij het steeds over één ding: het verlangen naar eenheid dat steeds weer doorkruist wordt door zijn koele, registrerende oog dat niets dan rondvliegende stukken en brokken ontwaart. Aan het eind van de rit heerst stilte, als een soort afschrikwekkende verzoening:
Daar al lang op ons wachtend
Daar met ongeduld ons verwachtend
Niemand en zijn vrouw niets
Het enige wat je dan kunt doen is dit echtpaar briefjes schrijven; een gedicht:
Hij verzon van alles
Om maar te bewijzen
Dat hij in feite niet bestond
zoals het in het gedicht ‘De hoogmoedige fout’ heet. Dat is misschien wel een mooi beeld voor het gedicht en voor het schrijven ervan: een hoogmoedige fout. In later werk, zoals Opgerichte aarde uit 1972 en het in voorbereiding zijnde Wolfzout voedt Popa zich sterker met materiaal van lokale bodem als de appelboom die hij als beeld gebruikte en die hij ook zelf is natuurlijk. Dat | |
[pagina 566]
| |
maakt die poëzie op het eerste gezicht voor een niet-Serviër misschien moeilijker toegankelijk dan zijn vroegere gedichten, maar uit de cyclus ‘Rauw vlees’ komt toch in de eerste plaats het beeld over van een boom van een man die naar zijn wortels op zoek is en dat lijkt me een vertrouwd en universeel gegeven. De wolf, het zinnebeeld voor het Servische volk; onderdrukt, verdreven, maar taai tot het bittere eind. Het nieuwe werk van Popa is in letterlijke zin het werk van een volksdichter. Daarin staat hij lijnrecht tegenover de partijdichter. Hij haalt de grond ondersteboven en vergelijkt de scherven die hij vindt met de scherven om zich heen. Voor de partijdichter is de wereld geasfalteerd en razen we met zijn allen een lichtende toekomst tegemoet. Alhoewel Popa nergens direct politiek bedrijft in zijn gedichten zijn cyclussen als ‘Rauw vlees’, ‘Het land van de wolf’ en ‘De verering van de lamme wolf’ een sprekend bewijs dat een volk meer is dan zijn partij. Of, om bij die appelboom te blijven: dat je meer aan wortels hebt dan aan een steeds rijkere appeloogst. | |
Korte biografieVasko Popa werd in 1922 in Grebenac, Banat in het noorden van Joegoslavië geboren. Hij studeerde filosofie aan de universiteiten van Belgrado, Boekarest en Wenen. In 1943 zat hij enkele maanden in het Duitse concentratiekamp Grossbetschkerek. Na de oorlog was hij geruime tijd secretaris-generaal van de Vereniging Joegoslavië-Frankrijk. Vasko Popa woont in Belgrado. Hij is lector voor de uitgeverij Nolit. Zijn poëzie-bundels zijn: ‘Schors’ (Kora) uit 1953; ‘Slaaploos veld’ (Nepočin Polje) uit 1956; ‘Gedichten’ (Pesme) uit 1965, ‘Secundaire hemel’ (Sporedno Nebo) uit 1968 en ‘Opgerichte aarde’ (Uspravna zemlja) uit 1972. In Selected poems (Penguin, Londen, 1969) staat een selectie uit ‘Schors’ en ‘Opgerichte aarde’, de complete bundel ‘Slaaploos veld’ en een ruime selectie uit ‘Secundaire hemel’. Nebenhimmel (Carl Hanser Verlag, München, 1969) bevat de complete bundels ‘Slaaploos veld’ en ‘Secundaire hemel’. Earth erect (Anvill Press, Londen, 1973) bevat de complete bundel ‘Opgerichte aarde’. Verdere literatuur: Modern poetry in translation no. 17, 1973 en Ein Gedicht und sein Autor (DTV-Taschenbuch, München, 1969). | |
[pagina 567]
| |
Vasko Popa
| |
[pagina 568]
| |
Huwelijk
Ieder stroopt zijn huid af
Ieder ontbloot zijn eigen sterrenbeeld
Dat nooit de nacht gezien heeft
Ieder vult zijn huid met stenen
En speelt er mee
Bij het licht van zijn eigen sterren
Wie dit volhoudt tot de dageraad
Wie niet verpinkt noch valt
Heeft zijn eigen huid verdiend
(Dit spelletje wordt zelden gespeeld)
Vertaling: Gust Gils Samerispel
Iemand zaait een ander
Zaait hem in zijn hoofd
En trapt de aarde vast
Hij wacht tot het zaad ontkiemt
Het zaad holt zijn hoofd uit
Verandert hem in een muizegat
De muizen eten het zaad op
Zij vallen ter plaatse dood
In het holle hoofd nestelt de wind
En werpt kleine, veelkleurige winden
| |
[pagina 569]
| |
Jagerspel
Iemand komt zonder kloppen binnen
Treedt iemand anders oor binnen
En gaat bij het andere oor eruit
Komt met lucifersstappen binnen
Met stappen van een brandende lucifer
Danst hij door het hoofd van de ander
Hij heeft gewonnen
Iemand komt zonder kloppen binnen
Treedt iemand anders oor binnen
En gaat niet meer bij het andere oor eruit
Hij verliest
Naapel
Ten slotte omvatten de handen de buik
Opdat de buik niet van lachen barst
Maar er is geen buik meer
De ene hand verheft zich moeizaam
Om het koude zweet van het voorhoofd te wissen
Maar er is geen voorhoofd meer
De tweede hand grijpt naar het hart
Opdat het niet uit de borstkas wegspringt
Maar er is geen hart meer
Beide handen vallen
Doelloos in de schoot
Maar er is geen schoot meer
Op de ene hand valt nu regen
Uit de andere groeit gras
Wat valt er nog te zeggen
Vertaling: Nico Scheepmaker | |
[pagina 570]
| |
Rauw vlees
| |
[pagina 571]
| |
In het teken van de wolven
Op steenworp van de laatste huizen van de stad
Vonden ze op de weg afgeslachte paarden
Gespannen voor een lege wagen
En in de moerbeiboom langs de weg
Een in een wit schaap veranderde handelaar
De hele nacht dansten wolven
Rond de vruchteboom met mensenvleesgeur
Dat zou je wel van pas komen
Met de staartige spelers
Zegt grootmoeder tegen me
Ik staar in haar wolvetanden
En probeer haar lach te ontraadselen
Ik ren naar de tuin achter het huis
Klim in de besneeuwde pereboom
En oefen me in het wolvehuilen
De verloren rode laars
Mijn stammoeder Sultana Urosevié
Voer in een houten trog door de hemel
En viste regenwolken
Met behulp van wolvevet en andere vetten
Verrichtte zij vele
Kleine en grote wonderen
Na haar dood
Begon zij zich te bemoeien
Met de zaken van de levenden
Ze groeven haar op
Om haar terecht te zetten
En haar dieper te begraven
Zij lag met blozende wangen
In een eikehouten kist
Slechts aan één been zat
Een rode laars
Met verse sporen van modder
De andere verloren laars
Zal ik zoeken tot mijn dood.
| |
[pagina 572]
| |
In het nest van mijn voorouders
Iemand knuffelt me
Iemand kijkt me aan met wolveogen
Iemand neemt zijn hoed af
Zodat ik hem beter zie
Allemaal vragen ze
Weet je wie ik ben
Onbekende oude mannen en vrouwen
Eigenen zich namen toe
Van jongens en meisjes uit mijn herinneringen
Leeft nog in godsnaam
Vraag ik een van hen
Georgije Kurja
Dat ben ik antwoordt hij
Met de stem uit de andere wereld
Ik streel zijn wang met mijn hand
En smeek hem met mijn ogen te zeggen
Of ik nog leef
De pleegvader van de wolven
Op een arrenslee volgeladen
Met zout en smokkelaars
Vliegt door het zand
Stamvader Ilija Luka Morun
Wolven huilen en bestormen
De paarden en de mensen
Stamvader dreigt
Ter plaatse te zullen afmaken
Wie naar de wapens grijpt
Hij stopt en huilt vreselijk
Tegen zijn staartige roversbende
De wolven huilen nog droever
En blijven achter bij de paarden
Die opeens vleugels hebben gekregen
Hoe minder kou en sneeuw
Mij van mijn stamvader scheidt
Des te helderder hoor ik zijn wolvestem
| |
[pagina 573]
| |
De gebroken horens
Mijn grootvader Miloš Popa Nemac
Heeft in zijn leven minder woorden gezegd
Dan zij die stom zijn geboren
Maar hij kon zijn rug zetten
Onder een groene os
En hem langzaam van de grond tillen
De os schopte
Met zijn vier poten in de lucht
En hief zijn horens ten hemel
Mensen bleven staan in een kring
Gooiden hun bontmutsen omhoog
Of sloegen een kruis met de linkerhand
In mijn dromen smeek ik grootvader
Mij te zeggen waar ik
De oude god van de stam kan vinden
Grootvader staat voor mij zwijgend
Met gebroken horens op zijn hoofd
Het apel van de schepping der wereld
Wij kleintjes uit de Kleuterschool
Spelen tijdens de pauze
Op de binnenplaats bij de Grote Kerk in Vrsac
Eén wordt gekozen om de berg te zijn
Een ander de rivier
De berg wordt gemaakt door twee niveaus
Van gestrekte handpalmen
Een plassertje produceert de rivier
En laat een dun straaltje vallen
Van handpalm op handpalm naar de grond
Wij die overblijven gillen
Wa-ter-val
Mal mal mal
En eisen voor onszelf
De hoofdrollen in het spel
| |
[pagina 574]
| |
Het laatste spel
Wij begraven moeder
Op het Nieuwe Kerkhof in Belgrado
De kist zinkt moeizaam
In het smalle ondiepe graf
Op die van vader
Snel verdwijnt ze onder de eerste klompen aarde
Twee doodgravers jong blootshoofds
Springen over de niet zichtbare kist
En stampen de aarde vast
Als ze hun schoppen optillen
Schijnen twee middagzonnen
Wat zou mijn vrolijke moeder
Met verrukking kijken
Naar dit spel ter ere van haar
De andere wereld
Grootmoeder legt op houten plankjes
Meeltaarten met brandende kaarsen
Fluistert er een boodschap overheen
Aan dode mannen en vrouwen van ons bloed
En laat ze neer in de Karaš
De plankjes glijden over het zwarte water
De kaarsen doorbreken de schemering
En verdwijnen in de rivierbocht
Grootmoeder kondigt aan
Dat ze gelukkig zijn aangekomen
Op de andere wereld
Ik ben al geweest op die wereld
En heb daar vogelklemmen uitgezet
Ik wist alleen niet
Dat ik tussen de bloeiende wilgen
Op mijn bloedverwanten joeg
Vertaling Jana Beronová | |
[pagina 575]
| |
Wetenschappelijk levenArnold Cornelis
| |
[pagina 576]
| |
kapper. De socioloog bestudeert de sociale rol van iedereen die zijn eigen sociale rol niet bestudeert. Wie bestudeert nu de sociale rol van de socioloog? Als de socioloog zichzelf bestudeert, dan is hij geen voorwerp van sociologisch onderzoek (en dus is het nodig een nieuwe tak van wetenschap op te richten: sociologie van de sociologie). Als de socioloog zichzelf niet bestudeert, dan is hij object van sociologisch onderzoek (daarom heet de nieuwe wetenschap ook weer sociologie). Zo wordt in de twintigste eeuw de paradox van de kapper omgezet in de paradox van de socioloog. De goede manier om de paradox van de kapper op te lossen bestond erin, ontdekten de logici, de definitie te herzien van wat de kapper doet. Ze zeiden voortaan dat de kapper iedere man scheert die zichzelf niet scheert en bovendien zichzelf. Op dezelfde wijze verdwijnt ook de paradox van de socioloog als we de bepaling herzien van hetgeen we onder sociologie dienen te verstaan. Dat laatste is niet zo eenvoudig als het lijkt en het is zeker geen woordenspelletje. Een andere definitie komt neer op de keuze van andere vooronderstellingen en heeft revolutionaire consequenties voor die richting van het vak. De nieuwe definitie van de sociologie zou kunnen zijn: de socioloog bestudeert de maatschappelijke voorwaarden waaronder mensen, ook wetenschapsmensen en dus ook hijzelf, handelen en denken. Het laatste woord levert de problemen op, want het impliceert dat sociale epistemologie niet iets is wat aan het vak voorafgaat of er achteraan komt. Sociale epistemologie wordt een belangrijk onderdeel van het sociologisch onderzoek zelf. Zulk een inzicht vraagt van de sociale-wetenschapper een grondige heroriëntering.
