De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Antal L.I. Siversky
| |
[pagina 479]
| |
tie het Weense hof en de daarmee gelieerde camarilla was. De maatschappelijke situatie was niet slechts met de ogen van de 1973-er gezien ten hemel schreiend, mr. W.A.C. de Jonge schreef na een studiereis door Hongarije in 1843, terwijl hij niet karig was met loftuitingen voor de Hongaarse literatuur, de benijdenswaardige stoomscheepvaart op de Donau en de economische ontwikkeling, vernietigend over grootgrondbezit, discriminerende rechtspraak en sociale wantoestanden.Ga naar eind2. Het was in 1847 niet veel beter: toen dreigde Petöfi onder de pretentieuze titel In naam van het volk
Geef het volk, zolang het vraagt,
Of kent ge zijn ijselijke woestheid niet,
Als het rebels geworden niet vraagt maar neemt?
Is u de faam van Jurjen Dózsa niet bekend?
Hij is op een gloeiende troon terechtgesteld
Maar het vuur kon zijn geest niet deren,
Want die was zelf vuur. Dus neem u in acht,
Die gloed kan u nogmaals zengen.
Ook de monarchale staatsvorm, en dan nog geleid door een vreemde dynastie, was Petöfi een doorn in het oog en in zijn vlees; blijkens zijn gedichten een foltering; en toen de Habsburgers in 1848/49 de vreedzaam en in onderling overleg verworven onafhankelijkheid gewapenderhand ongedaan maakten, ging Petöfi het evangelie van de haat verkondigen. Petöfi had hardhandig een einde gemaakt aan de romantische retoriek, hij luidde een anti-romantische lyriek in, nochtans was hij een romantisch gepreoccupeerde persoonlijkheid; een daaruit voortvloeiende belangstelling voor, zelfs congenialiteit met Byron en Shelley en de thans vergeten Béranger lag voor de hand. Petöfi's vrijheidszin is evenzeer in de literatuur als in de realiteit geworteld. C. de Deugd zegt: ‘Wie denkt, als hij de woorden “romantische vrijheid” hoort niet meteen aan een figuur als Lord Byron?’Ga naar eind3. (Op deze als retorisch bedoelde vraag antwoordt iedere kenner van de Hongaarse literatuur: ‘Ik’. Want de plebejische Petöfi is een authentieker vrijheidsmaniak dan de dwepende Engelse aristocraat.) Nadat De Deugd nog Blake, Shelley, Lenau en anderen genoemd heeft, besluit hij de alinea met: ‘Mij is geen enkele romanticus bekend bij wie men soortgelijke denkbeelden niet kan aantreffen’. Bij besprekingen van geëngageerde literatuur begaat men vaak de fout te veel aan het geengageerde en te weinig aan de literatuur te denken. Petöfi's nationale en maatschappelijke verzetspoëzie was het werk van een lyricus bij de gratie Gods. Men haalt van Petöfi bij voorkeur grove gedichten aan, zoals Hangt de koningen op, waarin verzen voorkomen als:
Men kan het gras tot het eind der wereld maaien,
Morgen bot uit, wat heden werd gesnoeid.
Men kan de takken van de bomen halen,
Mettertijd zijn ze weer aangegroeid.
Hangt de koningen op! Het onkruid moet
Met wortel en tak worden uitgeroeid.
Of wereld, heb je nog niet geleerd
De koningen naar billijkheid te haten?
O, kon ik maar over u mijn wrok en toorn
Uitstorten, die aan mijn ziel knagen!
Hangt de koningen op! is mijn felle wens
Die mijn hart met rust nimmer kan laten.
Dit is de rebel Petöfi, maar niet ten voeten uit. Hij was niet alleen een destructief revolutionair, hij heeft het Hongaarse volk op 15 maart 1848 tot een levée en masse opgeroepen met zijn Nationaal lied.
