De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Freddie BornsteinGa naar voetnoot+Trouwdag‘Ik zal nooit vergeten’, zegt mijn pleegmoeder tegen mij, ‘hoe je vader bij ons in Bennekom kwam. Dat was juist op de dag dat Anne trouwde. Dat wist hij natuurlijk niet, dat gebeurde toevallig zo. Je vader had van het Rode Kruis ons adres opgekregen en was er met veel moeite in geslaagd ons te vinden. Het was een hele warme dag in juni. Anne en Marius waren 's ochtend in de kerk getrouwd. Jij was bruidsjongetje, samen met dat meisje van de overkant. Anne had een matrozenpakje voor jullie gemaakt. Erg schattig. Je vader belde aan de deur. Maar in het begin hoorde niemand hem, omdat wij met onze gasten in de tuin zaten. Hij had een briefje bij zich, waarop onze naam en adres stonden geschreven en dat las hij voor. Hij had een klein koffertje bij zich. Toen ik hem aan de deur zag staan, dacht ik eerst, dat hij een zwerver was of een koopman en wilde ik hem nog wegsturen. Je vader zag er vreselijk uit. Hij vertelde, dat hij uren had gelopen, helemaal van het station af. En dat in die hitte. Want zo vlak na de oorlog gingen er nog geen bussen. Hij had een pak aan dat hem vele maten te groot was en dat enorm slobberde. Hij was vreselijk mager. Je vader heeft ons later verteld, dat hij toen ook maar veertig kilo woog. Hij was pas een week of zo terug uit het kamp. Toen wij je vader vertelden, dat onze dochter was getrouwd en dat we daarom bruiloft vierden, verontschuldigde hij zich. Hij zei, dat hij wel een andere dag terug wilde komen. Wij hebben hem met veel moeite kunnen overhalen om te blijven.’
‘Ik kon haast niet geloven, dat hij gekomen was. Maar ik heb steeds geweten, dat dit op een dag zou kunnen gebeuren. En daar stond hij voor ons. Je vader had een fotootje van jou bij zich. Een babyfoto natuurlijk, daar leek je helemaal niet meer op.’ ‘Herkende hij mij nog wel?’ vraag ik. ‘Niet direct, maar wel toen wij hem naar jou toebrachten. Je vader vertelde, dat hij Vera al eerder had teruggevonden. Alleen het adres van Theo had hij nog niet. Hij wilde ons een heleboel vertellen en vragen. Maar wij hebben niet zo goed met hem kunnen praten, omdat wij het natuurlijk erg druk hadden met onze bruiloftsgasten. Wij nodigden hem uit om te blijven eten en dat wilde hij eerst ook niet. Hij voelde zich, denk ik, een beetje verloren tussen al onze gasten. Daar kende hij natuurlijk niemand van.’
‘Ik was’, gaat mijn pleegmoeder verder, ‘van dit alles wel een beetje ondersteboven. Pa vond het natuurlijk ook wel erg. Maar die zei tegen mij, dat het nu eenmaal zo moest lopen. Dat dit de gerechtigheid was. Hij had mij altijd gewaar- | |
[pagina 535]
| |
schuwd, dat ik het kind eens zou moeten afstaan. En dat wij dat nu nuchter onder ogen moesten zien. Maar ja, ik had mij natuurlijk aan jou gehecht. Jij was in het begin van de oorlog, in 1942, als tweejarige jongen bij ons gekomen. Wij wisten niets van je, niet hoe je heette en niet wie je ouders waren. Er stond een F op je ondergoed en daarom hebben we je Fransje genoemd. Zelf wist je natuurlijk ook nog niets. Je kon nog niet eens praten. Je ouders hadden je, vlak voordat ze zelf werden weggehaald, aan studenten meegegeven. Die hadden je naar een adres in Bennekom gebracht. Anne had je daar gezien. Omdat je alsmaar huilde, kreeg ze zo met je te doen, dat zij er tegen Pa over is begonnen. Anne was toen pas achttien jaar, zelf eigenlijk nog een kind. Pa vond het meteen goed. Ik had er daarna nooit meer bij stilgestaan, dat het maar tijdelijk zou zijn. Al had Pa mij een paar keer gewaarschuwd. En ook toen de oorlog was afgelopen, had ik er niet bij nagedacht dat er een kans bestond, dat je ouders je weer zouden komen halen.
Je vader was er 's avonds bij, toen we je naar bed brachten. Jij wist nergens van en begreep natuurlijk ook niets. Ik zei tegen je, dat die meneer dáár je vader was en dat zei je vader toen zelf ook. Maar jij dacht, dat het een grapje was van die meneer. Je moest erom lachen en zei zoiets als ‘hoe kan dat nou’ en ‘mijn vader staat toch daar’, waarbij je op Pa wees. Je vader zei, toen je werd uitgekleed, dat hij zich nog kon herinneren, dat je in het midden van je borst een moedervlek had. Hij wilde ons dat tonen, als om ons te bewijzen, dat jij echt wel zijn kind was. Wij zeiden toen, dat we hem ook zo geloofden. ‘Wilde U me niet meteen meenemen?’ vraag ik aan mijn vader. ‘Dat kon helemaal niet’, zegt hij. ‘Toen ik daar op die trouwdag in Bennekom kwam, had ik niet eens een huis. Ik was pas terug in Holland en bezat zo goed als niets. Mammie was er nog niet - ik wist ook niet of ze nog leefde. Ik had alleen Vera teruggevonden. Die zat bij pleegouders in Utrecht. Ik heb toen ook niet tegen de familie Teegelaar gezegd, dat ze jou terug moesten geven. Mevrouw Teegelaar vond het allemaal heel erg. Toen zij mij aan de deur zag staan en begreep wie ik was, begon ze te huilen. Zij beschouwde jou als haar eigen kind. En jij wist ook niet anders of zij was je echte moeder. De eerste maanden ben je in Bennekom gebleven. Ik ben nog een paar keer in Bennekom teruggeweest om je op te zoeken. Toen mammie terug was, is zij met me meegegaan. Het was erg moeilijk voor ons er te komen, omdat er bijna geen vervoer was. Er reden alleen veewagens. Na enige tijd kregen we van de woningbouwvereniging, waarvan ik lid was geweest, een huis in West. Ik wilde verder gaan met mijn tassenfabriekje, maar dat viel niet mee. Ik had de machines, toen wij weggingen, aan iemand afgegeven. En die wilde ze niet teruggeven. Ik kon ook mijn oude personeel niet terugkrijgen. Er was een oude klant van mij aan wie ik een partij tassen in bewaring had gegeven. Hij had ze allemaal voor mij bewaard. Hij was de enige die dat had gedaan: hij was een zeer fatsoenlijke man. Ik kon een paar van die tassen verkopen en zo had ik weer wat geld. Daarna ging alles veel beter. Wij hadden ondertussen wel met de familie Teegelaar gesproken over wat er met jou zou moeten gebeuren. Het was erg moeilijk. Me- | |