In de gangbare definitie van wat sociologie is, welke tot de paradox van de socioloog heeft gevoerd en welke we in de handboeken terugvinden - reden waarom we handboeken voor sociologie griezelig vinden - kon de socioloog de illusie onderhouden dat hijzelf sociaal dacht en dat anderen alleen maar sociaal handelen. Sociologie zou de wetenschap zijn van het sociale handelen. Indien naast het sociale handelen ook het sociale denken in de definitie was opgenomen, dan was meteen ook de socioloog zelf binnen de onderzochte probleemgebieden betrokken. Er was dan geen paradox van de socioloog geweest en er zou geen zusterwetenschap nodig zijn in de vorm van een sociologie van de sociologie die het allemaal nog eens dunnetjes overdeed. De gangbare definitie van wat sociologie is komt bepaald niet van de grondleggers. Er wordt op gewezen dat Marx, Durkheim en Weber niet slechts de sociologie tot een wetenschappelijke discipline hebben ontwikkeld, maar ook (sic!) de kennis-sociologie hebben gevestigd. Alsof deze creatieve denkers zulk een onderscheid maakten. Sociologen hebben hun vak dan ook niet van de grondlegger geleerd, waarschijnlijk moet dat nog komen. Althans ze worden thans grondig bestudeerd en er is aanleiding toe. Sociologen hebben hun vak geleerd via andere wetenschapsgebieden door navolging van methoden uit de natuurwetenschap. Ze zijn meegezogen door de stroom van heersende wetenschapstheorieën van empirisme, behaviorisme, operationalisme. Vandaar ook die eigenaardige kloof die we alleen in de sociale wetenschap aantreffen tussen sociale theorie die uit de sociologische traditie stamt en resultaten van onderzoek welke met de gangbare definitie van sociologie correspondeert. Theorie en resultaten van onderzoek zouden elkaar moeten beïnvloeden, maar in de sociale wetenschap gaan ze volkomen langs elkaar heen. Zoiets moet toch tot nadenken stemmen, niet alleen maar over de methoden, maar over de vraag vooral of de discipline vanuit die methoden wel op een juiste wijze is gedefinieerd. Het lijkt wel zo te zijn dat de sociologie aan de beschikbare methoden is aangepast in plaats van omgekeerd. Dat laatste is trouwens ook veel moeilijker en vandaar dat we weer gaan zoeken bij de grondleggers die toen al origineler waren dan wij thans durven zijn. | |
[pagina 577]
| |
Als de inzichten van de socioloog van de socioloog geldigheid bezitten - en we zullen de laatste zijn om dat in twijfel te trekken -, dan zijn ze niets anders dan de inzichten van de socioloog. Zoals de vaardigheid van de kapper van de kapper niets anders is dan de vaardigheid van de kapper. Bovendien zijn die inzichten van belang niet alleen voor verder sociologisch onderzoek, maar voor het denken van alle wetenschapsbeoefenaars. De socioloog werkt ofwel interdisciplinair en zijn resultaten zijn voor alle mensen relevant, of hij staat met lege handen. Kappers die alleen maar bezig zijn zichzelf te scheren zijn helemaal geen kappers. Ook al staat het misschien wel op hun uithangbord.
Een van de oorzaken van de malaise in het vak en van het gebrek aan resultaten van sociologisch onderzoek is gelegen in een verkeerde definitie van de sociologie als discipline. Dat werkt negatief naar twee kanten: enerzijds maakt het dat de maatschappij niet veel aan sociologen heeft en anderzijds dat sociologen niet floreren. Het zal noodzakelijk zijn over de grenzen heen te zien van wat beschouwd wordt als het eigen vak. De identiteit van de sociologie als wetenschappelijke discipline is gelegen in een wijze van denken en in een methode dit denken met een maatschappelijke realiteit in al zijn aspecten te verbinden. Onder die maatschappelijke realiteit vallen alle kennisprocessen, met name die van de wetenschapsbeoefening. We leven in een tijd waarin het maatschappelijk gebeuren in toenemende mate wordt geleid door wetenschapsbeoefenaars en door mensen die een wetenschappelijke vorming hebben genoten. Zo bezien krijgt de invoering van een onderzoeksrichting als sociologie van de sociologie de betekenis van een erkenning van het belang van een sociologie van wetenschap en kennis in het algemeen. En dat betekent feitelijk dat het sociale denken, zo goed als het sociale handelen tot een aspect van de sociale wetenschap wordt geïntegreerd.
mei 1974. | |
Wijsgerig levenR. Marres
| |
[pagina 578]
| |
tisch marxisme sterk is gaan relativeren. Kolakowski ziet erg helder dat zijn waarden, zijn overtuigingen over een wenselijke maatschappijontwikkeling, in laatste instantie niet rationeel te rechtvaardigen zijn. Dat zit hem dwars, maar het is een inzicht waaraan hij zich niet onttrekken kan. Hij is reformist; revolutie lijkt hem, voor zover het westerse landen betreft, een romantisch idee. Steeds als Lefebvre met een stelling komt aandragen, zet Kolakowski daar verschillende vraagtekens achter. Als Lefebvre opmerkt dat onze behoeften geschapen worden door de industrie, die op onbeperkte groei uit is - op zich een zeer zinnig idee - vraagt zijn opponent welk criterium we hebben om echte behoeften te onderscheiden van kunstmatige, die geen bevrediging zouden verdienen. Behoeften die wij als reëel en gewoon ervaren, schijnen overbodige, absurde luxe in de ogen van mensen in andere landen, waar men sterft van gebrek.
Ook Chomsky en Foucault hebben het in het kader van een debat over de natuur van de mens over de toekomst van de maatschappij. Chomsky meent op basis van zijn taalkundige theorieën dat zo'n menselijke natuur er is in de vorm van bepaalde aangeboren mogelijkheden - zoals die om te leren spreken -, een stelling die moeilijk te ontkennen is, lijkt me, gezien het feit dat de meeste dieren niet kunnen leren spreken en chimpansees slechts in geringe mate. Foucault wantrouwt dit idee van een menselijke natuur, ook met enig recht, want te vaak is iets voor de menselijke natuur uitgegeven dat slechts culturele verworvenheid bleek te zijn. Beiden blijven steken in een uiteenzetting van hun positie, die in accent verschilt, maar een botsing der meningen vindt niet plaats. Als het over politiek gaat komen ze duidelijker tegenover elkaar te staan. Chomsky is een socialist, die grote nadruk legt op de vrijheid van het individu; om die vrijheid te verzekeren moet er een gedecentraliseerd systeem van gefedereerde, vrije instellingen komen. Foucault is misschien nog kritischer dan Chomsky over de huidige maatschappij, maar ziet geen mogelijkheid om een ideaal sociaal model aan te geven. Als we dat wel doen en ons vergissen dringen we de mens in een ongewenste richting. Maar hoe kun je kritiek uitoefenen als je geen idee hebt van iets dat beter is dan het bestaande? Chomsky gelooft in een ideaal van rechtvaardigheid, van waaruit de wetten beoordeeld moeten worden. Foucault stelt daar tegenover dat de klassenstrijd iemands daden nuttig en noodzakelijk maakt. Het proletariaat bestrijdt de heersende klasse omdat het de macht wil, en daarom beschouwt het die strijd als rechtvaardig (p. 182). Het idee rechtvaardigheid is uitgevonden als een wapen in de politieke strijd. Chomsky verwerpt deze Nietzscheaanse gedachtengang. Ook de strijd van een onder liggende klasse moet zijns inziens beoordeeld worden naar de doeleinden. Als die onjuist zouden zijn zou wat deze klasse wil verworpen moeten worden. Geweld en een zekere mate van onrecht kunnen alleen gerechtvaardigd worden door een grotere mate van rechtvaardigheid in de toekomst. Dit is het zelfde soort discussie als ook tussen Lefebvre en Kolakowski plaatsvindt. Het nihilistische idee van Foucault over moraal kan mijns inziens goed verdedigd worden, maar hij doet dat niet; hij poneert alleen maar, en in zoverre houdt Chomsky met zijn meer aansprekend serieus nemen van een regulatief rechtvaardigheidsideaal in dit debat de overhand op dit punt. De consequentie van Foucaults standpunt is dat je met evenveel of even weinig recht nazi als kommunist kunt zijn; de keuze wordt een kwestie van klassebepaaldheid en persoonlijke smaak. Jammer dat dit Foucault niet is voorgehouden; ik ben benieuwd wat zijn reactie zou geweest zijn.