Op de vooravond van het Petöfi-jaar is te Londen een werk verschenen over De vierde Petöfi, waardoor drie voorafgaande imago's van Petöfi worden gesuggereerd. Het is een dieptepsychologische analyse, geschreven door een psychoanalytica die ook in de (Hongaarse) literatuur haar sporen verdiend heeft.Ga naar eind4. Lilla Wagners benadering is conventioneel Freudiaans; Petöfi had (zoals iedereen?) een | |
[pagina 480]
| |
Oidipoes-complex, hij was manisch-depressief en zijn thema's waren (Freudiaanse) symbolen. Petöfi haatte dus zijn vader en projecteerde dat op de heerser(s). Hij gaf talloze malen blijk van vaderlandsliefde maar het vaderland is een vrouwelijk symbool en dus transpositie van zijn liefde voor zijn moeder enzovoort. (Men vraagt zich af, of Nederland dank zij een collectief Oidipoes-complex, Hitler gehaat en goed en bloed voor het vaderland over gehad heeft.) Zo instructief voor de Petöfi-vorser Wagners boek is, zo weinig overtuigend zijn haar conclusies, al heeft ze zoals iedere ketter haar letter. De Multatuli-kop van Petöfi suggereert ook hem die de fysiognomiek van Lavater cum suis niet aanvaardt, overeenkomst van beider geestelijk patroon. Ze hadden de prikkelbaarheid gemeen, waren van nature in de contramine, ze hadden een pijnlijk kritische zin voor bewindslieden. Het zou niet veel moeite kosten dit met citaten en biografische overeenkomsten te staven. Ongetwijfeld behoren beiden tot het door G. HeymansGa naar eind5. beschreven nerveuze type (‘primair-functioneerende niet-actieve emotioneelen’) waartoe veel dichters en kunstenaars behoren. Beiden waren echter zo extrovert dat ze hun misnoegen moesten uitbazuinen en in hun maatschappijkritiek van het ironische tot het agressieve alle toonaarden hebben gebruikt, op engelachtige wijze de Saidjah's en Adinda's in een goed, en op satanische wijze de hooggeplaatsten in een slecht daglicht stellend. Multatuli brak Bilderdijk af, Petöfi verwierp Goethe als de man van het establishment en vereerde - ten bewijze van zijn primaire reactie - de middelmatige Béranger om diens opstandigheid wat overigens niet bevreemdend is, Potgieter achtte deze ook hoog. En ten slotte: Petöfi heeft zich met noeste vlijt tot revolutionair geschóóld. Deze verklaring van Petöfi's verzetshouding betekent het uitsluiten van bepaalde complexen geenszins. De voortreffelijke Petöfi-kenner, Gyula Illyés (‘de grootste levende Hongaarse literator’) laat het vader-probleem ook niet onaangeroerd.Ga naar eind6. Sprekende over Petöfi's schoonvader, die aan zijn dochter toestemming om met de berooide dichter te trouwen geweigerd had, zegt Illyés: (‘Szendrey is evenmin de “hardvochtige vader” als zijn eigen vader dat was’. Maar een bladzijde verder:) ‘De vaderlijke tyrannie, het knevelen van de rechten der liefde maakte hem nog ongeduldiger tegenover alle soorten van tyrannie en onderdrukking.’ Met de vaderhaat is in flagrante strijd wat Petöfi in poeticis over zijn vader getuigde. A jó öreg kocsmáros (= De goede oude kastelein) is een ode op zijn vader, maar kan gemakkelijk als een primaire reactie op een gezellig samenzijn gezien worden; toen Petöfi het gedicht, in 1845, schreef, was zijn vader verarmd en verdiende dus medelijden dat Petöfi voor de armen altijd gehad heeft.
De Petöfi-exegese lijdt aan een wanverhouding omdat aan zijn politieke poëzie - vooral in de laatste decennia - een te grote aandacht wordt geschonken, waardoor het beeld van het gehele oeuvre vertekend wordt zoals wanneer men op een gedeelte van een handschrift een vergrootglas houdt. De verklaring van deze ‘uitvergroting’ is gegeven: de verzetspoëzie van Petöfi is uniek in de wereldliteratuur, het overige is een van de vele toppen in een bergketen, met dien verstande dat zijn volkspoëzie zo ver van de Westeuropeaan ligt, dat haar uitzonderlijke hoogte voor de toeschouwer niet waarneembaar wordt. Desondanks wordt er onrecht aangedaan aan zijn fantastische epiek, zijn erotische lyriek en zijn wijsgerige poëzie. Deze laatste is echter meer persoonlijk dan universeel en behoeft ook toelichting. Petöfi was geen contemplatieve geest, hij is echter einde 1845 door eenzaamheid, bewustwording van het menselijk tekort en doodsangst in een depressie geraakt, die hij zoals dat in deze toestand pleegt te gebeuren, afwisselde met manische buien. Hij schrijft geen elegieën, de gedichten zijn dikwijls niet meer dan epigrammen die tot berstens toe gespannen zijn en geladen met een pessimisme dat ook bij zijn tijd- | |
[pagina 481]
| |
genoten te vinden is. Bij Petöfi zit er echter de overtuiging achter dat aan het menselijk wezen de slechtheid inherent is. Bovendien is Petöfi zich zijn neurotische toestand bewust, ja overbewust. Het meest bekende en uitvoerigste gedicht uit deze periode (1845-'46) heet zelfs Az örült (= De waanzinnige), waarin verzen voorkomen als deze:
Sta mij niet aan te staren.