[pagina 536]
| |
vrouw Teegelaar hield van jou en vond het vreselijk om je te moeten afstaan. Ik heb er nooit op aangedrongen, dat ze je terug zouden geven. Na vijf maanden is zij uit zichzelf met jou naar Amsterdam gekomen. Zij zei, dat ze niet het recht hadden om je te houden. En eens moest het er toch van komen. Wij hebben er toen nog een hele tijd over gepraat. Jij zou voorgoed in Amsterdam blijven. Alleen als het helemaal niet ging, zou je weer teruggaan. Maar het ging heel goed. Je voelde blijkbaar toch wel dat je bij òns hoorde. Je gedroeg je heel normaal.’ ‘Zei ik meteen mammie en pappie, toen ik in Amsterdam kwam?’ vraag ik. ‘Ja, dat ging vanzelf. Daar had je geen moeite mee. Je begreep, dat je twee mammies en pappies had. Maar je zei wel méér dan eens, dat je echte mammie in Bennekom was. Tegen de anderen was je wel agressief. En vreselijk eigenwijs. Als Vera iets deed wat je niet beviel, zei je kwaad, dat zij niet goed was opgevoed. Wij begrepen eerst niet waar je die grote woorden vandaan haalde. Die moest je in Bennekom hebben geleerd. Meneer Teegelaar had je, geloof ik, erg streng opgevoed. Er was toch nog wel iets. Toen je naar de kleuterschool ging, zei je tegen mammie, dat ze steeds dezelfde jas moest dragen, als ze je kwam halen. Je was bang, zei je, dat je haar anders niet zou herkennen. Daar heeft mammie wel om moeten huilen.’ | |
[pagina 537]
| |
In het dorpMijn pleegvader gaat boodschappen doen in het dorp en vraagt of ik zin heb om mee te gaan. ‘Je doet toch niks’, zegt hij lachend. ‘Het is heel gezond om ook je benen eens te strekken.’ Ik zeg dat het goed is en ga mijn jas halen. Ik had ook wel zin om te blijven lezen. Maar mijn pleegvader vindt het nu eenmaal vervelend, als ik de hele dag binnen zit. ‘Kun je springen? Of wil je eerst gaan zitten?’ Ik ga zitten met mijn benen aan weerskanten. Ik ben een beetje bang om te springen, omdat mijn pleegvaders fiets van die wijduitstaande fietstassen heeft. Bij mijn pleegvader achterop zitten is wel fijn. Hij rijdt erg hard en ik moet met mijn beide handen zijn zadel vasthouden om niet te vallen. Ik vraag me af hoe het komt, dat zijn fiets zo'n zingend geluid maakt. ‘Je moet...’, zegt mijn pleegvader. ‘Wat zegt u?’ Mijn pleegvader herhaalt wat hij net zei, maar ik versta hem weer niet. Er staat veel wind en dan kun je, als je achterop zit, bijna niets horen. Dat zingende geluid komt, denk ik, van steentjes die tegen de spaken komen. Ik probeer zo te gaan zitten dat ik het kan zien. ‘Je moet een beetje meegeven, wanneer we de bocht omgaan’, zegt mijn pleegvader, als wij in het dorp zijn. ‘Als je als een blok blijft zitten, raak ik mijn evenwicht kwijt.’ Mijn pleegvader zet zijn fiets in een tegel voor het postkantoor. ‘Laten we eerst hier maar naar binnen gaan.’ We moeten in de rij gaan staan. Als we nog maar even staan, komt er een man op mijn pleegvader af. ‘Dat is ook lang geleden’, roept mijn pleegvader verrast uit. ‘Hoe maakt u het, meneer Teegelaar?’ Nu blijft mijn pleegvader natuurlijk de hele tijd dat we op onze beurt moeten wachten met die andere man praten. Zo iets gebeurt altijd, als ik met mijn pleegvader in het dorp ben. Iedereen kent hem. Wanneer we in een winkel staan, wordt hij bijna altijd door iemand aangesproken. Zij vragen mijn pleegvader vaak om raad, omdat hij met alles op de hoogte is. ‘Ga jij anders vast naar de bakker’, zegt mijn pleegvader die ziet dat ik me verveel. ‘Weet je wat je moet halen?’ Hij geeft mij geld. De bakker is een heel eind lopen van het postkantoor vandaan. Het is binnen ook erg druk. Als het zo lang duurt, begrijpt mijn pleegvader natuurlijk niet waar ik blijf. Ik kan misschien beter mijn beurt niet afwachten en meteen naar het postkantoor teruggaan. Maar als ik dat doe, heb ik al die tijd voor niets gewacht en heb ik ook geen brood. Wanneer ik eindelijk geholpen ben, loop ik hard terug. Mijn pleegvader is niet in het postkantoor. Ik kan me niet goed meer herinneren waar we hebben afgesproken. Bij het postkantoor, dacht ik. Zijn fiets staat er ook nog. Maar als ik bij zijn fiets blijf wachten en het was toch de bakker, sta ik hier al die tijd voor niets. En dan is mijn pleegvader straks kwaad dat ik terug ben gegaan. Ik loop nog een keer het postkantoor binnen om te zien of ik net wel goed heb gekeken. Hij is er niet. Wanneer ik naar buiten kom, zie ik mijn pleegvader aan de overkant staan. Hij praat met een mevrouw. Ik steek de weg over. ‘Ken je die mevrouw nog?’ vraagt mijn pleegvader. ‘Mevrouw De Haan kwam vroeger bij ons op de Selterskampweg.’ Ik geef haar een hand en zeg dat ik dat niet meer weet. | |
[pagina 538]
| |
‘Nou, maar ik kan me Fransje nog goed herinneren’, zegt ze. ‘Of Fransje; dat mag ik zeker niet meer zeggen?’ Zij heeft me nog als zó gekend, zegt ze en houdt haar hand vlak boven de grond. Zij kan zich nog herinneren, dat zij mij aan de hand van mijn pleegmoeder heeft zien lopen. Ik was toen wel een bijdehand jongetje. ‘Maar dat is ie nog’, zegt mijn pleegvader en geeft mij een knipoog. Ik ben alleen wat verlegener geworden, zegt hij. ‘Hij komt dus nog steeds bij u?’ ‘Ja’, zegt mijn pleegvader, ‘hij komt elke vakantie in Bennekom. Hij slaat geen vakantie over.’ Mijn pleegvader legt zijn hand op mijn schouder en zegt lachend, dat ik mijn oude mammie en pappie nog niet ben vergeten. ‘Waar woont hij nu?’ ‘In Amsterdam.’ ‘Uw dochter woont toch ook in Amsterdam?’ ‘Ja’, zegt mijn pleegvader, al bijna twee jaar. Daar komt ie regelmatig over de vloer. Hij komt ook wel bij mijn broer.’ ‘Hoe oud ben je nu?’ vraagt ze aan mij. ‘Negen jaar.’ Ik word rood. Ik had er ‘mevrouw’ achter moeten zeggen. Mevrouw De Haan vraagt aan mijn pleegvader of mijn ouders nog leven. Die zijn teruggekomen, antwoordt hij. Ook zijn twee broertjes en zijn zuster. Ze zijn allemaal teruggekomen. ‘Dat is dan wel met Gods hulp geweest.’ ‘Dat is het zeker.’ ‘Hij had het wel bij u getroffen. Die andere jodenkinderen, die verderop in het dorp zaten zijn weggehaald.’ ‘Wij hebben heel veel geluk gehad.’ Mevrouw De Haan vraagt of ik me nog wat kan herinneren van de oorlogstijd. Ik zeg, dat ik bijna niets meer weet. Ook niet dat er een bom was gevallen in de Dorpsstraat? Ik schud mijn hoofd. ‘Hij was ook nog maar zo klein’, zegt mijn pleegvader. Ik heb dus eigenlijk niets van de oorlog meegemaakt, besluit mevrouw De Haan. ‘Hij heeft ook altijd goed bij ons te eten gehad’, zegt mijn pleegvader. Het is wel eens moeilijk geweest, maar daar heb ik geen weet van gehad. Die oorlog, verzucht mevrouw De Haan, dat was wel een nare tijd voor ons. ‘Gelukkig maar’, zegt ze tegen mij, ‘dat je toen nog zo jong was.’ | |
