De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Kroniek & kritiekRomantisch levenRudolf Geel
| |
[pagina 489]
| |
weg de zwakste speler in het elftal is geweest. Zo kwam het dat geheel onnodig een diepe droefheid over ons land daalde. In Amsterdam werd reeds een kwartier na de wedstrijd begonnen de muziektent op de Dam af te breken. Het was tamelijk warm zomerweer. In plaats van een volksfeest in de open lucht, werden achter gesloten ramen nieuwe en nog veel ellendiger katers voorbereid.
Afgezien van deze treurnis, hadden de voetbalminnaars een aantal uiterst opwindende weken meegemaakt, met van Nederlandse kant spectaculair, agressief en technisch meesterlijk voetbal, waartegen de andere ploegen stuk voor stuk kansloos waren. Deze hadden trouwens, op Polen en in het begin Joegoslavië na, toch al weinig te bieden dat de door Ajax verwende Nederlandse liefhebbers niet allang eens op een achteraf veldje in bij voorbeeld Volendam, vertoond hadden gezien. Waren dan ook de nieuwe Weltmeister niet goed? Nee. Maar ze waren ook niet slecht en ze werden, zoals gezegd, verkeerd aangepakt, en hoewel de schoppende, duwende, knijpende, trekkende en misbaar makende schenentrapper Gerd Müller in de Duitse pers tot Droomspeler werd uitgeroepen (eigenlijk een afgang, want vroeger was hij voor de meeste verdedigers tenminste nog een Nachtmerrie), kenden zij eigenlijk maar één werkelijke klassespeler: de ook al tot droom gebombardeerde Beckenbauer, die zo arrogant is dat hij de bal het liefst alleen zou wijzen in welke richting hij zich diende te spoeden. Maar het moet gezegd: in de uren des gevaars vertoonde hij schitterend spel, en het feit dat de voorsprong tegen Nederland werd vastgehouden was in de eerste plaats zijn verdienste.
Hoewel het Nederlands elftal, op de Anderlecht-speler Rensenbrink na, geen zwakke plekken vertoonde, werd de spil ervan gevormd door het grandioze trio Cruyff, Van Hanegem en Neeskens, met de eerste als absolute ster. Wat hen betreft kan een vergelijking worden getrokken met het Braziliaanse ‘wonderelftal’ van weleer, waarin het drietal Pele, Gerson en Tostao de ‘magische driehoek’ vormde, die het spel steeds op uiterst verrassende wijze in de richting van het doel van de tegenstander wist te verplaatsen, waarna zijzelf, gesecondeerd door schutters als Rivelino en lopers gelijk Jairzinho, het karwei klaarden, zoals dat in de vaktaal heet. Ondanks het feit dat Van Hanegem en Neeskens schitterend spel lieten zien, werden zij toch nog iets overtroffen door Cruyff, de absolute ster in vijf van de zeven wedstrijden die het Nederlandse elftal in het toernooi speelde. Niet alleen etaleerde hij voortdurend zijn weergaloze techniek en ongeëvenaarde sprintsnelheid, hij was steeds in de eerste plaats de spelbepaler: een alomtegenwoordige aanvoerder, die zelf de bal kwam ophalen als hij dat nodig achtte en die - ook dat is belangrijk - door alle overigen als de leider werd aanvaard. In de voorlaatste wedstrijd, de uitputtingsslag tegen de Brazilianen, voerde Cruyff nog wel enkele zeer knappe acties uit, waaronder het maken van een opmerkelijk doelpunt, maar al in die wedstrijd werd duidelijk dat hij voor wat dit toernooi betrof, over zijn hoogtepunt heen was. Cruyff is namelijk een conditioneel minder sterke speler dan bij voorbeeld Neeskens, en het voortdurend harde werken, in zware elkaar snel opvolgende wedstrijden, hadden aan zijn snelheid van handelen gedurende een hele wedstrijd, geknaagd. Daarom bereikte hij in de wedstrijd tegen de Duitsers zijn dieptepunt, terwijl hij toen allang was uitgeroepen tot de ster van het toernooi, behalve natuurlijk door de Duitse pers, die Cruyff na afloop van de finale dan ook hoonde. Cruyff maakte in die finale ook zijn enige tactische fout: in plaats van in de spits te blijven hangen, waardoor hij twee man achter had gehouden, ging hij ouder gewoonte proberen het spel te bepalen, maar zijn rendement was daarbij gering.