Scheer je weg!
Ik ben gejaagd aan een groot werk bezig,
Ik vlecht een zweep, een vlammenzweep van
zonnestralen
Om de wereld te geselen.
Dat wordt gejammer en ik zal lachen
Zoals men lacht bij mijn gejammer,
Hahaha.
Want dat is het leven: gejammer en gelach,
Doch de Dood zegt: sst!
Eens ben ik al gestorven,
Ze hebben vergif geschonken in mijn water,
Zij die mijn wijn hadden uitgedronken.
...
En waar begroeven ze mij? In Afrika.
Dat was mijn geluk,
Want een hyena dolf mij op.
Dat dier was mijn enige weldoener,
Ook dat heb ik bedrogen:
Het wou mijn dij opeten
En ik gaf het mijn hart
Dat zo bitter was, dat het eraan kapot ging.
...
Wat is de mens?
Men zegt: de wortel van een bloem
Die in de hemel bloeit.
Maar dat is niet waar.
De mens is een bloem waarvan de wortel
In de hel reikt.
Dit is geen referentiële taal maar er schuilt iets Shakespeariaans in deze verzen, wat voor de vertaler van Coriolanus niet bevreemdend is (en ook Byron komt om de hoek kijken). Het is een cri de coeur van onvrede van de poète maudit, evenwel niet allerindividueelst van expressie. Het is de kristallisatie van een neurotische toestand maar ook ‘gejammer’ over vernederende kritieken die deze nieuwlichter ten deel zijn gevallen en die meer zijn haat dan zijn verontwaardiging opwekten; een nachtmerrie van de machteloze en de wrok van een bewust wraaklustige dichter; daarom wat tweeslachtig, niet voldoende geserreerd. De reflexie was niet Petöfi's sterkste zijde, men zal zeggen dat zij in zesentwintig levensjaren niet tot rijping is gekomen en als we hem met Perk vergelijken, toont hij zich de meerdere, maar hij is de mindere van Rimbaud, die op deze leeftijd de lier aan de wilgen heeft gehangen. Men zal zich afvragen of hier mystieke op religieuze inkeer tegenover staat, of Petöfi religieus of kerkelijk was, althans godsdienstig. Sedert Nijhoffs poëzie ons ter beschikking staat, weten we dat deze drie categorieën niet interdependent zijn, ja zelfs paradoxale incoherenties vertonen. Dat Petöfi in zijn Nationaal lied God aanroept, zij het ook distinctief als ‘de God der Hongaren’ (tijdens het romanticisme aan de litanie der erenamen toegevoegd), wijst op de erkenning van een universeel geweten, het is geen geloofsbelijdenis. Het roemen van zijn vrome moeder is evenmin als bij Nijhoff een bewijs van godsdienstigheid en de bekendheid met de bijbel is een jeugdsubstraat. Petöfi was van lutherse huize, zijn vader was indifferent, hij liet hem nu eens op een protestants college dan weer bij de piaristenpaters het gymnasium volgen en dat heeft tot geen conflicten aanleiding gegeven mede om de toen heersende liberaliteit der leraren. De God van Petöfi was de Vrijheid, zijn kerk was het vaderland, en omdat de gezindten verdeeldheid schiepen, had hij er bezwaren tegen.