[pagina 539]
| |
Bij Oom Theun‘Je zorgt maar dat je op tijd bent voor het eten’, zegt mijn moeder, als zij ziet, dat ik mijn jas aantrek. ‘Ik laat niets voor je over, als je weer te laat komt. Dan eet je maar niets.’ ‘Ik wou zometeen naar Oom Theun gaan’, zeg ik. Ik had het haar eigenlijk niet willen vertellen, maar ik moet haar toch laten weten, dat ik er straks niet ben met het eten. ‘Alweer?’ zegt mijn moeder. ‘Je bent daar pas nog geweest.’ Maar dat is niet waar; het is al een paar weken geleden, dat ik bij ze was. ‘Hoe weet je dat die mensen thuis zijn?’ ‘Ze zijn altijd thuis en als ze niet thuis zijn, zie ik dat toch wel. Zo ver wonen ze hier niet vandaan.’ ‘Die mensen zijn helemaal niet op jouw bezoek gesteld; zij hebben heus wel wat anders te doen. Jij denkt altijd, dat je zo maar bij iemand op bezoek kunt gaan. Je denkt zeker, dat ze op jou zitten te wachten.’ ‘Ik was altijd welkom, heeft Oom Theun tegen mij gezegd. Ze vinden het juist erg leuk als ik kom, want ze hebben zelf geen kinderen.’ ‘Dat zegt hij, ja, maar wat hebben grote mensen nu voor interesse in een vreemd kind. Ben jij soms gezelschap voor ze? Kunnen ze met jou praten zoals met een groot mens?’ ‘Waarom ga je niet naar een vriendje toe? Je moet met kinderen van je eigen leeftijd omgaan; dat is veel beter voor je.’ ‘Wat kan het u nu schelen, als ik naar Oom Theun ga. Dat moet ik toch zelf weten.’ ‘En dan blijf je daar zeker eten, zonder dat die mensen daar op hebben gerekend. Je kunt niet zo maar bij vreemde mensen gaan eten, als je niet van te voren hebt gevraagd of dat kan. Dat is ongemanierd.’ ‘Oh, maar ze vinden het helemaal niet erg, als ik blijf eten. Dat spreekt toch vanzelf. Wat kost ze dat nou voor moeite, ze hebben toch al gekookt. Als ze niet willen dat ik daar eet, zullen ze me heus niet vragen. Maar ze vragen me altijd of ik blijf eten. Ze zouden het heel erg vinden, als ik het niet deed.’ ‘Tegen jou zeggen ze dat niet, omdat je maar een kind bent. Maar ik krijg later de schuld, dat ik je niet goed heb opgevoed. Of ze denken, dat ik je kwijt wilde voor het eten en je maar naar andere mensen heb gestuurd. Als jij je opdringt bij vreemde mensen, kijken ze mij erop aan. Omdat ik je niet heb tegengehouden.’ ‘Maar het zijn toch geen vreemde mensen. En ze vragen me zelf.’ Ik heb geen zin om nog langer met mijn moeder ruzie te blijven maken. Ik kan maar beter zo de deur uitgaan. ‘Ik begrijp niet, waarom je altijd naar volwassenen toe gaat. Je moet met kinderen van je eigen leeftijd omgaan, zoals een normaal kind. Theo en Bernard gaan toch ook niet bij volwassenen op bezoek. Alleen jij doet zoiets.’ Ik merk, dat mijn moeder weer van voren af aan is begonnen. Zo komen we nooit klaar. Zij zegt iets en als ik haar dan uitleg, dat het niet waar is, weet ze er niets op terug te zeggen en komt na een tijdje weer met precies hetzelfde aandragen. Het is stom, dat ik er altijd weer op inga. Mijn vader heeft zich er tot nu toe niet mee bemoeid. Hij is aan het lezen en ik weet niet eens of hij iets gevolgd heeft van wat er gezegd is. Mijn moeder valt nu tegen hèm uit: waarom hij er niets van zegt, waarom zij het altijd alleen moet opknappen? Of hij dan niet ziet, dat het idioot is, dat ik alweer naar Oom Theun ga? ‘Ach’, zegt mijn vader. ‘Laat hem maar gaan. | |
[pagina 540]
| |
Als hij daar nu zo graag naar toe wil. Dat hindert verder toch niets.’ Mijn moeder legt zich er bij neer en moppert alleen nog over het eten. Dat zij dan met haar eten blijft zitten en dat ik dat van tevoren had moeten zeggen. ‘Dat is voor een keer toch niet zo erg’, zegt mijn vader. ‘Weet je wat’, zegt hij plotseling, ‘ik ga even met hem mee - ik heb nu toch niets te doen. Meneer Teegelaar heeft mij al een paar keer gevraagd, of ik niet eens mee wilde komen.’ Ik was liever alleen gegaan, maar nu het zo is gelopen, vind ik het ook best. ‘Gaat u dan nu wel meteen mee’, zeg ik tegen mijn vader, ‘anders wordt het zo laat.’
‘Herinner jij je Oom Jakob nog?’ vraagt mijn vader, als wij onderweg zijn naar de Bloys van Treslongstraat. ‘Wat zegt u?’ Ik heb zijn vraag niet goed verstaan, omdat ik in gedachten met iets anders bezig ben. Aan de overkant van de straat fietste een man voorbij, die erg leek op het hoofd van de school. Ik kon het niet goed zien, maar ik geloof, dat het hem was. Als het hem was, had ik hem natuurlijk moeten groeten en heb ik nu een hele slechte beurt gemaakt. Maar hij groette mij ook niet, hij keek zelfs niet op. Ik weet ook niet eens zeker of je zo iemand wel moet groeten, als je hem op straat ziet. Misschien vond hij het wel heel vervelend om mij tegen te komen en op zondag aan school te worden herinnerd. Theo had eens verteld dat, als zij op straat hun leraar Grieks tegenkwamen, dat ze hem dan niet eens mochten groeten. ‘Als jullie mij buiten school om ziet, doe je maar net of je mij niet kent’, had die man in de klas gezegd. ‘In mijn vrije tijd wil ik niets met jullie te maken hebben.’ Misschien dacht meneer Blok er wel net zo over en fietste hij daarom snel door, zonder om te kijken. Of misschien was hij bang, dat mijn vader hem zou aanspreken en hem dan een half uur of langer aan de praat zou houden. Want zo iets doet mijn vader vaak. Hij zou hem alles vragen over de school en hoe het met mij ging. Of ik nog steeds de beste van de klas was en nog veel meer.