De dialoog tussen kritisch rationalist Popper en hersenfysioloog Eccles springt er uit omdat ze geen discussie is. Eccles is zeer beïnvloed door Popper en de twee vullen elkaar aan. Dit gesprek komt zodoende neer op een presentatie van de ideeën van Popper met enige variaties | |
[pagina 579]
| |
er op van Eccles. Deze ideeën zijn zeer de moeite waard. Wat ik vooral uiterst belangrijk vind is de consequentie van zijn wetenschapsfilosofie, dat we nooit mogen aannemen ergens definitief zeker van te zijn. Een theorie is alleen wetenschappelijk te noemen als duidelijk is hoe ze weerlegd zou kunnen worden en de mogelijkheid dat ze weerlegd zal worden blijft altijd open. Popper begaat niet de domheid van de Wiener Kreis om te zeggen dat uitspraken die niet bewezen respectievelijk weerlegd kunnen worden, zinloos zijn, maar hij stelt terecht dat uitspraken die niet weerlegbaar zijn geen aanspraak op wetenschappelijkheid kunnen maken. Popper laat als fel bestrijder van totalitaire staatsvormen ook het verband zien tussen zijn wetenschapsfilosofie en zijn reformistische, anti-revolutionaire opvatting over de maatschappij. Alleen bij de stuksgewijze sociale reconstructie die hij voorstaat, kun je sociale ideeën kritiseren door de concrete resultaten ervan te vergelijken met de oogmerken. Zo kunnen we zien welke ideeën aan de verwachtingen voldoen en welke ongewenste en onbedoelde gevolgen hebben. Je kunt beter op die manier, door falsificatie, ideeën elimineren, dan mensen, zoals in revoluties gebeurt, waarin men handelt volgens oncontroleerbare geloofsovertuigingen. Ondanks het gebrek aan discussie is dit toch een bevredigend stuk geworden. Dat gaat minder op voor het debat tussen Ayer en Naess. Ayer is een empirist, die veel aan kennistheorie doet, en die zijn vasthouden aan de common sense verdedigt tegen het scepticisme van Naess. Naess tracht de afgebakende categorieën - zoals ‘feit’ en ‘norm’ - waar Ayer op bouwt, te ondergraven en aan te tonen dat ook Ayers filosofie steunt op een totaalvisie op de wereld. Maar hij dringt niet door het stevige, anti-metafysische pantser van Ayer heen, al weet hij hier en daar wat deukjes aan te brengen. Een vraag die Elders aan het eind aan Ayer stelt laat eigenlijk nog het beste zien dat onze overtuigingen een totaalvisie op de wereld als achtergrond hebben. Voor Naess hangt het af van je levensstijl welke filosofie je aanhangt. Hij had concreter en gedetailleerder moeten zijn om meer te overtuigen - dat gaat trouwens voor meer discussianten op - maar dan zou het weer te technisch zijn geworden voor het nietfilosofische deel van het publiek. De uitgangspositie en mentaliteit van de filosofen wordt in deze discussies in elk geval goed zichtbaar. Zoals de instelling van Naess en Kolakowski, die hun opponenten met lastige vragen uit hun positie proberen los te wrikken, en die van Lefebvre die met uitroepen tracht te overbluffen. Het naast elkaar bestaan van al deze verschillende visies, verbonden met een bepaalde persoon, schijnt te wijzen in de richting van Naess' relativistische, pluralistische opvatting van filosofie. Chomsky suggereert ergens dat juist thema's die ons erg ter harte gaan, zoals de aard van de mens en van een behoorlijke maatschappij, niet door de wetenschap uitgemaakt kunnen worden. Dat impliceert dat we niet kunnen verwachten het er over eens te worden. Een filosofische visie is het resultaat van de interactie tussen de werkelijkheid - wat die ook moge zijn - en een persoonlijke instelling. Ze is niet willekeurig, maar ook niet objectief. We kunnen niet anders dan de werkelijkheid vanuit een bepaalde hoek en dus eenzijdig benaderen. Na deze debatten heb ik een boek van Naess gekocht over het scepticisme. Mij hebben ze wel wat bijgebracht, en ieder kan er wel wat van betekenis uit halen, geloof ik. | |
Dichter in dit nummerHANS TENTIJE. Geb. 1944. Debuteerde als prozaschrijver in De Gids 7/8, 1970. | |
[pagina 580]
| |
Esthetisch levenGuus Dijkhuizen
| |
Les vijfGerard Kornelis van het Reve schrijft in zijn boek Taal der liefde (achtste druk) op pagina 141: ‘Vreemd is ook het heilig ontzag voor alles wat jong is; “jonge lezers”, “jonge kunstenaars” en, in het algemeen “de jongeren”. Waarom zouden die meer recht van spreken moeten hebben dan de rest? Het is net zo absurd als het geloof, dat de “arbeiders en boeren” de macht zouden moeten krijgen...’
Dat er een heilig ontzag is voor alles wat jong is, daarin heeft Gerard Kornelis gelijk. Zijn aanbeden lieve jongens zijn dan ook allemaal jong. Hoe zou dat toch komen dat zelfs een wijs man als Gerard Kornelis geen oudere baasjes begeert? Ik denk, maar ik kan 't mis hebben, dat het komt dewijl deze schrijver net als u en ik kind is van deze tijd en kinderen van deze tijd vinden oude mensen vies, conservatief, onproduktief, oude zakken, waar niet veel meer mee te beginnen valt, net als zieken, misvormden en idioten.
Een enquête die op de volkshogescholen gehouden werd omtrent de vraag of de vormingsleiders er voor zouden voelen cursussen aan bejaarden te geven, leidde tot de ontstellende conclusie, dat bijna alle vormingsleiders de bejaarden maatschappelijk van geen betekenis achtten. Ze zagen ze als lieden die hun tijd gehad hebben. Cursussen geven aan bejaarden achtten zij verspilling van tijd.
Louis Groen, directeur van Paradiso in Amsterdam zei, naar aanleiding van een vraag of hij Paradiso oòk wilde openstellen voor ouden van dagen: ‘Wij zijn bezig met de verandering van de maatschappij en dan heb ik toch meer belangstelling voor de jonge mens. Een man van zestig, waar moet zijn verandering beginnen? Ja, hij mag mee praten over z'n oude dag. Over z'n levensavond. Dat gun ik hem ook. Hij mag zeggen hoe de kleur van z'n oude dag eruit moet zien. Hoeveel centjes ie graag zou willen hebben voor een borrel en sigaren. Vind ik allemaal tof. Maar ik heb er niks meer aan. Het is een dorre boom. Denk nou niet dat ik zonder liefde en respect over de ouderen spreek, ze zijn me net zo heilig als iedereen. Maar ik heb er niks aan in de opbouw. Want in de opbouw moet ik vers krachtig hout hebben, en geen vermolmd hout. Je kan je huis niet bouwen met vermolmd hout. Het fundament van de maatschappij is 't fundament van een huis, 't moet goed zijn. En wat wij in Paradiso proberen is fundamenteel met mensen bezig te zijn.’ De ellende begint voor velen al spoedig na het vijftigste jaar. De man moet dan zorgen zijn baan niet meer kwijt te raken, want op die leeftijd word je zelden nog bij een andere baas aangenomen. Men vindt iemand boven de vijftig zelden mentaal geschikt voor de swingende maatschappij van vandaag de dag. Zijn vitaliteit laat vaak te wensen over. Hij is te veel ziek, etcetera, etcetera. Jonge mensen blazen nieuw leven in de brouwerij, en dat moeten we hebben. Daarom ben je als je ouder bent dan vijftig zeer kwetsbaar. Je kunt beter je mond houden, voor dat je er narigheid door krijgt. Uit levensbehoud moet je wel nee-en-ja-bazen, wat door de jongeren weer wordt uitgelegd als conserva- | |
[pagina 581]
| |
tief, en zie daar maar us uit te komen. Een vrouw van middelbare leeftijd heeft eigenlijk helemaal geen maatschappelijke functie meer. Kinderen zijn 't huis uit, dus aan de plicht van moederzijn is voldaan. Wat valt er nu nog te doen? Een mens wil niet zo graag uitgeteld zijn. We willen koste wat 't kost van enig nut zijn, tenminste dat gevoel willen we hebben en daardoor maken we de vreemdste dingen belangrijk, bij voorbeeld ‘helderheid’. De godsganselijke dag lopen we onze meubeltjes af te stoffen en op te poetsen om toch maar vooral een goede nuttige indruk op ons zelf en de buren te maken. We zijn 't slachtoffer geworden van de witterwassendewasmiddelen, de verjongingspoeders en de cosmeticaïndustrie.
Een bejaarde behoort volgens onze normen ziek en gebrekkig te zijn of op zijn minst hulpbehoevend en dus spelen vele bejaarden deze rol die de maatschappij van hen vraagt. Zij worden hulpbehoevend of doen alsof.
Het komt een enkele keer voor dat als ik iemand wil opbellen dat ik dan door een of ander telefonisch wonder bij 't draaien van een enkel nummer plots getuige ben van een gesprek tussen twee mij volkomen onbekenden en ik moet zeggen, dat zoiets vaak heel leerzaam kan zijn. Onlangs ving ik zo een gesprek op van twee dames. Dame één vroeg aan Dame twee: ‘Ben je nog met hem naar 't ziekenhuis geweest?’ D.2.: ‘Ja, verleden week dinsdag.’ D.1.: ‘En wat zeiden ze daar?’ D.2.: ‘Nou, hij moet voorzichtig aan doen, zich niet te druk maken en hij mag absoluut niets meer tillen. Z'n rug is erg zwak. Ze hebben d'r foto's van genomen. Ook van z'n heup, want daar had hij de laatste tijd ook zo'n last van. Weet je wat nog even een probleem was. Hij moest van de zuster een plasje doen. Nou dat was niks gedaan met hem. Geen druppel. Je weet hij heeft af en toe last van zijn prostaat en dan heeft ie er wat een moeite mee. Het heeft een hele tijd geduurd voor d'r een beetje kwam. En die zuster zei maar steeds, toe maar Opa, en hij maar persen. Je kon aan z'n gezicht zien dat 't 'm pijn deed.’ D.1.: ‘Je zult wel heel wat te stellen hebben met 'm. Hebben ze ook nog iets van z'n oog gezegd?’ D.2.: ‘Nee, daar hebben ze niet naar gekeken. Het traant de laatste tijd ook niet meer zo veel.’ D.1.: ‘En verder, is ie verder gezond?’ D.2.: ‘Ja dat gaat wel. Hij mag gewoon alles eten, alleen niet te vet en zuinig zijn met suiker en zout en zo.’ D.1.: ‘Hoe oud is ie nu geworden?’ D.2.: ‘Eénenzeventig.’ D.1.: ‘O, maar dan mag ie nog niet mopperen.’
Ouderdom en 't seksuele zijn twee dingen die niet kunnen samengaan in de wereld der esthetica. Een oudere man die seksuele belangstelling toont voor zijn medemens is een viezerik. Vanzelfsprekend, oudere mensen zijn niet zulke hevige neukers als een achttienjarige. Hun prestatie is van een iets mindere heftigheid maar het resultaat is er niet minder om. Nu lees ik weer in Het Parool van 18 januari 1972: ‘Koeala-Loempoer, dinsdag. Hassan bin Yusoff uit Maleisië zei gisteren dat het “een vreemd gevoel” is om vader te worden. Geen wonder. Hassan is 106 jaar oud en trouwde twee jaar geleden voor het eerst, met een vrouw die 80 jaar jonger is.’