Literatuur mag uit verzet voortkomen, de dichter mag geharnast tegenover de maatschappij staan, de Nederlandse letterkunde van Maerlant tot Mulisch bewijst dat verzet een creatieve kracht is, de dichter mag non-conformist zijn, het gedicht in se is een esthetisch produkt. Dit geldt ook bij de beoordeling van Petöfi. Hij heeft zich als lyricus waar gemaakt door zijn | |
[pagina 482]
| |
schoonheidsontroeringen, hij heeft de Hongaren poetry-minded gemaakt door zijn Feeëndroom, een ode op de liefde van dertig octaven, door zijn elegische natuur- en liefdesgedicht Hier is de herfst, zijn profetische elegie Septembers einde en zijn idylle Avond (Est). Wie denkt bij dit gedicht niet aan Perk? Een Avondzang en een Dorpsdans avant la lettre, een impressionistisch gedicht anno 1844, maar eigenlijk tijdloos of misschien uitgesproken door Shelley. De elementen van het lied zijn conventioneel: zonsondergang, een kiekeboe spelende maan, een bouwval, zingende jeugd, vogels, herder en kudde, verschijning van de geliefde, tableau. Het ‘procul negotiis’ is terloops geëxpliciteerd (in welke lyriek komt Horatius niet om de hoek kijken?), maar het is geen arcadische poëzie doch dicht bij de Hongaarse bodem met een vleugje folklore, verwant met het volkslied dus, authentiek, de vorm adequaat aan de inhoud. Men zou het een gesublimeerd volkslied kunnen noemen en dat Perk zoiets heeft kunnen dichten is alleen te danken aan zijn kennismaking met gepuurd volksvermaak, dat in het calvinistische Noord-Nederland onbestaanbaar was. Petöfi's lied is alleen ruimte, in de zin van het onbeperkte, het kosmische-op-aarde. Was het een strofisch gedicht, een sonnet bij voorbeeld, geweest, dan zou er meer begrenzing gesuggereerd geweest zijn, de structuur zou in de plaats van de continuïteit getreden zijn, het schilderij zou er een film, het tableau-vivant een toneelstuk geworden zijn. Het lyrische genre van dit gedicht is van alle vreemde smetten vrij. Het zou als voorbeeld kunnen dienen bij Kaysers axioma: ‘Die Lyriek gibt sich als monologische Aussprache eines Ich.’Ga naar eind7. Deze fenomenologische benadering moet ter wille van de alzijdige informatie gecompleteerd worden met de historische opmerking dat Petöfi dit gedicht enige maanden na zijn feeëriek epos Krijgsman Jan, na de grote stroom van volksliederen en populistische poëzie, heeft geschreven, toen hij zijn definitieve stem gevonden had. De zon nijgt niet ter kimme, zij verdwijnt, de nachtegaal kweelt niet maar zingt... de tuin is alleen gaarde wegens rijmnood van de vertaler. Petöfi heeft niet alleen de bombast afgezworen en de spreektaal gebezigd, hij heeft bewezen dat de woorden van alledag even magisch kunnen functioneren als exclusieve termen. De Hongaarse literatuurgeschiedenis houdt Avond niet voor Petöfi's beste lied. Zijn milde doodsdroom Septembers einde, waarin hij het hertrouwen zijner weduwe voorspelde, zijn geëmotioneerde wensdroom in de slag te sneuvelen: Een gedachte kwelt mij, met zijn indrukwekkende metaforen, zijn grootser, maar zwemen naar het pathetische. Petöfi was een man van stemmingen die van himmelhoch jauchzend tot zum Tode betrübt varieerden; maar wanneer we over stemmingspoëzie spreken, denken we aan een milde tedere stemming, de stemming van een lenteavond, waarvan Kloos' monumentale Nauw zichtbaar wiegen de kristallisatie is. Dit is misschien het sjibboleth van de lyriek, immers de extreme gemoedsaandoeningen en hun uitingen zijn minder dichterlijk omdat iedereen weleens vloekt of weent; de mezzo-voce is voor de ras-lyricus weggelegd. En de plein-air omlijsting - de landelijke sfeer - vrijwaart Avond van de huisbakkenheid der biedermeierse genrestukjes.
Petöfi is in 1847 met de deftige en beeldschone Julia Szendrey getrouwd; een nieuwe dichter openbaart zich, de dichter van de huwelijksliefde. Het wordt geen bezingen van het huiselijk geluk in de trant van Tollens en Beets, de gedichten worden zinnelijk en conflictueus en elegisch. De democraat en de vrijheidsstrijder huizen in de gelukkige man-en-minnaar en hij heeft er een rangorde voor:
Vrijheid en liefde.
Is wat mij geriefde.
Voor de liefde offer ik
Mijn leven,
Voor de vrijheid wil ik
Mijn liefde geven.
(Szabadság szerelem...)
| |
[pagina 483]
| |
Maar ze gaan ook samen.
In mijn ene hand de zacht golvende
boezem van mijn lieve sluimeraarster,
In mijn andere hand mijn gebedenboek:
De geschiedenis der vrijheidsoorlogen.