‘Of je je Oom Jakob nog herinnert’, herhaalt mijn vader. ‘Je weet wel, de vader van Theo.’ ‘Nee’, zeg ik. ‘Hoe kan dat nou? Ik was toen nog veel te klein.’ ‘Weet je echt niets meer van vóór de oorlog? Ik kan het bijna niet geloven. Oom Jakob woonde op dezelfde trap als wij, aan de Jozef Israëlskade. Weet je niet meer, dat wij aan het water woonden? Je hebt daar zo vaak gespeeld en naar de eendjes gekeken en tegen ze gepraat. “Eendje”, dat was een van de weinige woorden die je toen kon zeggen.’ ‘Ik weet het echt niet meer. Het is zo lang geleden en ik was toen pas twee of drie jaar.’ ‘En kun je je ook Tante Fega niet meer herinneren, Theo's moeder? Je hebt bijna elke dag bij ze gespeeld. Zij woonden één etage boven ons en wij liepen altijd bij elkaar in en uit.’ ‘Ik weet het echt niet meer. Ik herinner me er niets van.’ Mijn vader schudt zijn hoofd en zegt: ‘Ik kan het me niet voorstellen. Bernard en Vera weten nog alles uit die tijd.’ ‘Maar die waren toch veel ouder dan ik.’ ‘Oom Jakob las erg veel, net als jij. Alle boeken, die hij in handen kreeg, las hij achter elkaar uit. Door jou moet ik nu opeens aan hem denken.’ | |
[pagina 541]
| |
‘Maar ik lees niet eens zo veel; niet meer dan een ander.’ ‘Je weet toch wat er met Oom Jakob is gebeurd?’ ‘Ja, dat weet ik.’ Ik zeg het erg ongeduldig, maar ik heb het al zo vaak gehoord. ‘De Nazi's, de bandieten, hebben hem en Tante Fega vermoord.’ ‘Ja, ik weet het’, zeg ik nogmaals, geprikkeld, omdat mijn vader de dingen altijd nodeloos herhaalt. ‘Wat een ojswoerfen - dat mag je nooit vergeten, dat de Duitsers je Ome Jakob geharget hebben.’ Ik zucht diep. Ik vind het erg vervelend, als mijn vader zo sentimenteel gaat doen. Ik weet niet wat ik erop moet antwoorden. Om iets te zeggen vraag ik mijn vader wat voor werk Oom Jakob deed. ‘Weet je dat dan niet?’ vraagt hij verbaasd. ‘Oom Jakob en ik hadden samen de zaak. We waren zogezegd compagnons. Heb je dat dan nooit geweten?’ ‘Nee’, zeg ik. ‘Ik herinner me tenminste niet, dat u het me ooit verteld hebt.’ ‘Oom Jakob was een hele goede voor de zaak. Hij had veel meer verstand van zaken doen dan ik. Hij reisde voor de zaak en verkocht de tassen, en ik deed de boekhouding en de administratie. Hij kon heel goed met het personeel omgaan en was reuze geliefd. De meisjes vonden Oom Jakob ook heel knap om te zien.’ ‘Wij waren nog maar een paar jaar met de zaak bezig, toen de oorlog uitbrak...’ ‘Kon u het altijd goed vinden met Oom Jakob?’ Ik vraag dit, omdat sinds kort een andere oom bij ons werkt en er thuis steeds ruzies zijn. Mijn moeder verwijt mijn vader, dat hij zich door hem op de kop laat zitten. ‘Natuurlijk’, antwoordt mijn vader een beetje verbaasd. ‘Waarom niet? Wij waren toch broers! Een broer - dat moet je goed onthouden, dat is de beste vriend die je ooit zult hebben. Als het erop aankomt, kun je alleen maar je eigen broers vertrouwen. Vrienden kunnen je altijd in de steek laten. Dat heb ik in de oorlog zelf ondervonden. Heb ik je dat nooit verteld? Ik had een vriend vóór de oorlog, Jan Prikken. Ik kende hem al jaren en wij waren, zoals de mensen zeggen, boezemvrienden. Net zoals jij en Jantje Kuiper bij voorbeeld.’ Mijn vader noemt de naam van één van mijn vrienden, maar beslist niet mijn beste vriend. ‘Wij zagen elkaar bijna elke dag en vertelden altijd alles aan elkaar. Maar in de tijd dat de nazi's opkwamen, liet hij mij in de steek en wou hij mij niet meer kennen.’ ‘Maar zo iets hoeft toch helemaal niet’, zeg ik verontwaardigd. ‘Dat is dan één keer gebeurd, maar dat zegt verder toch niets. Van mijn vriendjes kan ik heus wel opaan.’ Bovendien, denk ik, kan ik het met hen veel beter vinden dan met mijn broers. ‘Nee, maar zo gaat het altijd; als je in moeilijkheden komt, heb je alleen iets aan je broers. Jouw broers en Vera zullen je altijd blijven helpen, wat er ook gebeurt. Je kunt altijd bij ze terecht. Dat moet je niet vergeten.’ Ik zucht. Als ik het van mijn broers moet hebben... ‘Je pleegvader en Oom Theun kunnen het toch ook goed met elkaar vinden, of niet?’ ‘Ik geloof het wel’, zeg ik. ‘Zie je wel, en dat zijn ook broers.’ Wij zijn in de Bloys van Treslongstraat gekomen. ‘Het is toch nummer zevenendertig, hè?’ vraagt mijn vader. | |
[pagina 542]
| |
‘Ja’, zeg ik. Ik voel een lichte buikpijn opkomen. Ik krijg dat bijna altijd, als ik naar Oom Theun ga. Ik weet niet waarom. ‘Ik hoop maar, dat ze thuis zijn’, zegt mijn vader. Ik bel zelf aan. ‘Ach, wat vreselijk leuk’, zegt Oom Theun, als hij de deur heeft geopend en ons op de stoep ziet staan. ‘Kom binnen, mensen. Ik zei gisteren nog tegen mijn vrouw: wat hebben we Frans al een tijd niet meer gezien. Die zal vast zondag komen. Hoor je het, Griet?’ roept hij naar de huiskamer. ‘Frans is er met zijn vader.’ ‘Hoe gaat het met u?’ vraagt Oom Theun aan mijn vader, terwijl hij hem uit zijn jas helpt. ‘Gaat alles goed thuis? Met uw vrouw en met de zaken?’ ‘Ja hoor’, zegt mijn vader. ‘Alleen mijn vrouw klaagt de laatste tijd wat over pijn in haar rug. Maar klagen doet ze altijd.’ ‘Ja’, zegt Oom Theun, terwijl hij mij een knipoog geeft, ‘zo zijn de vrouwen nu eenmaal, altijd klagen.’