Zie je nu wel. En dan hebben we het niet eens over gevoelens als liefde en tederheid die wat intensiteit betreft bij jong en oud precies hetzelfde zijn. Een oud mens is ook een mens, moet u maar rekenen. Vandaar! Oudere mensen verschillen niet zo gek veel van jongere mensen. Ze hebben dezelfde behoefte aan maatschappelijke erkenning, dezelfde behoefte aan erotiek en liefde, dezelfde behoefte aan het zichzelf waarmaken. Het tempo van bewegen is wat vertraagd, hun uithoudingsvermogen is wat minder, voor studeren en leren zullen ze wat meer tijd moeten hebben en ze | |
[pagina 582]
| |
zullen iets minder snel herstellen van vermoeidheid, letsel of ziekte. Bovendien zijn ze economisch wat minder goed bedeeld, dit effekens tussen haakjes. Het zware accent dat nu op het materiële slagen ligt, bemoeilijkt het aanvaarden van ouderdom en dood als zinvolle zaken.
Op het ogenblik is één op de tien Nederlanders bejaard, maar dit aantal zal spoedig hoger worden, wat ik je brom. Bij topsporten is nu al iemand van veertig jaar hoog bejaard en dat zal eerstdaags ook 't geval zijn in de andere sectoren van de werkgelegenheid. Kinderen worden steeds vroeger volwassen, zeg maar oud, dewijl ze door ons leersysteem met z'n bloedernst worden uitgemergeld. Als je jong bent is 't leren en nog eens leren geblazen, want als je over een poosje volwassen bent is de pret(?) voorbij en moet je werken, pas als dat werken afgelopen is mag je je gaan vermaken, dan ben je vrij, dan mag je doen wat je wilt. Alleen is 't jammer dat er dan niet veel meer te doen valt. Want op vrije tijd is onze maatschappij niet ingesteld. Je kunt als je oud bent niet eens meer naar school, als je dat zou willen. Voor bejaarden zijn geen scholen. Een studerende oude dame is wel 't allergekste wat er bestaat. Zoiets heeft toch geen enkele zin, d'r is immers op die leeftijd geen toekomst meer voor je weggelegd. Heeft u wel eens gehoord van een man van pak weg achtenzestig jaar die een studiebeurs kreeg? Louis Groen, de directeur van het jeugdclubhuis Paradiso zei 't al, de maatschappij heeft alleen maar interesse in 't fundament van 't huis en of 't dak nu lekt of instort, dat kan die maatschappij schijnbaar geen zak schelen. Kom, kom, niet zo somber. Het gaat toch al een stuk beter allemaal. Neem nu alleen al de bejaardenzorg. Dat was voorheen toch een stuk minder. Er is toch een grote vooruitgang merkbaar in de tehuizen voor ouden van dagen. Als je dat vergelijkt met enkele jaren terug, nou! Dat is zo en daarom ben ik eens gaan praten met enkele bejaarde dames en heren in zo'n splinternieuw, groots opgezet en van alle gemakken voorziene bejaardenflat. Als eerste sprak ik met mevrouw R., die voordat ze als hulpbehoevend oudje in het torenhoge hygiënisch ouden van dagen-reservaat met de dokter, dominee en de aula voor de uitvaartplechtigheid binnen handbereik, werd opgenomen, tien jaar als verpleegster heeft gewerkt in een van die bejaardenopslagplaatsen van gisteren.
Mevrouw R.: ‘Wij hebben het voorrecht niet meer als vroeger in een soort kluis te leven. Een gevangenis voor ouden van dagen wil ik niet zeggen, maar 't was toch heel erg. We moesten veel te dicht op elkaar leven en als je dat zo'n dertig jaar gedaan hebt wordt het een stuk van je karakter. Die karaktertrek laat je op deze leeftijd niet meer los. Als ik nu terug kijk, dan denk ik, mijnheer wat zijn mensen in die ouden van dagen-tehuizen van vroeger eenzaam geweest. Ik heb tien jaar in zo'n huis gewerkt en ik moet er nog veel aan terugdenken. Als je met zovelen op elkaar gepropt leeft dan sluit men zich, inplaats van dat men zich opent. Het is voor mensen uit de oude huizen wel een enorme overgang geweest. En het aardige is nu, dat je ze heel zachtjes normaal menselijk ziet worden. Ik ben altijd een vrolijke eerlijke meid geweest. Vooral eerlijk hoor! En dat waarderen ze in je. Ik ben hier acht maanden en in die acht maanden heb ik hier een heel prettige etage opgebouwd. Dat krijg je, als er maar één begint. Eerst lieten de mannen die uit het oude huis naar hier waren overgeplaatst hun deuren los. De vrouwen niet. Die hadden hun huisje weer gevonden in de eigen kamer die ze hier kregen. In dat oude huis hadden ze niets. En een huis is 't ideaal voor een echte vrouw. Haar deur ging dicht. Bij de mannen niet. Als u denkt dat hier mensen zitten die al twintig tot dertig jaar in een ouden van dagen-huis zitten, nou dan is 't toch wel een wonder dat dit ontstaat. Wel is 't zo, je blijft op je eigen afdeling. Straat, zou ik haast zeggen. Wij gaan praktisch nooit naar | |
[pagina 583]
| |
de achtste of zevende etage. Alleen als je er per ongeluk moet wezen, anders kom je er niet.
Het eten, mijnheer dat is hier af! En het verbaast me dat de mensen zich zo gauw hebben aangepast. Want in dat oude tehuis zaten we met z'n achten aan een tafel en dan kwam er een etenskar en op tafel stonden de borden. Kwak, een schep eten, kwak de jus erop en 't stukje vlees. Als dat zo onverschillig op je bord werd gekwakt dan voel je je geen mens meer. Maar 't kon daar niet anders. Hier mogen we ook alles in de was doen. Alles laten stomen. Je haar en voeten laten verzorgen. We krijgen reductie op alles. Hier verliezen we alle spanningen. U weet alleen urgente gevallen worden geplaatst. Als ze hier komen zijn ze aan 't eind van hun krachten, maar na een week zie je ze verbeteren. Alleen veel van die overgeplaatsten zullen nooit veranderen. Die zullen niet gelukkig worden in dit prachtige huis.
Ik ben weduwe en voor de tweede keer getrouwd geweest. M'n eerste man verloor ik toen ik zevenentwintig jaar was. Hij was dertig. Ik wilde eigenlijk niet meer trouwen voor de kinderen, omdat ik zelf een tweede moeder heb gehad, dus ik weet wat 't is. Het moet wel een heel bijzonder iemand zijn wil er een band ontstaan. Een bloedband is veel sterker dan wij denken. Dat zie je nu ook. In 't begin zeggen al je kennissen we komen wel eens kijken. We komen je gezellig opzoeken. Maar ze willen alleen maar even zien hoe je hier zit. Hoe 't huis is. Dat is menselijk. En je moet 't die mensen niet kwalijk nemen dat ze na de eerste keer pas over acht á tien weken weer eens komen. Dat de oude vrienden je zo weinig komen opzoeken daar hebben de meeste oude mensen last van. Het gevoel dat je vergeten bent.
Vlak na de oorlog ben ik in dat ouden van dagen-oord gekomen. 't Was allemaal heel erg. ... Er werd gestolen bij de raven af. Eerlijk zijn die oudjes daar nooit geweest, op zo'n tien procent uitgezonderd dan. En dat ze niet eerlijk waren, kan ik best begrijpen mijnheer. Want ze hadden geen bezit. Ze mochten niets mee nemen van thuis. Alles moesten ze afstaan mijnheer. Ik heb er bij gezeten in de barak waar de vrouwen zaten die vroeg naar bed moesten. D'r kwam daar een nieuw vrouwtje en toen er iemand van sociale zaken kwam, toen moest ze tekenen als bewijs dat ze afstand deed van haar boeltje. U begrijpt dat ik zeer begaan was met haar. Ze huilde vreselijk. Ze moest van alles afstand doen. Nou mijnheer, ik heb net zo goed gehuild. Daar kom ik eerlijk voor uit. Tegen die man van sociale zaken heb ik gezegd, wilt u alles heel vlug afwerken en ons met rust laten. En tegen haar zei ik, kom lieverd, zet je handtekening, dan kunnen we samen praten. U ontkomt er niet aan en ik ook niet. Dat, “ik ook niet”, dat begreep dat vrouwtje niet. Maar dat was al vast een verbond. Je moet iemand in 't leven hebben, waar je je lot mee deelt. Zelfs op Golgotha kon Christus niet alleen zijn. Alleen 't allerlaatste stukje moest hij alleen. Daarom weet ik wat eenzaamheid is. Ik kon dat mensje dan ook goed begrijpen. Toen die meneer was weggegaan heb ik gezegd, nu moet je eerst je tranen eens drogen en dan gaan we er us over praten. Ik zeg, kan je je vogeltje onder bed hebben, je stoeltje, je emmertje, je stoofje? Je kon al die dingen toch niet meer schoon houden, lieverd. Laten we blij zijn dat je hier een rustig goed verzorgde oude dag krijgt. Eenzaamheid is voor de man moeilijker te verwerken dan voor de vrouw, maar volgens mij hoeft niemand zich te vervelen. De oude mannen die zich niet met spelletjes of lezen kunnen vermaken zitten beneden als muurbloempjes op de stoelen in de gang. Die zien het bezoek binnen komen, die zien de jonge meisjes en daar genieten ze ook van. Voor die heren is de kamer een kwelling, die zijn nooit op hun kamer omdat ze nooit geleerd hebben op een kamer te zitten. Alleen op de fabriek en de werkplaatsen en als ze 's avonds thuis kwamen rookten ze even hun pijpje en gingen dan naar 't café of hun tuintje. Dat voelen ze hier wel als een gemis, dat ze geen tuintje meer | |
[pagina 584]
| |
hebben. Als ik 't voor 't zeggen had, had ik gezorgd voor een stukje grond voor de liefhebbers van tuintjes. Maar ja, ik begrijp dat dat niet kan. De grond is veel te duur. Alles is te duur. Daarom moeten we ook dankbaar zijn dat we zo'n mooi huis hebben. Daarom moeten we er ook voor zorgen dat 't huis schoon blijft. Er vliegen hier veel meeuwen rond en er zijn mensen die gooien brood uit 't raam. Toen ik dat zag, dacht ik meteen, dit is naar voor dit mooie huis. We hebben 't met de directeur besproken. Nu mag niemand de meeuwen meer voeren en bijna niemand doet 't ook meer. Misschien nog een stuk of tien. Van één weet ik het. Toen de broeder bij 't eten dat vertelde, zei hij, dat we, als hij 't nog eens zou merken, gaas voor onze ramen zouden krijgen. Toen ben ik opgestaan en heb tegen mijn afdeling gezegd, moeten jullie even horen, ik ben geen verrader. We zijn allemaal gelijk hier, maar wee degene die hier iets uit 't raam gooit, ik spaar hem niet. Ik sta zo bij de directeur, want wij moeten allemaal dit prachtige huis beschermen.’