(Beszél a fákkal a bús öszi szél/De droeve
herfstwind spreekt met de bomen)
De volksliederen en de populistische poëzie van Petöfi vormen voor de Nederlander een complex probleem, wellicht een problemen-complex. Toen dr. S.J. Warren De Toldi van Jan Arany in De Gids van 1891 analyseerde, wist hij met dit populistische meesterwerk,Ga naar eind8. voor zover het de notatie betrof, geen raad. Hij sprak over volkspoëzie of populaire poëzie, omdat toen noch de kwalifiant populistisch, noch de kwalifiant volks bestonden. De notie van populaire poëzie heeft een te grote omvang, en volkspoëzie was in 1891 te onzent een vage term omdat, zoals de Hongaarse dichter en literatuurgeleerde János Erdélyi al in 1842 constateerde, ‘de beschaving haar geleidelijk in een smaller kanaal had gedrongen en ten slotte uit het leven had gebannen, zoals bij het Hollandse volk, dat zijn liederen geheel vergat met uitzondering van de straatliederen’.Ga naar eind9. In Nederland waar de theorieën van Herder nimmer aangeslagen waren, heerste in de negentiende eeuw een desinteresse voor de (nog levende) volksliteratuur; de middeleeuwse volkspoëzie werd met filologische bedoelingen onderzocht en pas in de twintigste eeuw maakte Herman WirthGa naar eind10. er een indringende studie van met als conclusie: het Nederlandse volkslied is dood; later door Jop PollmannGa naar eind11. gecorrigeerd. Pollman introduceerde de kwalifiant volksch, die wegens zijn politieke bijbetekenis in de nazitijd onbruikbaar werd. De kwalifiant populistisch had van de weeromstuit een linkse connotatie, zij werd een synoniem van het Russisch narodnjiek, totdat beide attributen in de zich industrialiserende socialistische landen een pejoratieve betekenisverandering ondergingen en allengs agrarisch, achterhaald of zelfs achterlijk gingen suggereren. Als een soort werkhypothese stel ik voor populistisch te gebruiken in de zin van kunstpoëzie waarin traditionele beeldspraak, traditionele prosodie, een landelijke thematiek en een provinciale mentaliteit tot uiting komen. Het gaat dus over naïef aandoende poëzie, waarbij we echter, zij het ook met een korreltje zout, de uitspraak van Schiller voor de geest moeten halen: ‘Naiv muss jedes wahre Genie sein oder es ist keines’. Intussen is de oppositie volkspoëziekunstpoëzie ook al weer gewijzigd. Max Lüthi, hoogleraar in de Europese volksliteratuur aan de universiteit van Zürich, gaf zijn essaybundel de titel Volksliteratur und Hochliteratur mee; hij splitste reeds in de aanhef de ‘Trivialliteratur’ van de ‘Volksliteratur’ af en karakteriseerde laatste als ‘gesprochene Dichtung’. De notie van Volk wenste hij te wijzigen van ‘kulturelle Unterschicht’ in ‘Unterschichtliches in jedem Menschen’. Kunnen we voor wat de Hongaarse literatuur in het algemeen en Petöfi in het bijzonder betreft, met ‘gesprochene Dichtung’ niets beginnen, met het onderlaagse is te werken. Petöfi heeft niet alleen populistische, dus individuele, poëzie geschreven maar ook volksliederen die, soms gevarieerd en getoonzet, tot de collectieve cultuur zijn gaan behoren. Ze zijn qua structuur, thematiek en vormgeving analoog aan de overgeleverde volkspoëzie (‘gesprochene Dichtung’). Uiteraard is de grens tussen populistische en volkspoëzie vlottend; voor een Hongaar is het criterium voornamelijk de vorm; het ritme, de herhalingen, gebruik van bloemen- en vogelnamen voor het meisje, muzikale aptitude, rijm enzovoort, kenmerken het volkslied.