‘U wilt vast wel een kopje thee’, zegt Tante Griet tegen mijn vader, nu wij allemaal zitten. ‘Jij ook thee, Frans?’ ‘Ik blijf maar heel even, hoor’, zegt mijn vader. ‘Ik had mijn vrouw beloofd, dat ik vroeg terug zou komen. U lijkt toch sprekend op meneer Teegelaar uit Bennekom’, zegt mijn vader tegen Oom Theun. ‘Elke keer als ik u zie, sta ik er weer versteld van.’ ‘Vindt u?’ zegt Tante Griet. ‘Ik hoor het wel vaker. Maar alle broers lijken op elkaar, zeggen de mensen.’
Ik ben opgestaan om naar de vissen te gaan kijken. Oom Theun besteedt bijna al het geld dat hij over heeft aan zijn aquarium, heeft mijn pleegmoeder eens gezegd. Hij moet heel bijzondere vissen hebben, maar ik heb er niet zoveel verstand van. ‘Mijn broer en ik leken ook heel sterk op elkaar’, hoor ik mijn vader zeggen. ‘Mensen die bij ons in de zaak kwamen, hebben zich heel vaak vergist en mij voor mijn broer aangezien.’ ‘Is het heus?’ zegt Tante Griet. ‘Ik zal u een foto van hem laten zien’, zegt mijn vader. Hij haalt een foto uit zijn portefeuille en geeft hem aan Tante Griet. ‘Kijkt u maar.’ ‘Ja, nu u het zegt’, zegt Tante Griet. ‘Sprekend. Had u vroeger ook krullen? Uw broer had er, zo te zien, een heleboel. Nou zien we eindelijk van wie Frans ze heeft.’ Oom Theun kijkt nu ook naar de foto. ‘Uw broer was zeker nog niet zo oud, toen die foto werd genomen. Hij ziet er zo jong uit.’ ‘Hij was toen pas veertig’, zegt mijn vader. ‘Wij hadden voor de oorlog een buurman die fotograaf was. Die heeft ons allemaal op de foto gezet. Dit is er nog een van. De datum staat achterop.’ ‘Dit is toch de vader van Theo, hè?’ vraagt Tante Griet. Mijn vader knikt. ‘Ik heb Theo nog nooit gezien, de anderen wel. Ik heb Frans een keer weggebracht en toen waren Bernard en Vera wel thuis, maar Theo niet.’ ‘Wanneer is uw broer eigenlijk overleden?’ ‘Hij is na de oorlog niet teruggekomen’, zegt mijn vader, ‘maar we weten niet precies, wanneer het gebeurd is.’ ‘Dus u weet eigenlijk niet eens zeker of hij wel dood is’, zegt Tante Griet. | |
[pagina 543]
| |
‘Dat moet wel’, zegt mijn vader. ‘Daar is geen twijfel over mogelijk. Niemand van zijn transport is teruggekeerd. Ze zijn allemaal door de nazi's vermoord.’ Ik schrik, als mijn vader dit laatste zegt. Waar om moet hij dat nu weer aan andere mensen gaan vertellen. Dat is helemaal niet nodig. Dat interesseert andere mensen ook absoluut niet. ‘Je weet het toch maar nooit’, zegt Tante Griet. ‘Ik heb wel eens over iemand gehoord, van wie iedereen dacht, dat hij dood was, en die opeens bij zijn familie in levende lijve voor de deur stond. Je moet altijd maar blijven hopen en tot God bidden. Er is toch nog een kleine kans, dat uw broer nog ergens leeft.’ Mijn vader schudt zijn hoofd, maar zegt niets. Als mijn vader maar niet over het kamp begint te vertellen, denk ik. Dat is iets wat andere mensen absoluut niets aangaat. Hij heeft het al eens eerder gedaan, waar ik bij was. Op een schoolavond knoopte hij een gesprek aan met het hoofd van de school. Meneer Blok had helemaal geen tijd, dat was duidelijk te zien. Hij had het ontzettend druk met allerlei schoolzaken. Maar mijn vader lette daar niet op en bleef maar aan het vertellen over wat hij in de oorlog had meegemaakt. Ik schaamde me toen dood. ‘Heeft u nog iets uit Bennekom gehoord?’ Ik ben er weer bij gaan zitten en heb mijn vraag tot Oom Theun gericht. ‘Ik kreeg van de week nog een brief van ze’, zegt Oom Theun en hij zucht daarbij. Hij moet blij zijn, denk ik, dat hij nu over iets anders kan gaan praten. ‘Alles was goed, hoor. Wim schreef, dat hij een week lang weer erge last had van zijn maag; maar het was nu al aan de beterende hand. Hij had de laatste dagen zelfs alweer in de tuin gewerkt en nieuwe zaden in de grond gestopt. Hij schreef ook, dat zij de volgende week misschien nog in Amsterdam zouden komen. Dat was nog niet zeker, maar als het zo is, zul je er nog wel van horen.’
Ik zie dat mijn vader weer een koekje uit het trommeltje neemt dat op tafel staat. ‘Ik mag wel zo vrij zijn, hè’, zegt hij, Tante Griet vragend aankijkend. Het is het derde koekje al dat hij uit zichzelf neemt, zonder dat hem iets is aangeboden. Als hij het bij ons thuis doet, wordt mijn moeder meestal ontzettend kwaad. Zij zegt er iets van in het Jiddisch en denkt, dat niemand het zal begrijpen. Mijn vader reageert gewoonlijk met iets als ‘wat geeft dat nou’ en gaat rustig door met koekjes pakken. Zodra de visite de deur uit is, begint mijn moeder erover en vraagt op snauwende toon ‘hoe vaak ze hem dat nu nog moet zeggen’. Dat zij zich doodschaamt voor de visite, als hij zo onbeheerst achter elkaar blijft pakken. Alsof hij uitgehongerd is en er anders nooit koekjes op tafel komen. Op zijn best zegt hij mijn moeder beterschap toe en belooft het niet meer te doen. Niet, dat hij het zelf ook erg vindt, maar als hij mijn moeder daar nu een plezier mee kan doen en als zij dan maar ophoudt met ruziemaken. De eerstvolgende keer, dat er visite zal komen, begint mijn moeder er al van tevoren over. Terwijl zij de chocolaatjes en koekjes al vast op tafel zet, waarschuwt zij mijn vader, dat hij zich straks moet beheersen. Mijn vader belooft het, maar er gebeurt toch altijd weer hetzelfde. Ik vond, dat mijn moeder erg overdreef en kon nooit begrijpen, waar zij zich zo druk over maakte. Maar nu kan ik me het wel | |
[pagina 544]
| |
voorstelllen. Het maakt op andere mensen een hele vreemde indruk. ‘Moet u niet naar huis?’ zeg ik tegen mijn vader. ‘U zou toch vroeg thuis zijn voor het eten. Anders wordt mammie misschien kwaad.’ Mijn vader kijkt op zijn horloge en zegt: ‘Ik heb nog wel even de tijd. Het is nog vóór zessen. Hoe zit het eigenlijk met het schaken?’ vraagt hij Oom Theun. ‘Speelt u net zo goed als uw broer?’ ‘Nee’, zegt Oom Theun. ‘Ik ben niet zo knap, ik schaak helemaal niet. Wim is de enige van de broers die speelt.’ ‘Uw broer speelt bijzonder goed, zegt mijn vader. ‘Wij spelen wel eens, als hij bij ons thuis is, maar hij is een zeer goede speler. Wij zijn ongeveer even sterk, dus het worden hele lange partijen. Ze eindigen meestal in remise.’ ‘Ik herinner mij’, zegt Oom Theun, ‘dat hij wel eens kampioen van Bennekom is geweest. Maar dat is alweer jaren geleden, nog vóór de oorlog, geloof ik.’ ‘U wilt mij wel excuseren’, zegt Tante Griet tegen mijn vader, ‘ik moet naar de keuken toe om het eten op te zetten.’ Zij gaat de kamer uit. ‘Het is jammer dat u niet schaakt. Anders hadden wij nog een partijtje kunnen spelen.’ ‘Domino is eigenlijk het enige dat ik speel’, zegt Oom Theun. ‘En dammen, dat wil ik ook nog wel eens doen. Maar daar ben ik niet erg goed in. Daar heb ik al gauw geen geduld voor.’