Het bejaard zijn is tot een maatschappelijk vraagstuk geworden. Oude mensen die door mens en God verlaten in pure eenzaamheid sterven en van wie de lijken pas na drie á vier weken gevonden worden is een alledaags verschijnsel geworden. Gettovorming in de oude wijken van de grote steden waar de oudjes achter blijven in de slechtste woningen en in de ouden van dagen-dorpen en tehuizen waar omaatje moet leven in een kunstmatig milieu met alleen leeftijdgenoten. Het gedwongen alleen zijn doordat de kinderen elders zijn gaan wonen of een der echtelieden is komen te overlijden. In deze gedwongen eenzaamheid verliest de mens het beeld zoals hij zichzelf weerspiegeld vindt in de ander. Hij heeft geen enkele reflectie. De vraag hoe zal de ander me vinden heeft voor de verlaten mens z'n zin verloren. Hij verwaarloost zich of klemt zich des te meer vast aan de dingen om hem heen. Dit doet hij ook als een soort afweer tegen 't gevoel van de naderende dood. Huisdieren worden voor mensen op leeftijd verschrikkelijk belangrijk en nemen vaak de plaats in van overleden kennissen en vrienden, ze fungeren als klankbord. Dieren geven nog enige aanspraak en het verzorgen van deze huisgenootjes geeft de baas nog enigszins 't gevoel een taak te hebben. Wat moet er van de poes terecht komen, als hij er niet meer is. Veel oudere mensen schamen zich voor hun gevoelens van eenzaamheid, angst of verdriet, zoiets past niet in de wereld der esthetica. Wat mensen ook vaak gaan doen als ze zich verlaten voelen is verzamelen. Ze krijgen dan een soort instinctieve verzamelzucht. Ze sparen en hechten zich aan de gekste dingen. Een jonge man die een dag in een politiecel had gezeten, zei tegen een verslaggever: ‘Dat opgesloten zitten is iets beangstigends. De vreemdste dingen worden dan voor je belangrijk. Je bent ook vreselijk zuinig op alles. Ik spaarde bij voorbeeld ineens wc-papier.’ Misschien dat mensen die steeds maar meer en meer geld willen verdienen, ook mensen zijn die zich zo vreselijk verlaten voelen, wie zal 't zeggen.
Vroeger in die goede oude tijd, in de ongeletterde samenleving, was er een goede rede voor de hoge positie van de ouderen. Zij waren de dragers van de traditionele kennis en wijsheid. Van hen leerden de jongeren het allemaal. De oudste werd meestal ook gezien als de wijste. De ouderen waren ook de belangrijkste schakel tussen leven en dood. Net zo als men vroeger de ouden van dagen eerde, eerde men ook de doden, niet uit een sentimenteel gevoel dat men kan bevredigen met 't jaarlijkse verse bloemetje op de steen, nee, men eerde de doden alsof ze nog leefden. Nu is dat heel anders, men ontkent de dood. Men wil er niets mee te maken hebben. Een vrouw die haar leeftijd ontkent, ontkent in wezen de dood. Er zijn tijden geweest dat men uit eerbied voor de overledene het lijk ten prooi gaf aan de gieren, dewijl men in de vogel een hoger wezen zag | |
[pagina 585]
| |
dan in de worm. Het in de grond stoppen van onze gestorven vrienden doen we eigenlijk om er maar van af te zijn. In de kist, kissie op slot, weg met de viezigheid. Verbranden is trouwens nog schoner, vooral als er voor gezorgd wordt dat er niets van 't vuur of de rook te zien is. Er zijn mensen die na de dood van een geliefd huisdier het beest laten opzetten om de trouwe viervoeter toch nog bij zich te kunnen hebben, over opgezette mensen hoor je niet zo vaak.
Er zijn maar weinig mensen die hun kist vooruit bestellen en dat is jammer, want daardoor zijn die kisten onnodig duur. De hele begrafenis is onnodig duur. Heel wat mensen zouden gewoon in hun tuintje begraven kunnen worden. Een leuk decoratief grafsteentje in de voortuin is nooit weg, zeg ik maar altijd. Doodskisten zijn vaak prachtige kisten en uiterst geschikt om er in afwachting van uw overlijden het linnengoed in op te bergen. Het is toch doodzonde dat die fraaie kisten waar zoveel arbeid aan is besteed zo kort boven de grond blijven, en dat terwijl zo'n kist een uiterst geschikt bedje is voor de kleine Loes.
In de allervroegste tijden van onze geschiedenis had de dood nog niet dat afschuwelijke gezicht van het absolute einde en verrotting. De dood was een normaal natuurlijk gebeuren. Iedere herfst stierf de natuur om ieder voorjaar weer opnieuw tot leven te komen. Door het grote aantal kinderen en jongeren dat stierf werd ook het verband ouderdom en dood niet zo gevoeld. De dood was van iedere dag. Wel is er, zover ik weet, altijd dat verlangen bij de mens geweest van het eeuwige leven. Schijnbaar had de mens door de zekerheid van zijn onvermijdelijke biologische dood een gevoel van onsterfelijkheid nodig om niet al te somber bij de pakken neer te zitten. Zo kan een mens 't gevoel hebben verder te leven in zijn kinderen, familie en/of volk. Je zou kunnen zeggen, een biologische wijze van onsterfelijkheid. Het doorleven in anderen. Als mens kunt u ook denken aan een leven hiernamaals of geloven in reïncarnatie. Dat komt ook veel voor. De zogenoemde theologische of religieuze wijze van onsterfelijkheid. U kunt ook 't gevoel hebben dat u door uw arbeid blijft leven. Kunstenaars en wetenschapsmensen hebben dikwijls dat gevoel. U kunt ook voortleven in de elementen van de natuur, zonder beperkingen van ruimte of tijd. De natuur blijft altijd wel bestaan. Wat u natuurlijk ook kunt proberen is de dood gewoon ontkennen. De dood gewoon uit de weg gaan. Aleen of u dit te allen tijde lukt, betwijfel ik. Maar ja, u kunt het proberen.
Een zeer opvallend verschijnsel nopens 't ontkennen van de dood is het aanvaarden van de dood als zijns-toestand. Dood is tegengesteld aan leven, ja toch! Als je de dood als een onmisbaar iets in je knapzak met je meedraagt is 't leven een geweldige uitdaging. Het leven als zijns-toestand betekent: voortdurende verandering, geboorte, avontuur, spel, opstaan, ongehoorzaamheid, en dood als zijnstoestand is: verstening, herhaling, bij de pakken neer zitten, sleur, gehoorzaamheid, geen keuze kunnen maken, berusting. Als u niet voor het leven als zijns-toestand kiest, zal uw leven een doelloze onderneming worden. O zo!
Mensen die zo berusten, die niets van veranderingen en uitdagingen moeten weten gunnen een ander vaak z'n dood niet. Ze zijn tegen euthanasie en zelfmoord. En vreemd genoeg worden deze mensen er niet warm of koud van als bij voorbeeld in Vietnam en Cambodja mensen tegen hun wil worden afgeslacht, want ze gunnen ook niet veel mensen een leven. Ieder mens zou het recht moeten hebben om dood te mogen gaan, net zo goed als ieder mens het recht zou moeten hebben om echt te kunnen leven. Maar ja, zo ver zijn we nog niet. (Zo dit waren enkele grepen uit Les Vijf. Een aardig lesje, vindt u niet? Ja, dat dacht ik wel, daarom gaan | |
[pagina 586]
| |
we maar snel over naar Les Zes. Eerst had de redactie van De Gids nogal wat bezwaar tegen Les Zes, omdat deze les zich zo toespitst op de heer G.J.M. van den Aardweg. Men ging er namelijk vanuit dat deze heer door niemand serieus werd genomen. Maar dat is een misvatting. Jammer genoeg. Een kennis van mij die bovendien nog psychiater is ook, ontmoette op een congres in Oslo een psycholoog uit Brazilië, die waanzinnig enthousiast was over een zekere Van den Aardweg, die hem aldaar geleerd had hoe je homoseksualiteit net als een ‘gewone ziekte’ kon bestrijden, met pillen, injecties en andere medische middelen. En dat hadden ze hard nodig in Brazilië, want homoseksualiteit schijnt daar ook al voor te komen.) | |
Les zesHet regende flink en de mensen op de tramheuvel stonden met naargeestige gezichten, ietwat in elkaar of ze nog dieper in de kleren wilden, druipend van het water op de tram te wachten. Het was een wat droef tafereeltje, vooral juist dewijl die ene jongeman zo'n schik had dat ie stond te dansen en te lachen dat 't prettig was om te zien. Met z'n tong probeerde hij zoveel mogelijk regendroppels te vangen en hij genoot er zichtbaar van. De andere mensen, de droeven zal ik maar zeggen, keken af en toe wat meelijwekkend naar de jongen, die daar als toonbeeld van levensblijheid stond te dansen in afwachting van de tram. Ze kenden hem wel, ‘malle Pietje’, de achterlijke zoon van de melkboer die elke ochtend naar de sociale werkplaats ging. Dat ie achterlijk was kon je wel zien, want wie danst er nou 's morgens vroeg in de regen als je naar je werk moet. Een normaal mens toch zeker niet. Die heeft dan de pest in. Pietje gedroeg zich abnormaal, zoals dat weleens genoemd wordt. Hij hield zich niet aan de regels. Hij week af van het algemeen gebruikelijke. Nu was dat bij Pietje heel begrijpelijk, want Pietje had een kleine afwijking in de hersenen, al van z'n geboorte af. Pietje was geestesziek en dat was maar gelukkig ook, want daardoor konden wij z'n deviantgedrag verklaren. Wetenschappelijk noemen we iemand met een afwijkend gedrag: deviant. Psychiaters gebruiken dit woord voor mensen die geestelijk even in de knoei zitten en sociologen gebruiken het als ze het hebben over narcoticagebruikers, andersseksuelen, criminelen, enzovoort, enzovoort. Je zou dus kunnen zeggen, mensen die zich anders gedragen dan de massa zijn devianten. Dus Johan Cruyff, prins Bernhard en Hans Wiegel zijn devianten, alleen 't gekke is dat deze term zelden of nooit gebruikt wordt bij mensen met uitzonderlijk gedrag dat algemeen bewondering afdwingt en dat past in ons maatschappelijk patroon. Iemand die uitermate begaafd is met iets dat ons welgevallig is, noemt men geen deviant, noemt men niet abnormaal, terwijl ie 't in feite wel is.