Als jong dichtertje van negentien, maar toegelaten tot het olympische tijdschrift Athenaeum van Vörösmarty, publiceerde Petöfi zijn Hortobágyi kocsmárosné (= Herbergierster van Hortobaadj). Het liedje is persoonlijk maar ook triviaal, naïef en onderlaags. In de Hongaarse literatuur wordt het tot de volksliederen gerekend. Het behoeft geen betoog dat dit en soortgelijke los-Ga naar eind12. | |
[pagina 484]
| |
lippige (of vulgaire?) gedichten ten tijde van de hoogromantiek een grotere ontsteltenis teweegbrachten dan de eerste publikaties der Tachtigers in Nederland. De literaire bonzen goten fiolen vol toorn over de ongetwijfeld begaafde maar gedebaucheerde dichter uit. Petöfi schreef geen Julia onder schuilnaam maar De hamer van het dorp (1844) onder eigen naam. En dat was een bom in het hoenderhok, een anarchistische daad, want het was gericht tegen alle literatuur en alle literatoren. Als men Zalán futása (= De aftocht van Zalán), het in hexameters geschreven met antieke beeldspraak gestoffeerde, maar werkelijkheid met irrealiteit vermengende epos uit 1825 en het filosofische sprookjesdrama Csongor és Tünde (Cs. en T., 1830) van Vörösmarty voor de hoogtepunten van de Hongaarse romantiek houdt, ligt het voor de hand, dat het circa 1840 wemelde van epigonen die epen en feeërieke gedichten smeedden, rijmend en maatvast, op hoog taalniveau en in verheven stijl maar waaraan de gloed van creatieve geest ontbrak. In die epen werden wapenen en mannen van moed, beleid en trouw bezongen, die in de Hongaarse geschiedenis (en in welke geschiedenis niet?) voor het grijpen waren, het geweld werd in evenwicht gehouden door de geestelijke liefde van geluk zoekende en geluk vindende gelieven, wier lotgevallen geborduurd waren op een stramien dat ook in elk winkeltje te koop was. En dan gaat een aankomend dichtertje, dat de gemoederen toch al verontrust had met zijn ordinaire liedjes, een parodiërend epos schrijven over (immers rechtschapen en vrome) dorpelingen, met drost en ouderling incluis, die als een valse, wilde, seks-, drank- en vechtlustige troep tekeergaan, en dat in een tijd toen het Hongarendom - mede door toedoen van Petöfi - zo zelfbewust en fier begon te worden. Dat epos was pure moedwil; de dichter gaf blijk de mythologie en de klassieke prosodie te beheersen, maar hij ontzag zich niet Homerische epitheta te misbruiken; in rijmloze verzen van ongelijke lettergrepen, in rubato-parlando ritme, dat geen ritme genoemd kon worden, te schrijven; zijn beelden nu eens van de Parnassus dan weer uit de goot te halen. En dan; alle respect voor kerk en staat was bij hem zoek. De hoofdredacteur van Pesti devatlap (= Pester modeblad) waaraan Petöfi toen verbonden was, die hem tot een parodie had aangemoedigd, schrok van zoveel schennis van goede smaak en goede zeden en distantieerde zich ervan. Het was ook ijselijk. De dichter roept niet de muzen aan, neen hij bralt dat de goden hem liefhebben omdat hij in staat is wereldschokkende gevechten op ongeëvenaarde wijze uit te schreeuwen. En dan komt het: De dorpssmid valt in de kerk in slaap, hij wordt er door een kerkelijke snoodaard opgesloten en nu krijgt de - God betere het, gehuwde - organist de kans aan de vijfenvijftigjarige dorpsherbergierster, die door de - ongehuwde - smid wordt begeerd, zijn liefde te verklaren, daartoe aangemoedigd door de sluwzielige ouderling. En dan openbaart de cantor zijn ongeregelde begeerte in een romantische retoriek, waar alle Vörösmarty-epigonen hun tien vingers voor konden aflikken. Hij zou nog eloquenter geworden zijn, kwam de smid ... die langs het klokzeel uit de kerk was ontsnapt, niet binnen. Hij gaat zijn zoetgevooisde rivaal aftuigen - maar niet ongestraft, want de koorleider wijst de sluwzielige ouderling als aanstoker aan, oude vetes worden virulent, de herberg wordt een slagveld, de drost wordt erbij gehaald en die vindt het nodig en passant 's cantors eega te waarschuwen, die de nog hele plekken van haar gemaal gaat bewerken. Dat een middeleeuwse klucht deze wansmaak ten toon spreidde, was tot daaraan toe, maar dat een christenmens uit de beschaafde negentiende eeuw neoclassicisme en romantiek misbruikend zijn vulgariteit spuide, ging de perken te buiten. Men raakte hem onder de gordel met beschuldigingen van ondichterlijkheid en dorperheid, hier en daar klonk twijfel aan zijn goede trouw jegens het Hongaarse volk door. Maar deze pseudo-verontwaardiging en die schijngrieven gaven hem gelegenheid terug te slaan, wat hij | |
[pagina 485]
| |
met alle felheid van een nerveus type en alle bedrevenheid van een scherpzinnig dichter dan ook deed. Twee groepen dachten er anders over: het naar de mening der kritikasters zo gesmade volk en daarvan vooral de jeugd, en de kenners. De beste critici en de grootste dichters waren het meest gematigd. Vörösmarty had hem gepousseerd en uitgave van zijn werk bevorderd, hij bleef hem de hand boven het hoofd houden. József baron Eötvös schreef over zijn werk bijna met de zakelijkheid van het new criticism. Ferenc Pulszky schreef zelfs: ‘De onnavolgbare naïviteit, het Alföldse aroma, de volkse aard die erin zweeft, maken Petöfi's volksliederen van blijvende waarde. Ze leven nu al op de lippen van het volk.’Ga naar eind13. Maar deze lofprijzing verscheen pas in 1847, toen gedichten van Petöfi al in het Duits vertaald waren en de dichter internationale faam begon te verwerven. Voorlopig was hij verguisd en gevierd. Gevierd in het voorjaar van 1845, toen hij een triomftocht door Noord-Hongarije maakte, waar een provincie hem zelfs tot (honorair) magistraat verkoos. De stem van het volk had toen de jonge reus al tot de eerste dichter van de natie geproclameerd en gaandeweg bleek dat Petöfi met zijn realistische, volkverbonden, directe poëzie de lang verwachte en verlangde vernieuwing had gebracht. Dat Petöfi in 1846 in een depressie verviel en in zijn cyclus A felhök van een ongemene wereld- en mensenhaat ging getuigen, was misschien het gevolg van de gespletenheid die Hetze en triomf hadden veroorzaakt. Maar men mag bij Petöfi nooit de invloed van zijn bewonderde voorbeelden, zoals Byron, uitsluiten. Zijn wrok tegen de literaire bonzen zal zeker aan zijn opstandigheid ten goede gekomen zijn.