‘Wat jammer nu’, zegt Tante Griet na het eten, ‘dat je vader maar zo kort kon blijven. Maar ja, hij kwam ook zo vlak voor etenstijd. Eten jullie thuis precies om zes uur, of wordt het meestal later?’ vraagt ze mij. Ik weet het op dit moment werkelijk niet. Ik heb daar nooit zo op gelet. ‘Ik geloof, ook zo om die tijd’, zeg ik. ‘Maar vaak ook later; het hangt er vanaf, wanneer mijn vader thuiskomt. Hij is meestal erg laat.’ ‘Dat kan ik me wel voorstellen’, zegt Oom Theun en begint te lachen. ‘Als hij een kennis tegenkomt op straat, vergeet hij natuurlijk helemaal, dat hij naar huis moet om te eten.’ ‘Ja, dat komt vaak voor’, zeg ik. ‘En dan is je moeder zeker vreselijk kwaad.’ ‘Ja’, zeg ik, maar tegelijk ben ik een beetje verbaasd, dat Oom Theun het allemaal zo goed weet. ‘Hoe weet u dat eigenlijk?’ ‘Jaaah’, zegt Oom Theun en hij begint weer te lachen, ‘hoe zou ik dat nou weten? Dat is het geheim van de smid, zeggen de mensen wel eens. Dat raad ik maar zo.’ ‘Je vader is anders een bijzonder aardige man’, zegt Tante Griet. ‘Vind je ook niet, Theun?’ Ik weet niet wat ze hiermee bedoelt. Of ze het echt meent of het spottend heeft gezegd. ‘En wat aardig van hem om Theo op te nemen in zijn eigen huis. Wat had er anders met die jongen moeten gebeuren. Hij had misschien wel naar een weeshuis gemoeten.’ ‘Ja, het is heel aardig van hem’, zegt Oom Theun. ‘Kan Theo wel goed met jullie overweg?’ vraagt Tante Griet aan mij. Waarom niet, denk ik. Dat is toch niets bijzonders. ‘Hij wordt ook niet bij jullie achtergesteld, hè, maar net als een eigen kind behandeld. Dat vertelde Emmie mij. Het is anders even goed erg voor zo'n kind, hè, Theun, om geen ouders meer te hebben.’ ‘Ja’, zegt Oom Theun. ‘Dat is heel erg. Nee, | |
[pagina 545]
| |
dan Frans, die heeft twee paar ouders, die is toch maar benijdenswaardig.’ Hij geeft mij een knipoog. ‘Ik ga over een paar minuten de deur uit, hoor Griet. Ik moet weer naar mijn werk.’ ‘Dan kan Fransje meteen met je meelopen’, zegt Tante Griet. ‘Dan hoeft ie niet alleen door het donker.’ ‘Of ben je niet bang meer in het donker?’ vraagt Oom Theun. ‘Soms een beetje’, zeg ik heel eerlijk en ik sta op, omdat ik zie, dat Oom Theun zijn jas al aan het aantrekken is. ‘Ik herinner me nog van vroeger’, zegt Oom Theun, ‘dat jij wàt bang was in het donker. Ik was er een keer in Bennekom bij, dat ze je vroegen om de luiken dicht te doen. Dat vond je helemaal niet leuk. Want dan moest je alleen in het donker om het huis heen.’ ‘Ja, dat is zo’, zeg ik. ‘Kom nog maar gauw eens langs’, zegt Tante Griet. ‘Je bent altijd welkom, dat weet je. En vergeet niet thuis de groeten te doen aan je moeder.’ | |
[pagina 546]
| |
Op weg naar Tante AnneWat moet ik anders doen op zaterdagmiddag? Naar een vriendje toegaan of thuis zitten lezen. Maar dan vind ik het leuker om naar Tante Anne te gaan. Ik begrijp niet wat mijn moeder daar op tegen heeft. Weet ik wel zeker, dat Tante Anne het leuk vindt als ik zo maar kom? Ze kan best iets anders te doen hebben. ‘Waarom ga je niet naar pappie op de fabriek?’ Dan kan ik met hem mee de stad in. ‘Ik heb niet zoveel zin’, zeg ik, ‘om naar de fabriek te gaan.’ Ik ben er pas nog geweest. En Tante Anne heb ik al een hele tijd niet gezien. ‘Bel me niet op het allerlaatste moment op, als je daar blijft eten’, roept moeder mij na.
Natuurlijk vindt Tante Anne het leuk als ik kom. Anders zou ze niet elke keer als ik daar wegga vragen, of ik gauw weer kom. Ze vindt het reuze gezellig als ik er ben. Dan kunnen we over Bennekom praten en nog over véél meer. Ik ga met haar mee boodschappen doen. Of ik help haar met afwassen en opruimen. We hebben meestal verschrikkelijk veel plezier samen. Tante Anne moet vaak heel erg lachen. Vooral als Oom Marius erbij is. Als hij aan tafel opeens een gekke opmerking maakt, moeten Tante Anne en ik allebei vreselijk lachen. Het is wel eens gebeurd dat ik zó moest lachen dat ik van tafel weg moest lopen naar de w.c. Toen kon Tante Anne zich helemaal niet meer inhouden en kreeg ze de slappe lach. Als Tante Anne niet zo ver woonde, zou ik veel vaker naar haar toe gaan. Het duurt met de tram bijna een uur en nog maar kort geleden wou mijn moeder niet hebben dat ik alléén ging. Het was veel te gevaarlijk, zei ze. Dan moest iemand mij brengen, maar mijn broers wilden dat nooit doen. Alleen mijn vader wou mij wel brengen, maar die kon niet zo vaak. Ik heb er een hele tijd voor moeten zeuren om eindelijk alleen te mogen. Als ik zolang onderweg was, zei ze, kon er makkelijk wat gebeuren. Maar het enige lange stuk dat ik moest lopen, is hier bij de Dam; als ik van de halte van lijn 13 naar de Bijenkorf moet om over te stappen op lijn 9. En lijn 9 stopt zowat voor de deur. Mijn moeder dacht zeker, dat ik op dit stuk zou verdwalen. Of dat ik bij de Bijenkorf in de verkeerde tram zou stappen. Ik geloof, dat ze dat nòg denkt. Alsof ik helemaal stom ben en niet kan zien of een negen een negen is. Bovendien moet ik, als ik naar de fabriek van mijn vader ga, òòk met de negen. Dus ken ik lijn 9 nog beter dan lijn 13. Wist ik dan waar ik uit moest stappen, zei mijn moeder toen ook. Dat was helemaal gemakkelijk, want Tante Anne woont boven de Hema. En vlak voordat ik uit moest stappen, gaat de tram onder een viaduct door. Dat was niet moeilijk om te onthouden.