Deviant, minderwaardig, geestelijk gestoord, heks, lelijk, dom, ziek, onvolwassen, asociaal, het zijn woorden die iets minderwaardigs veronderstellen. In de tweede wereldoorlog en vaak nu ook nog waren en zijn homoseksuelen en joden devianten, de anderen, de abnormalen bij uitstek. Het woord ‘jood’ werd toen met dezelfde emotionele waarde geladen als vroeger het woord ‘heks’ en het tegenwoordige woord ‘werkschuw tuig’. In de middeleeuwen werden joden verantwoordelijk gesteld voor de pest, in de tijd van Hitler voor de werkloosheid en de economische crisis. In de tijd van Hitler waren er zeer geleerde heren die vaak in onleesbare boeken vol onzinnige citaten aantoonden dat ‘jood zijn’ een ziekte was, om het Duitse volk een soort volmacht, een gewetenssusser te geven, voor het vergassen van miljoenen mensen, Zo heb je vandaag de dag psychiaters en dat soort wetenschapsmensen, die in navolging van Benjamin Rush, beweren dat ‘neger-zijn’ een ziekte is, namelijk ‘negritude’ (een overmaat aan pigment). In Nederland hebben we een psycholoog, dr. G.J.M. van den Aardweg, die homofilie als een ziekte ziet en daarmee de Evangelische Omroep de zekerheid geeft dat homoseksualiteit inderdaad een zonde is die bestreden dient te worden, alleen voor onze christelijke broeders en zusters is het jammer dat de brandstapels uit de middeleeuwen zijn afge- | |
[pagina 587]
| |
schaft. Ziekte en zonde, dat is voor velen een en het zelfde.
Als men in een toestand geraakt dat de levensprocessen niet regelmatig en ongestoord verlopen, dat de organen niet goed werken, dat men dus niet geheel voldoet aan de biologische norm, dan kan men dit ‘ziek-zijn’ noemen, maar niet het afwijkende gedrag van iemand binnen een bepaalde cultuur. Doet men het wel, dan husselt men twee logisch niet verenigbare categorieën door elkaar, hetwelk kan leiden tot een hoop misverstand en narigheid. Het getuigt mijns inziens van een infantiele visie om gedragsuitingen van mensen die anders denken en voelen dan het esthetisch voorgeschreven denken en voelen, ziek te noemen. Voor een arts is 't vaak een tikkie moeilijk om 't niet te doen, omdat van hem als arts verwacht wordt dat hij hoe dan ook een diagnose stelt. Dat hij klaarheid brengt in de duistere zaak. Dat ie 't beestje een naam geeft, zodat we gerustgesteld worden. Het heeft niets met ons te maken, het is anders, het is ziek. De dokter zegt het. We hebben nu eenmaal een geweldige eerbied voor de wetenschap. Als de dokter het zegt, dan is 't toch wel zo. Daarom wordt de dokter ook te hulp geroepen tijdens rechtszaken om te bepalen of de geest van de beklaagden gezond genoeg is om terecht te kunnen staan, of de beklaagden toerekeningsvatbaar zijn. Hij krijgt de opdracht om te bepalen of iemand wel geschikt is voor die ene baan of om een bepaalde school te volgen. Kortom voor alles en nog wat.
Bij de geschiktheidstest voor de toerekeningsvatbaarheid van iemand speelt diens verleden een belangrijke rol. Ik denk, dat ik, gezien m'n belabberde jeugd en ook door hetgeen ik later nog te verwerken kreeg, al bij voorbaat een vrijbrief heb om een moord te begaan. Een handige advocaat krijgt met behulp van een psychiater mij altijd vrij gesproken, wat ik ook gedaan heb. Wat dat betreft heb ik m'n jeugd mee en is al de ellende die ik toen heb moeten doorstaan toch niet voor niets geweest. Als, wat nog onlangs gebeurde een man in een warenhuis plotsklaps zo zonder meer enkele mensen doodschiet, dan staat er met grote koppen in de krant: ‘Geesteszieke schiet mensen dood’. Dat ‘geesteszieke’, dat stelt ons gerust. Die man was ziek, die was anders, dat kan ons niet overkomen. De Kennedy's werden vermoord, u raadt het al, door geesteszieken. Martin Luther King vermoord door een gek. Hitler was krankzinnig. Mensen met afwijkend gedrag bestempelen we als geesteszieken en ideologieën, die ons niet zo zinnen, zoals 't communisme of het fascisme, tot scheldwoorden, dan ben je er af en heb je er niets meer mee te maken. Zolang de heks maar de ander blijft.
We accepteren de ander voor zover het doen en laten van de ander overeenkomt met ons gedrag, als z'n gedrag afwijkt van het onze of wat wij voor het onze door willen laten gaan, noemen we de ander ziek, gestoord, defect en haasten ons die ander op te sluiten of om hem te genezen van zijn dwaling, te ontdoen van die trekken die hem of haar van ons normalen onderscheidt.
Nu lees ik weer, dat onze ex-minister van buitenlandse zaken al tweeënvijftig decoraties heeft, dat is toch ook niet normaal.
De gezagsgetrouwen die merken dat hun beginselen en driftleven niet in overeenstemming zijn met de gedragscode van de kudde waar zij deel van willen uitmaken, klemmen zich juist des te meer vast aan de ideeën der openbare mening, bevreesd als ze zijn om door de kudde verstoten te worden. Zo heb je mensen gehad die zich tijdens de jodenslachting om de een of andere reden jood voelden en die juist om dit gevoel de kop in te drukken, joden gingen vervolgen. Zo heb je in Amerika negers die negers discrimineren om toch maar vooral de schijn op te houden bij de blanken te behoren. Mensen die zelf aan 't bestaan van God twijfelen roepen 't hardst dat God bestaat en dat we allen zondaars zijn en mensen die twijfelen aan hun | |
[pagina 588]
| |
eigen normaalheid laten niet af de ander van abnormaalheid te betichten. De antihomoseksueel, dr. G.J.M. van den Aardweg zet voor in z'n boek Homofilie, neurose en dwangzelfbeklag dat dit werk is opgedragen aan zijn vrouw, opdat de goegemeente zal weten dat hij normaal is.
Vroeger als kind had ik dat al, als ik de dominee hoorde zeggen: ‘wij allen zijn zondaars’, dat ik dan dacht, wat zal die nou weer uitgespookt hebben.
Als zieken niet bestonden moesten ze worden uitgevonden, niet alleen als werkverschaffing voor de geneesheren, maar ook als zondebok, als bewijs dat 't kwade gestraft wordt, want noch in het verleden, noch in het heden kan of wil men geloven dat goede mensen ziek kunnen zijn en slechte mensen kerngezond. Dat mensen die geheel volgens de bouwvoorschriften van de esthetica in elkaar zitten, gezond van lijf en leden, netjes gekleed, goed gekapt, welbespraakt, kwaad kunnen stichten en zieken, mismaakten, lelijken of de andersdenkenden, goed kunnen doen. Oplichters maken vaak handig gebruik van deze diepgewortelde overtuiging. Naderhand zeggen de slachtoffers, ja, maar hoe kon ik dat weten, hij maakte zo'n beschaafde indruk. Als het zo uitkwam werden ook algemeenheden tot ziekte verklaard. Benjamin Rush beschouwde liegen ook als een ziekte, en volgens hem was deze ziekte te genezen door enkele slagen met de roede, door opsluiting of door onthouding van voedsel.
In zijn boek Homofilie, neurose en dwangzelfbeklag, probeert de Amsterdamse psycholoog G.J.M. van den Aardweg aan te tonen dat masculine homofilie ontstaat door neurose. Neemt men, volgens hem, de neurose weg dan is men weer heterofiel, en klaar komt Kees. Op de normale manier dan, want daar gaat 't bij Van den Aardweg om. Neurose is een stoornis in de werking van het zenuwstelsel. Last van zenuwen, zou je kunnen zeggen, of zoals Willie uit les vier het zegt: ‘de zenuwen hebben me volkomen te pakken’. De neurosetheorie van J.L. Arnt die G.J.M. van den Aardweg voor z'n boek gebruikt is de theorie van de dwang tot zelfbeklag. De neiging tot klagen is volgens hem de meest essentiële neurotische trek. De persoon in kwestie voelt zich 't slachtoffer. Alle onlustgevoelens van psychische of lichamelijke aard, zoals angst, twijfel, onrust, 't gevoel van achterstelling, uitgelachen worden, eenzaamheid, minderwaardigheid, lelijkheid, domheid, hoofdpijn, rugpijn, slapeloosheid, enzovoort, worden volgens hem geïnterpreteerd als objecten voor zelfbeklag, als klaagjustificaties. Een neuroticus maakt van vele ervaringen drama's of tragedies. Ook mensen die alles waardeloos vinden, die zeggen, het leven heeft toch geen zin, politiek is toch vuiligheid etcetera, etcetera, zou je neurotici kunnen noemen. Als dit waar is, zou je kunnen zeggen dat een krant als de Telegraaf, een partij als de Boerenpartij en een omroep als de E.O. gebruik maken van onze neurotische gevoelens. De doempolitiek van bij voorbeeld Het Parool, is een neurotische trek. Maar wat is dat niet? Volgens Van den Aardweg is zelfs kritiek leveren een uiting van neurose. Hij schrijft: ‘Op het eerste gezicht is het wellicht iets moeilijker in te zien dat ook uitingen van kritiek en aanmerkingen klachten kunnen zijn. Dit is het geval, als blijkt dat de criticus zich ziet als het slachtoffer of lijdend voorwerp van zaken, toestanden of personen die hij kritiseert.’
Heeft u dat nu ook, dat als u dit leest, u sterk aan Henri Knap van Het Parool moet denken, maar ik ben bang dat Van den Aardweg die man niet bedoelt als ie het over neurotici heeft, want Henri Knap is bij mijn weten heteroseksueel.
In een radioprogramma over pedofilie zei G.J.M. van den Aardweg ondermeer: ‘Dat het zo gaat worden dat men in kranten en boekjes gaat schrijven van, er komt nog wel eens een | |
[pagina 589]
| |
tijd dat pedofilie als iets moois wordt gezien, dan zeg ik, dan is de grens duidelijk overschreden. Deze kreten worden vooral geschreven door mensen, die toch een belangrijk stuk van de seksuele voorlichting bepalen. Vergeet u vooral niet dat een dergelijke houding min of meer wordt gekweekt op scholen voor maatschappelijk werk en dat veel publicisten vaak zelf moeilijkheden hebben. Ik vind het onjuist dat iemand, laat ik een voorbeeld noemen, drie keer gescheiden is, dat die iemand dan artikelen gaat schrijven over een goed huwelijksleven. We moeten in de gaten houden dat deze publikaties komen uit de hoek van militante homofiele organisaties en dat maakt een heel verschil met publikaties van meer evenwichtige regionen.’