Na zijn huwelijk, maar vooral in het revolutiejaar 1848, wierp Petöfi zich in de actieve politiek; hij stelde zich kandidaat voor de landdag maar werd verslagen. Hij kreeg onenigheid met oude vrienden, brak zelfs met Vörösmarty omdat die gematigder was dan hij. Als de opstand een nationale oorlog tegen Oostenrijk en het daarmee verbonden Rusland wordt, neemt hij vrijwillig dienst, geraakt in conflict met superieuren maar wordt ten slotte in de rang van majoor adjudant van generaal Bem en raakt in die functie vermist in de slag van Segesvár op 31 juli 1849. Hij vond de dood die hij zich had gewenst in een turbulente tijd na een veelbewogen leven. In juni-september 1848, toen hij wederom in een depressie was vervallen had hij een groot episch werk over de gruwelijkste vormen van rechteloosheid en vervolging, armoede en kwelling geschreven onder de veelzeggende titel Az apostol; dat de miskende apostel niemand anders was dan hij, ligt voor de hand, hoewel de biografische gegevens niet kloppen en het geheel meer een nachtmerrie dan een realistische aanklacht is. In deze overspannen tijd schreef hij ook Hangt de koningen op en als zijn zwanezang bij de nadering der tsaristische armeeën: Op tot de heilige oorlog.
Een netelige zaak is het een dichter de hem passende plaats in de literatuur te geven. Hermann Grimm heeft eens Petöfi onder de vijf grootsten geplaatst, te weten Homeros, Virgilius, Dante, Goethe, Petöfi, en men heeft dat in Hongarije graag willen aanvaarden, al hebben degelijke kenners van de literatuur, zoals Mihály Babits, dit oordeel gerelativeerd. Dat Petöfi in Nederland onbekend is gebleven, althans niet tot de groten, laat staan de allergrootsten, werd gerekend, is verklaard. Welk criterium geldt voor een dichter van wereldformaat? Hij moet iets universeels taalbaar gemaakt hebben. En ik versta onder ‘taalbaar’: leesbaar, spreekbaar, begrijpbaar, voelbaar. Hij moet het universele ook optimaal taalbaar en voor het eerst taalbaar gemaakt hebben, wat ongeveer het geval is met Petöfi's volksliederen en verzetspoëzie, en de elegische gelukspoëzie van de huwelijksliefde, al waren die door Petöfi's geestelijke structuur geconditioneerd. Zijn oeuvre is dus geselecteerd; over zijn toneel- en prozawerk is zelfs niet gerept. Petöfi's onderlaagse poëzie was een doeltreffend tegengift voor gezwollen versificatie; | |
[pagina 486]
| |
het is hem gelukt, zoals Wallis dat al opmerkte, het gehele Hongaarse volk aan te spreken. Hij heeft veel functionele poëzie geschreven; hij is evenzeer een figuur uit de Hongaarse geschiedenis als uit de letterkunde. Het getuigenis en het oordeel van critici en literatuurhistorici is van beperkte waarde; een filosoof en een estheet dienden het beslissende woord te spreken. Hongarije heeft het voorrecht beiden in een persoon verenigd te weten, namelijk in György Lukács, die Petöfi uiteraard door en door kende en met zijn kennis van de wereldliteratuur, voornamelijk van de laatste eeuwen, voldoende vergelijkingsmateriaal èn informatie over Petöfi in het buitenland bezat. Lukács zegt: ‘Ik geloof dat het een illusie zou zijn, te geloven dat bij voorbeeld Petöfi de facto van de wereldliteratuur deel is gaan uitmaken.’Ga naar eind14. En zijn argument is de veel grotere nationale dan internationale belangrijkheid van Petöfi. Inderdaad; zijn vernieuwing van de literaire taal is tot Hongarije beperkt gebleven in tegenstelling tot die van Petrarca of Richardson; de vertaling zijner gedichten werd bemoeilijkt door de agglutinerende taalstructuur, het onveranderlijke accent op de eerste lettergreep en de vocaalharmonie van het Hongaars. Na het neerslaan van de Hongaarse vrijheidsstrijd heeft het daaropvolgende schrikbewind Hongarije zoveel mogelijk geïsoleerd van het buitenland en de bekendmaking van de notoire vrijheidsmaniak tegengewerkt. Toen Hongarije omstreeks 1870 weer vrij kon ademen, boeide alleen het impressionisme nog Europa. Petöfi's kans was gemist. Deze ontmythologisering is geen ontluistering van Petöfi; integendeel een plaatsing op een weerbestendig voetstuk. | |
[pagina 487]
| |
Nationaal lied
Wees sterk Magyaar, het land vergt uw kracht,
De dag dringt, niet meer gewacht.