Ik heb gebeld, maar er is niet open gedaan. Ik wacht een tijdje en bel nog een keer. Er gebeurt niets. Misschien is de bel stuk en heeft ze me niet horen bellen. Het zou gek zijn als ze niet thuis was, want anders kom ik ook op deze tijd. Toen ik zaterdag twee weken geleden wegging, zei ik, dat ik de week daarop niet kon komen, omdat ik dan naar de verjaardag van een vriendje moest. Dus kon ze erop rekenen, dat ik vandaag zou komen. Als Tante Anne boodschappen aan het doen is, zou ze wel een briefje op de deur hebben gedaan; maar misschien is dat eraf gewaaid. Dan is ze vast teleurgesteld, als ze later hoort dat ik ben weggegaan. Ik weet niet wat ik nu moet doen. | |
[pagina 547]
| |
Ik vind het raar om voor de deur te blijven wachten tot ze eraan komt. Dan vraagt iemand die mij al die tijd ziet staan wat ik daar doe. Tante Anne heeft wel eens gezegd dat, als zij er niet was, dat ik dan bij de buurvrouw kon bellen. Maar dat durf ik niet goed. Die buurvrouw heb ik maar één keer gezien; die zou mij niet eens herkennen. Ik kan in de winkels gaan kijken of ze dáár is. Maar als ik een winkel binnenga en ze is er niet, wat moet ik dan zeggen? Ik heb niets te kopen. Ik loop naar de tramhalte, telkens omkijkend of ze er niet aankomt. Vlak voordat ik in de tram stap, twijfel ik nog of ik niet zal teruggaan om bij de buurvrouw te bellen.
Wat ik ook kan doen is eerder uitstappen en naar de fabriek gaan. Mijn vader werkt 's zaterdags laat door, dus die is er vast nog wel. Op de fabriek is een boel te doen. Vooral op zaterdagmiddag, want dan is er niemand behalve mijn vader en kan ik overal zo naar binnen lopen. Gerrit is er dan ook niet. Met Gerrit in de buurt voel ik me nooit op mijn gemak. Dat komt, omdat hij er erg gemeen uitziet en omdat ik weet, dat hij een ontzettende hekel aan mij heeft. Hij doet altijd hatelijk tegen me, als hij me ziet. Ik heb vroeger een keer hele erge ruzie met hem gehad, omdat ik ergens aankwam wat niet van hem mocht. Toen zei ik hem, dat hij nooit op tijd op zijn werk kwam. Dat wist ik, omdat mijn moeder daar ruzie over maakte met mijn vader; omdat die daar nooit iets van durfde te zeggen. Toen ik dat zei van dat telaatkomen, was hij me zowat aangevlogen. Op de fabriek is ook een pingpongtafel. Pingpongen vind ik het fijnste wat ik weet. Er wil alleen nooit iemand met mij spelen. Mijn broers zeggen, dat ik er niets van kan. Ze spelen expres vlak achter het net en dan kan ik er natuurlijk niet bij. Zo verlies ik elke bal. Wanneer zij met zijn tweeën aan het spelen zijn, mag ik nooit. Alleen mijn vader speelt wel eens met me. Hij speelt achter op de tafel en dan kan ik heel goed terugslaan. Als ik naar de fabriek ga, moet ik er bij de volgende halte uit. Ik heb nog niet besloten. Ik weet niet hoelang mijn vader nog op de fabriek wil blijven. Hij gaat op zaterdagmiddag meestal biljarten in De Kroon. Als ik wil, kan ik met hem mee. Mijn vader vindt het wel leuk, als ik meega om te kijken. Dan stelt hij me voor aan de mannen met wie hij daar speelt. Ik mag aan het tafeltje bij het biljart gaan zitten en een gebakje uitzoeken; daar trakteert hij me op. Hij legt me uit wèlke ballen moeilijk zijn en hoe hij die gaat maken. Ik moet maar goed kijken, zegt hij. Dan legt hij een hele tijd aan, voordat hij stoot; maar dan mist de witte bal toch de rode. ‘Ik zal het je nog één keer laten zien,’ zegt hij en legt de ballen weer in de stand zoals ze daarvoor lagen. Hij gaat net zolang door tot hij de bal wèl heeft gemaakt. De man met wie hij speelt vindt dat terugleggen natuurlijk helemaal niet leuk. Dat houdt het spel op. Maar daar trekt mijn vader zich weinig van aan. Elke keer, als hij gestoten heeft en de andere man aan de beurt is, krijt mijn vader eerst zijn keu en loopt dan naar mij toe om me te vertellen wat die andere man gaat doen. Hij heeft zijn jasje over de stoel gelegd en loopt rond in zijn bretels. Zijn broek zit onder het blauwe krijt. Daar krijgt hij 's avonds natuurlijk voor op zijn kop van mijn moeder. Die ergert zich er ook altijd zo aan, als hij op zijn das heeft gemorst. Vreselijk, zo slordig als mijn vader is, klaagt zij. Ik ben niet uitgestapt en zit erover te denken of | |
[pagina 548]
| |
ik niet bij de Dam weer een negen naar de andere kant zal nemen. Ik zou het nog één keer kunnen proberen. Tante Anne kan nu wèl thuis zijn. Wanneer ze erop heeft gerekend dat ik kom en ik kom niet, begrijpt ze er natuurlijk niets van. Maar ik weet niet of Tante Anne zich gauw ongerust maakt. Als ik bij haar kom, doet ze vreselijk blij. En ze vraagt ook elke keer bij het weggaan of ik gauw weer kom. Maar als ik niet geweest ben, zal ze vast niet opbellen om te vragen wààr ik ben gebleven. Dat is niets voor Tante Anne om te doen.
Nu ik bij de Dam ben uitgestapt, weet ik nog steeds niet wat ik zal doen. Als de eerste tram die eraan komt een negen is, neem ik me voor, dan ga ik erin. Als het een andere tram is, ga ik naar de halte van lijn 13.