Als je dit zo hoort denk je, hélá, die Van den Aardweg is zelf een neuroticus, maar nee zo eenvoudig ligt de zaak toch niet. Hoe bepaal je nu of iemand een neuroticus is. In zijn boek Homofilie, neurose, en dwangzelfbeklag, zegt Van den Aardweg er dit van: ‘Dat een bepaalde gedachte een klacht kan zijn, kan in principe pas worden vastgesteld wanneer de persoon zijn gedachten onder woorden brengt. Dikwijls kunnen we echter gemakkelijk observeren dat iemand zich beklaagt. Bij klagen past namelijk een bepaalde oogstand en mondstand. Ook aan de stem kan dikwijls een typische klaagtoon worden gehoord (mineurtoon).’
U ziet, een kind kan de was doen. Wat verstaat dr. G.J.M. van den Aardweg eigenlijk onder homoseksualiteit: 1. De voorkeur van de seksuele wensen (eventueel fantasieën) gaat - chronisch of periodiek - uit naar een object (?) van de eigen sekse. 2. De instelling ten aanzien van het lichaam van de andere sekse varieert van onverschilligheid tot sterke afkeer.’ Van den Aardweg neemt aan dat een jongen tot z'n puberteit normaal heteroseksueel is, en dat door slechte contacten of beroerde omstandigheden of door experimenteer-lust een jongen homoseksueel kan worden. Hij vertelt de lezer dat homoseksualiteit een abnormaliteit is zonder uit te leggen wat hij precies onder normaliteit verstaat, dat homoseksualiteit een ziekte is, zonder even te zeggen wat ie onder gezondheid verstaat, zodat de lezer in het onzekere blijft of ie nu zelf wel normaal en gezond is. Ook het weglaten van de basis van je bewering heeft Van den Aardweg gemeen met de naziwetenschappers.
De mens is van nature niet hetero-, homo- of anders-seksueel, maar seksueel. Hoe hij zich echter seksueel uit is mede door de cultuur bepaald. Iemand die in een maatschappij leeft waar nooit leer wordt gebruikt zal niet gauw een leerfetisjist worden, maar in een gemeenschap van de macht der leren laarzen en broeken is dat heel goed mogelijk. En het is dan maar de vraag waar 't foutje zit, bij de maatschappij of bij degeen die de gedragscode nopens 't leer ietsie consequenter doorvoert dan de andere leden van de stam. Onze westerse cultuur is zeer masculien-homofiel ingesteld, al een tijdje trouwens, en het is daarom volgens mij heel begrijpelijk dat in zo'n cultuur veel mannelijke homofielen voorkomen, wat dan weer tot gevolg heeft dat ook vrouwelijke homofilie toeneemt. Of lul ik nu uit m'n nek?
Waar Van den Aardweg gemakshalve aan voorbij gaat is 't feit dat onder de noemer ‘homofielen’ zo'n slordige miljoen mensen schuil gaan die allemaal op zich in de behoefte zich seksueel te uiten anders zijn. Tenminste voor een objectieve waarnemer. Ik neem aan dat Van den Aardweg heteroseksueel is, of d'r voor door wil gaan, en mijn seksueel gedrag lijkt ook sterk op dat van de gezonde heteroseksueel, maar of ons seksleven nu precies hetzelfde is zou ik niet durven beweren. En wie 't gezondste van ons tweeën is laat ik ook in 't midden. Spiegeltje, spiegeltje, aan de wand, wie is 't normaalste in 't land.
Je zou zelfs kunnen zeggen, en waarom zullen we dat niet us doen, dat degeen die normaal ge- | |
[pagina 590]
| |
noemd wordt in de zin van goed aangepast, minder gezond is in de zin van menselijkheidswaarden, dan degeen die we neurotisch noemen. Hij leeft minder intens en oprecht, verstopt of ontkent zijn innerlijke driften. Het individu houdt op zichzelf te zijn. Hij neemt de persoonlijkheidsvorm aan, welke door zijn omgeving wordt geduld. Toch worden wij in meerderheid verondersteld persoonlijkheden te zijn, vrij om te denken, te voelen en te handelen zoals 't ons belieft, maar als dat inhoudt dat de mens ongeschikt is voor de vorm van arbeid die in onze gemeenschap wordt vereist of ongeschikt is voor het stichten van een burgerlijk gezin, dan bestempelen mensen als Van den Aardweg dit als ziekelijk.
In onze cultuur moet men leren, Van den Aardweg gaat zelfs een cursus geven heb ik me laten vertellen, z'n driften en gevoelens te beheersen, te beperken of er geheel afstand van te doen ter ere van de beschaving, maar hiermee zijn deze driften en gevoelens niet altijd van de baan. De mens keert zich tegen zichzelf, hij houdt de schijn op, het innerlijke leven wordt verdrongen, het geweten tot zwijgen gebracht, en daardoor ontstaan mijns inziens, de schuldgevoelens, de angsten, de minderwaardigheidscomplexen, die Van den Aardweg zo mooi de neurose noemt. De mens wordt gedwongen zichzelf te beklagen. Van dwangzelfbeklag gesproken! In het vrolijke gezinstijdschrift Gandalf nummer vier (1964) stonden twee interviews waarin de homoseksualiteit ter sprake kwam. Het eerste interview was met Jac. van Hattum die niet zo gelukkig was met zijn homoseksueelgevoelsleven en het tweede met Gerard Kornelis van het Reve, die er wel blij mee was. Naar aanleiding van deze interviews kreeg ik bezoek van een dominee die mij beleefd en onderdanig vroeg zitting te nemen in een forum tijdens een kerkelijke discussie over 't onderwerp ‘een homofiel is ook een mens’. Toen ik de dominee vroeg, waarom de goede man juist mij had uitgekozen voor z'n forum, zei hij: ‘Het zou voor de levendigheid van het gesprek goed zijn als er een echte homofiel aanwezig was zodat de gelovigen uit de eerste hand zouden vernemen hoe 't is om homofiel te zijn.’ Toen ik hem na deze woorden vroeg, waarom hij dacht dat ik een homofiel was, zei hij: ‘Maar meneer, u schrijft er toch over’, hetgeen voor hem voldoende bewijs was dat ik er een was. Ik heb de man van Gods voorlichtingsdienst geantwoord, dat ik van homoseksualiteit geen flikker afwist en toen moest hij bekennen, dat ie bij binnenkomst in mijn kamer al z'n twijfels had gekregen, omdat ik een baard droeg.
Om het voorafgaande betoog van me nog wat te illustreren laat ik in 't grootste deel van les Zes verschillende anders-seksuelen aan 't woord, heel leerzaam en vermakelijk allemaal, maar u heeft nu wel een indruk van m'n boek, zou ik zo zeggen, en nu is 't wachten op een uitgever. Zo lang er leven is, is er hoop, zeg ik maar. | |
CorrespondentieSiep Stuurman
| |
[pagina 591]
| |
De lezers zijn intussen bewerkt: Moore is geportretteerd als een uiterst redelijk, politiek vooruitstrevend, wetenschappelijk zeer kritisch ingesteld mens, die er ook zeker niet op uit is de Verenigde Staten ‘vrij te pleiten’. Kortom: de kritiek van een dergelijke figuur moet zeer serieus worden genomen. Brands geeft Moore's ideeën dan zo weer: ‘Maar, aldus Moore - en zijn woorden verraden weer een grote voorzichtigheid: “There are reasons for holding that the connection between liberalism and foreign exploitation, though it certainly has existed, is not a necessary one at all.”. Men wordt bij het lezen hiervan nieuwsgierig hoe Moore nog hierover met zijn vriend Marcuse, aan wie hij overigens zulke scherpe inzichten toeschrijft, over deze relatie kan spreken. Hetzelfde geldt trouwens voor een aantal andere vrienden van de schrijver, op wier werk hij niet alleen kritiek uitoefent, maar waarvan hij de hele grondslag verwerpt. Ik denk hierbij vooral aan economische interpretaties van de Amerikaanse buitenlandse politiek als die van Kolko en Magdoff. “There is more mood than analysis among the romantic revolutionaries”, zo verzucht de auteur, die zijn eigen analytische gaven volop gedemonstreerd heeft in zijn inmiddels wel beroemde werk Social origins of dictatorship and democracy.’Ga naar eind2.
Deze passage geeft het neutrale en quasi-objectieve toontje mooi weer. Degene die met dit ‘more mood than analysis’ en ‘romantic revolutionaries’ in het achterhoofd de boeken en artikelen van Kolko en Magdoff gaat lezen, zal wel verbaasd opkijken. Hij zal bij voorbeeld tot de ontdekking komen dat er in Magdoffs The age of imperialismGa naar eind3. bijna geen bewering wordt gedaan die niet met cijfers, tabellen en concrete historische voorbeelden wordt beargumenteerd. Hij zal kunnen ontdekken dat zowel in de inleiding van het genoemde boek als in het afsluitende hoofdstuk uitvoerig wordt ingegaan op de kritiek, die aangevoerd kan worden tegen Magdoffs eigen analyse: ‘Three interrelated views on economic imperialism and United States foreign policy prevail today: 1. Economic imperialism is not at the root of United States foreign policy. Instead, political aims and national security are the prime motivators of foreign policy. 2. Economic imperialism cannot be the main element in foreign policy determination, since United States trade and foreign investment make such relatively small contributions to the nation's overall economic performance. 3. Since foreign economic involvement is relatively unimportant to the United States economy, it follows that economic imperialism need not be a motivating force in foreign policy.’Ga naar eind4. Al deze bezwaren worden dan door Magdoff uitvoerig beantwoord. Met name het tweede, meest centrale bezwaar wordt weerlegd. Magdoff komt tot ‘a conservative estimate that the size of the foreign market (for domestic and United States-owned foreign firms) is equal to approximately two-fifths the domestic output of farms, factories, and mines’.Ga naar eind5. Vervolgens wordt nog de economische betekenis van de bewapeningsindustrie behandeld en het geheel wordt gerelateerd aan de dynamica van de Amerikaanse economie: ‘To appreciate fully the critical influence of foreign markets and military expenditures on the domestic economy, recognition must be given to their exceptionally large impact on the capital goods industries... There are diverse explanations of business cycles, but there can be no disputing the fact that the mechanics of the business cycle - the transmission mechanism, if you wish - is to be found in the ups and downs of the investment goods industries.’Ga naar eind6. Vergeefs zoekt men hier naar ‘mood’ en ‘romantic revolutionaries’. Ik vraag me af of Brands het werk van Magdoff überhaupt gelezen heeft, maar misschien kan hij nog eens uiteenzetten wat nu toch het romantische element erin is. Wat Kolko's werk betreft zou ik soortgelijke opmerkingen kunnen maken - hoewel Kolko niet het theoretische niveau van Magdoff haalt -, maar de omvang van dat werk maakt dat in deze ruimte bezwaarlijk. | |
[pagina 592]
| |
Het is helaas niet de eerste keer dat Brands op een dergelijke wijze over de Amerikaanse buitenlandse politiek schrijft. In de Internationale Spectator gaf hij ook al een keer kritiek op Kolko en de revisionistische historiografie van de koude oorlog in 't algemeen,Ga naar eind7. waarover ik weinig verheugd kan zijn. Over Kolko en Kolko's boekGa naar eind8. The limits of power schreef hij daar: Er is weinig ontwikkeling waarneembaar, zeker wat de Amerikaanse buitenlandse politiek betreft. Het zijn dezelfde belangen, hetzelfde handelingsschema dat de Amerikaanse buitenlandse politiek in deze decade, volgens Kolko, beheersen. Het was er allemaal al vanaf het begin, werkelijke ontwikkelingen, wendingen doen zich zelden voor, of zijn volgens Kolko van minder betekenis dan de gelijkblijvende economische belangen. Periodisering speelt dan ook bij Kolko amper een rol; het gaat slechts om “successive phases of the same strategy of establishing an integrated capitalist world order under American direction and control”.’Ga naar eind9. Dit klinkt wel aardig maar argumenten worden er eigenlijk niet aangevoerd. Men zou verwachten dat Brands tenminste zou aanduiden wat voor belangrijke nieuwe ontwikkelingen zich voordeden en welke niet-economische belangen een grote rol spelen. Niets van dat alles: het blijft bij vage opmerkingen over psychologische factoren, die door de Kolko's verwaarloosd zouden zijn en dat er geen directe samenhang tussen economie en politiek is. Hoe bepaalde continu terugkerende aspecten van de Amerikaanse buitenlandse politiek dan wel verklaard moeten worden, daarover zwijgt Brands. Zo zegt de Duitse politicoloog Krippendorf, die een uitgebreide studie van de Amerikaanse buitenlandse politiek maakte, in zijn conclusies: ‘Die Praxis amerikanischer Aussenpolitik demonstriert nahezu ausnahmslos diese Strategie vom Primat der Förderung privatwirtschaftlicher Ordnungsvorstellungen und Interessen korrespondierender Gesellschaftssysteme vor Erwägungen von Legitimität, Demokratie oder liberaler Verfassungsstruktur generell’; En: ‘Es gibt keinen Fall, in dem die amerikanische Regierung innerhalb ihres weiteren Einflussbereichs ihre diverse Machtmittel aktiv eingesetzt hätte zur Verhinderung und-oder Rückgängigmachung rechter bis faschistischer Diktaturen’Ga naar eind10.