Of gij vrij man danwel gevangene wordt,
Beslist gij nu, uw tijd is kort.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren!
Slaven waren wij tot heden,
Terwijl de vaderen hellepijn leden;
Wie leefden en stierven in een vrij land,
Kunnen niet rusten in een geknecht land.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren.
Laaghartige mensen en gemene,
Die als het moet niet durven sneven,
Wie het vege lijf is het dierbaarste pand
En niet de eer van het vaderland.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren.
Blanker dan ketenen is het zwaard,
Voor een man meer dan goud waard.
Wie wil nog de ketenen dragen?
Ons zal meer het zwaard behagen.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren.
Mooi zal klinken weer onze naam,
Waardig aan onz’ aloude faam.
Eeuwen is hij door het slijk gesleurd,
Wij heffen hem op: weer onbesmeurd.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren.
Waar wij dan als helden vielen,
Zullen onze kinderen nederknielen,
En ons zegenend gedenken,
En ons heilige namen schenken.
Wij die tot nu slaven waren,
Willen vrijheid, bij de God der Hongaren.
Avond
De zon verdwijnt,
De rust verschijnt.
De wolken gaan
Voorbij de maan,
Zoals verbeelding drijft
Waar een bouwval blijft.
Het is de steeling niet
Die dit geniet,
Dees schoonheid ving
De dorpeling.
Dan komt verheugd
De hele jeugd
En het gezang begint.
De nachtegaal
Horend die taal
Mengt zich in 't koor
Voor het gehoor.
En achter de tuin
Klinkt een herdersfluit.
De knaap, het werk gestaakt
En vuur aangemaakt,
Geniet van de vlam
Met schaap en lam
En ontlokt aan zijn fluit
Een droef geluid.
Os en paard
Lopen bedaard
Met lome pas
Door 't vochtige gras.
Terwijl hij staart,
Gaat de poort der gaard
Zacht wagenwijd.
't Is vrijens tijd.
Hij vliegt erheen:
Woorden? O neen,
Maar gekus en gekoos...
Wie dat verkoos?
Zijn mooie lief!
Wat ware het fijn,
Daarbij te zijn.
Herbergierster van Hortobaadj...
Herbergierster van Hortobaadj, mooie meid,
Geef me te drinken, je begrijpt wel hoe ik lijd:
Hortobaadj is ver van de stad Debrecèn,
Geen wonder dat ik schrikkelijk dorstig ben.
De winden floten onderweg een wild gezang,
Zorg mijn zieltje, dat mijn lijf geen kou bevang’.
Kijk me eens aan, herbergierster, van die blik
Wordt iedere man warm, waarom niet ik?
Herbergierster, van die wijn word ik maar wee,
Hij is zuurder dan een onrijpe, wilde kwee.
Kus mijn lippen, mollig vrouwtje, maak wat voort,
De kus is zoet, nu voel ik wat het hart bekoort.
Mooie vrouw, de wijn is zuur... de kus is zoet...
Dees voet wil niet, en ook niet die andere voet.
Herbergierster, omhels me, lekkerbek,
Wacht niet tot ik mij languit op de grond uitstrek.
O, mijn duifje, wat is je boezem teer,
Laat mij erop rusten, deze ene keer.
Want vannacht wacht mij een harder bed,
Ik kom niet thuis en heb mijn zinnen op jou gezet.
(vert. Antal Sivirsky) |
|