‘Tante Anne was zeker niet thuis?’ vraagt mijn moeder. ‘Zie je wel, dat je niet zo maar naar iemand toe kunt gaan zonder af te spreken.’ Ik denk zeker, dat Tante Anne de hele middag op mij zit te wachten. Nu heb ik me twee uur voor niets met de tram gesleept, alleen maar, omdat ik zo eigenwijs ben. ‘Waarom ben je eigenlijk niet, als je toch in de stad was, naar de fabriek gegaan?’ vraagt ze. ‘Nu ga je je zo meteen thuis zitten te vervelen.’ | |
[pagina 549]
| |
CantharellenAls je een tijd bent weggeweest en met de trein Amsterdam binnenrijdt, lijkt het net of de stad veranderd is. De huizen hebben iets vreemds gekregen, alsof ze nu een andere kleur hebben. Op straat staan kleine boompjes met kippegaas eromheen. En er hangen mensen uit het raam. Ik moet even wennen aan het idee, dat ik weer in Amsterdam ben. Mijn vader wilde mij komen halen om mij met mijn koffer te helpen. Ik moest hem dan precies schrijven met welke trein ik kwam. Maar zo iets weet ik nooit van te voren. En mijn koffer is niet zo zwaar, die kan ik ook alleen wel dragen. Toch kijk ik, wanneer ik het perron afloop, nog even om mij heen. Er staat niemand. Ik heb buikpijn en ben een beetje misselijk. Dat heb ik meestal, als ik van een reis terugkom. Het valt dit keer nog mee. Met mijn koffer in mijn ene hand en een tasje met cantharellen in de andere steek ik het stationsplein over. Van een afstand zie ik de dertien staan. Het is gek om te bedenken, dat ik die zolang niet heb gezien. Aan de voorkant, vlak onder het dak, zit een wapen. Dat zie ik nu voor het eerst. In de tram wordt mijn misselijkheid erger. Bij de eindhalte ga ik eruit. Ik moet even op straat blijven wachten tot mijn misselijkheid weer een beetje over is. Beneden aan de deur bel ik drie keer. Vera doet open. ‘Zo, kom je weer eens thuis’, zegt ze. Ze roept naar mijn moeder dat ik er ben. Ik zet mijn koffer en het tasje in de gang en loop de huiskamer binnen. ‘Dàg’, zeg ik. Alleen mijn moeder is verder thuis. ‘Je mag me wel een zoen geven, als je van vakantie komt’, zegt zij. ‘Je gedraagt je altijd alsof je een vreemde bent voor ons.’ Ik zoen mijn moeder op haar wang. ‘Jullie moeten de hartelijke groeten hebben van de familie Teegelaar’, zeg ik. ‘En ook van Tante Gerda en oom Ype.’ ‘Hoe heb je het gehad?’ vraagt Vera. ‘Wel leuk.’ ‘Niet denderend?’ vraagt zij. ‘Oh, jawel, al die tijd mooi weer gehad.’ ‘Wat zeiden ze in Bennekom van je rapport?’ vraagt mijn moeder. ‘Dat viel ze natuurlijk tegen.’ Ik heb er zeker voor op mijn kop gehad, meent ze. ‘Oh nee.’ Ze zeiden, dat ze best begrepen, dat het op het gym veel moeilijker was om goede cijfers te halen. Als ik maar overging. ‘Ik begrijp niet’, zegt mijn moeder, ‘waarom je pas zondagmiddag thuis komt. Je weet, dat je morgenochtend al weer naar school moet.’ Moest ik geen huiswerk maken of dingen inhalen? ‘Het is toch grote vakantie geweest’, zeg ik. Bovendien had ik al mijn boeken mee naar Bennekom. Ik heb dáár gewerkt. ‘Dat zal wel’, zegt mijn moeder spottend. Ik sleep al mijn boeken mee, waardoor mijn koffer niet te tillen is. En ik kijk daar nooit een boek in. Dat heeft mevrouw Teegelaar zelf verteld. Zij lachen zich daar altijd een ongeluk om al die boeken van mij. ‘Nu ja’, zegt Vera, ‘het is niet alleen Freddie's schuld. Ze hadden hem in Bennekom best wat eerder naar huis kunnen sturen.’ Ze hebben zelf geen studerende kinderen, legt ze mijn moeder uit. Ze weten niet wat dat betekent.
Ik loop naar de radio en zet die aan om straks de voetbaluitslagen te kunnen horen. ‘Je bent nog niet thuis of de radio is alweer | |
[pagina 550]
| |
keihard aan’, zegt mijn moeder op ruzieachtige toon. Ik kan maar beter geen antwoord geven. Ik heb een maand rust gehad in Bennekom, maar nu begint het weer. Morgenochtend begint ze natuurlijk te schreeuwen, omdat ik te laat ben opgestaan. Of omdat ik mijn tas niet de avond tevoren heb ingepakt en alles weer op het laatste nippertje moet. Dat gaat dan elke ochtend zo. Ik ben nog nooit een ochtend naar school gegaan, zonder dat mijn moeder tegen mij schreeuwde. Maar ik doe toch wat ik wil. ‘Er zijn twee vriendjes voor je aan de deur geweest’, zegt mijn moeder even later, wanneer wij met zijn drieën thee drinken. Ze hadden gevraagd wanneer ik terugkwam. Maar dat wist zij ook niet, want ik vertel nooit iets. En ik had ook niets geschreven. ‘Wie waren het?’ wil ik weten. Mijn moeder zegt, dat ze niet weet hoe al die vriendjes van mij heten. ‘Eén jongen, dat was zo'n vreemde.’ ‘Volgens mij heette die Bert’, zegt Vera. ‘Die is helemaal niet vreemd’, zeg ik kwaad. ‘U vindt iedereen vreemd die anders is.’ Ik sta op en loop de kamer uit. In de gang staat nog mijn tasje met cantharellen. Die ben ik straks vergeten. Ik weet niet of ik ze nu nog kan geven. Maar ik kan ze ook niet laten staan. Ik ga de kamer weer in en geef mijn moeder het tasje. ‘Alstublieft.’ ‘Oh, dat is leuk’, zegt mijn moeder, maar ze is er, geloof ik, niet erg blij mee. Zij weegt het tasje met haar hand en zegt, dat het jammer is dat ik zovéél heb meegebracht. Die kunnen we nooit in één of twee keer opkrijgen. En de rest verdroogt maar. Van de paddestoelen die ik vorig jaar heb meegebracht heeft ze de helft moeten weggooien. ‘Je moet niet altijd alles zo afbreken’, zegt Vera tegen mijn moeder. ‘Het is toch aardig van die jongen, dat ie ze speciaal voor je heeft meegenomen.’ ‘Waar is pappie eigenlijk?’ vraag ik. ‘Die had niets te doen’, zegt mijn moeder, ‘en is maar wat gaan wandelen.’ Wat moet ie op zondagmiddag thuis doen? Hij had mij van de trein willen halen. Maar ik schaam me zeker voor mijn vader, dat ik niet wou dat hij me kwam halen. ‘Helemaal niet’, zeg ik verontwaardigd. ‘Maar waarom moet ik worden afgehaald? Ik ben toch geen klein kind meer. Ik kan best alleen komen.’ |
|