Dit soort continuïteit vraagt toch wel om een verklaring. De Kolko's maken er volgens Brands echter niet veel van: ‘Het is niet het geheel van economische, militaire, strategische, ideologische, partijpolitieke factoren waardoor Kolko de geschiedenis verklaart; hij reduceert de Koude oorlog in de eerste plaats tot een economische belangenstrijd’Ga naar eind11. Dit is gewoon niet waar. Ten bewijze citeer ik de omschrijving die de Kolko's zelf geven van de Amerikaanse politiek: ‘Fear of Socialism, preventing Communism, the hope that America could use its economic power to define the structure of postwar trade and the world economy, and the need to maintain a market for American goods and supplies for its industry - all merged into a kind of general ideology, various elements of which were continuously reiterated by the same men in the appropriate context. It is this pragmatic synthesis, which is both a counterrevolutionary ideology and doctrine capable of sustaining immediate losses in funds on behalf of a larger, more accurate theory of national and class interests, that makes too limited the description of American diplomacy as based on the open door, for it was that and much more besides.’Ga naar eind12. Het is bepaald niet zo dat zij partij-politieke of strategische factoren verwaarlozen: men leze maar wat de Kolko's schrijven over de totstandkoming van Marshall Plan en NATO en de belangrijke rol die de oppositie uit het congres daarin speelt. Strategische en ideologische factoren spelen het hele boek door een grote rol: Alleen vragen de Kolko's zich wèl voortdurend af: strategie van wie, met welke doeleinden: ideologie | |
[pagina 593]
| |
van wat. En dan leggen zij uiteindelijk het primaat bij de lange-termijn economische belangen van het Amerikaanse kapitalisme; daarbij benadrukken ze in vele gevallen de conflicten die er tussen lange- en korte-termijn belang kunnen ontstaan, de discrepanties tussen onmiddellijk economisch belang en het streven naar politiek-economische stabiliteit op langere termijn. Zij verwerpen echter de notie van zelfstandige, op zichzelf staande politieke doeleinden, en mijns inziens doen zij dat met recht. Daar kan Brands natuurlijk bezwaren tegen hebben, maar dan moet hij wel met argumenten komen en niet eerst het standpunt van de Kolko's gesimplificeerd weergeven en vervolgens met goed klinkende, maar feitelijk nietszeggende kreten ertegen ingaan. Het helpt ook weinig om te schrijven: ‘Dat aan economische factoren in de al te idealistische geschiedschrijving vaak te weinig gewicht is toegekend, valt niet te ontkennen. Maar nu lost de ene eenzijdigheid de andere af...’Ga naar eind13.
Eenzijdig, monocausaal: dat zijn de verwijten die Brands steeds opnieuw naar Kolko en andere revisionistische historici toeslingert. Is het nu echt nodig Romein weer te citeren, waar hij in De hof der historie op datzelfde verwijt ingaat. Kennelijk wel. Romein zegt: ‘...die theorie (bedoeld is de marxistische imperialisme-theorie, S.) wordt afgedaan met eenzijdig, te eenzijdig. Dat daarmee geen enkele theorie is af te doen omdat vereenzijdiging tot het wezen ener theorie behoort en zij pas te verwerpen is, wanneer zij een zijde belicht waarop het niet, althans niet in de eerste plaats aankomt, heb ik al eerder betoogd.’Ga naar eind14. Een volgend interessant verwijt dat Brands aan de Kolko's maakt, is dat zij zich schuldig zouden maken aan Amerika-centrisme, dat zij alles zouden willen reduceren tot uitvloeisels van de Amerikaanse binnenlandse politiek. En, zegt Brands dan: ‘Het is geen principieel verschil, of men uitgaat van Amerika als de climax van de geschiedenis der mensheid of van Amerika als de poel des verderfs waaruit alle ellende in de wereld is af te leiden...; in beide standpunten, de “tribal self-adoration” en de zelfverguizing, komt de zelfbetrokkenheid duidelijk tot uiting.’Ga naar eind15. Men vraagt zich onwillekeurig af of de Vietnamezen het ook geen principieel verschil zouden vinden. Men kan ook nog opmerken dat het herleiden van standpunten tot psychologische karakteristieken niets zegt over de houdbaarheid van die standpunten.Ga naar eind16. Maar dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste is dat het helemaal niet waar is dat de Kolko's Amerikacentrisch te werk gaan. De Amerikaanse buitenlandse politiek is wel de focus van hun boek - zoals de ondertitel aangeeft -, maar hun hoofdthema, de ‘Limits of power’, is nu juist dat die Amerikaanse macht zijn grenzen heeft, dat ontwikkelingen in vele andere delen van de wereld hun eigen autonomie hebben en dat de macht van de Verenigde Staten daarop afstuit. In hun concluderende hoofdstuk, the ‘Limits of integration’, schrijven zij: ‘Outside of Europe, however, neither the United States nor the Soviet Union could master or direct the monumental upheavals and transformation unfolding on the face of the globe. From the elitist nationalist revolutions to the mass armed peasant uprisings, from the military coup and putsch to the urban guerillas, the spontaneous, decentralized change defied America's control. So long as there is oppression, and exploitation exists, there will be resistance, violence and conflict. The third world was as remote from Moscow's leadership as it was from Washington's, and what was truly decisive in the shifting international balance exceeded their mutual authority. For this elementary reason the status quo's stability was never negotiable, for just as Moscow had not initiated the endless revolutions, it could not discontinue them in return for American concessions. At best it could reluctantly endorse the undiminished world movement toward the left which is the hallmark of this century.’Ga naar eind17.
Na dit alles komt Brands dan met een volgens | |
[pagina 594]
| |
hem ‘meer omvattende theorie’ aandragen, afkomstig van Robert. W. Tucker. Deze had, volgens Brands, ‘uitgelegd dat “security” in brede zin het hoofdmotief van Amerikaanse politiek in deze periode was geweest’.Ga naar eind18. Tja, maar ‘security’ van wat of wie? Dat is de vraag. Op zich is veiligheid een volstrekt zinledig begrip, als niet wordt uitgelegd wiens veiligheid, tegen wie en ter bescherming van wat. Verklaard moet worden waarom de veiligheid van de Verenigde Staten afhangt van de politieke ontwikkeling in Bulgarije of in Laos; Waarom de Amerikaanse politici dat zo'n vanzelfsprekende zaak vonden, terwijl ze vreemd opgekeken zouden hebben als Molotov verklaard had dat de veiligheid van de Sowjet-Unie gemoeid was met de binnenlandse toestand in Mexico of Argentinië. Waarom uitte het veiligheidsstreven zich niet in isolationisme, maar in een betrokkenheid bij praktisch alle conflicten in de wereld? Allemaal vragen die door Tuckers ‘meer omvattende’ theorie niet beantwoord worden, ja - erger - niet eens gesteld. Ik zou nog wel meer van dit soort opmerkingen kunnen maken, maar ik zal het hierbij laten. Een echt serieuze discussie over het Amerikaanse imperialisme kan misschien ook nog eens plaatsvinden: Amsterdam, 28 mei 1974 | |
Antwoord naar aanleiding van Stuurmans ‘Verdachtmakingen’:Ik raad de lezers aan mijn stukken zelf te lezen en niet af te gaan op wat S. ervan maakt. Daar ook is mijn antwoord te vinden op een paar vragen die S. hier nog eens ten overvloede stelt, onder meer over een meer omvattende theorie (die allerminst psychologistisch van aard is) over ondialectische, rousseauistische elementen (als het geloof in ‘the people’) en het amerikanocentrisme in Amerikaanse revisionistische literatuur. Onduidelijk blijft of S. erkent dat Moore en niet ik, sprak over ‘romantic revolutionaries’. Mijn ‘quasi-objectiviteit’ staat hier, dacht ik, geheel buiten. Ik zal hier verder niet met S. discussiëren; daarvoor insinueert hij naar mijn mening iets te veel. Bovendien is het mij uit ervaring bekend hoe weinig nuttig het is met een primaat-denker te discussiëren die alleen die veranderingen als zodanig erkent die volgens hem ‘systemsprengend’ zijn; zeker wanneer hij daarbij ook nog een autoriteits-denker blijkt te zijn. Waarom zou ook trouwens iemand die gewend is te denken in termen als ‘in letzter Instanz’, zijn overzichtelijk wereldbeeld inruilen voor een zo vermoeiend gedifferentieerd en derhalve onoverzichtelijk wereldbeeld dat ruimte laat voor wisseling in de rangorde van factoren? Welk van deze twee wereldbeelden ‘neurotischer’ is, kan ik zo gauw niet overzien. M.C. BRANDS |
|