Dat de finale om het wereldkampioenschap verloren ging was ook nog, zij het zeer indirect, aan Cruyff te wijten, maar dan wel op | |
[pagina 490]
| |
een voor hemzelf positieve manier. Door zijn spel in de eerste plaats was het Nederlandse elftal internationaal in de belangstelling gekomen. Met grote bewondering werd alom geschreven over de prestaties van de Nederlandse voetballers, waarvan er enkelen, zoals de gelegenheids-voorstopper Rijsbergen, een versnelde ontwikkeling doormaakten. Toen voor de zo bejubelde ploeg ook tegen Duitsland de zaken in het begin van een leien dakje gingen, begonnen de spelers te ‘tikken’, vast van plan om de tegenstander dan maar de gehele wedstrijd niet aan de bal te laten komen. Afgezien van het verlangen om juist deze opponent te vernederen, speelde ook het misplaatste superioriteitsgevoel hierbij een rol. En met Cruyff in topvorm was het nog gelukt ook! Maar de realiteit lag anders. En juist tegen de realiteit, dat wil zeggen tegen mogelijke tegenslagen, raakten de spelers tijdens het lange en vervelende trainingskamp steeds minder opgewassen. Hoe kan het ook anders in een afgesloten sfeer van adoratie!
Toen het Nederlandse elftal zich met moeite voor de eindronden geplaatst had via een doelpuntloos gelijkspel tegen de Belgen, begon een periode van voorbereiding waarin lachwekkende fouten werden gemaakt. Deze werden in de pers breed uitgemeten en becommentarieerd. Ook de financiën speelden, zoals altijd waar profvoetballers in het geding zijn, een belangrijke rol, maar uiteindelijk werden alle problemen, ook al doordat Cruyff zich met de voorgestelde regelingen akkoord verklaarde, net op tijd geregeld. Cruyff had er zelf overigens weinig belang bij of hij nu voor f 20.000 dan wel voor een ton zou spelen: zijn schoonvader Coster had reeds zoveel lucratieve contracten (onder meer met Philips) voor hem afgesloten, dat hij waarschijnlijk nog wel geld toe zou hebben willen geven om te mogen spelen. De coaching van het elftal werd in handen gegeven van Rinus Michels, nadat men terecht had ingezien dat men met de trainer die het elftal door de voorronde heen praatte, dr. Fadrhonc, niet ver zou komen. Deze was om zijn lankmoedigheid altijd een favoriet geweest van de spelers, die onder zijn bewind hun eigen plan konden trekken. Maar nu het menens werd (dat wil zeggen: nu het geld op straat leek te liggen) wilden ook de Ajaxspelers graag hun vroegere leider Michels terug, die zij enkele jaren daarvoor met genoegen hadden zien vertrekken naar Barcelona, waar hij, zonder een vedette als Cruyff, niet veel klaar maakte. Michels heeft, net als alle andere voetbaltrainers die een absolute ster onder hun hoede hadden, al het geluk van de wereld gehad. Toen hij van de Amsterdamse amateur-eersteklasser JOS naar het bijna gedegradeerde Ajax kwam, was Cruyff nog een jongetje dat net oud genoeg was voor het eerste elftal. Ook Michels moest de internationale kneepjes van het trainersvak nog leren. Het aantrekken van Michels was een verstandige daad van het nu zo verguisde bestuur van Ajax. Onder leiding van de uiterst harde trainer en met behulp van Keizer en Cruyff, de eerste grote vedetten van Ajax, begon de opgang van de ploeg die het beste voetbal speelde dat ooit ergens ter wereld vertoond is. Na het behalen van de eerste Europacup vertrok Michels naar Barcelona, twee jaar later gevolgd door Cruyff. En meteen werd Barcelona kampioen en bracht de Catalanen in opperste extase, hetgeen begrijpelijk is in een land waar voetbewegingen nog meer succes hebben dan elders, omdat mondbewegingen er in zo geringe mate zijn toegestaan. Ster en stertrainer keerden voor de duur van één toernooi terug naar het vaderland, en zo werd het Ajax-concept van verrassend aanvallen zonder stil te staan, weer ter hand genomen, daarbij gesteund door een aantal Feyenoordvoetballers, die van huis uit al ontvankelijk waren voor de eis van Michels de tegenstander meedogenloos aan te pakken.
Toen het bij voorbaat zo verguisde Nederlands elftal successen begon te behalen, konden vele | |
[pagina 491]
| |
vaderlandse journalisten hun geluk niet op. Het beleid van Michels werd in superlatieven geprezen, terwijl de coach zelf, die in den beginne nog werd betiteld met epitheta als ‘de strenge Bul’, ‘de stoïcijnse vakman’, nu eenvoudigweg ‘de wonderdoener’ en ten slotte - eind goed al goed - ‘de generaal’ werd genoemd. Afgezien van het eerbetoon aan een geslaagde trainer, werd in deze lofliederen in de allereerste plaats De Sterke Man bezongen, de dictator die van een ongeregeld zoodje Nederlanders een hechte eenheid wist te smeden, waarbij hij als tovermiddel het afschaffen van alle inspraak hanteerde. In de voorbeschouwingen van het wereldkampioenschap werd hoog opgegeven van de kansen van Oost-Duitsland, dat immers ‘wetenschappelijk’ was voorbereid. Michels evenwel had begrepen dat er, als het om groepen gaat, maar één werkelijk beproefde en al vele malen geverifieerde methode bestaat om het ver te schoppen in de wereld: absolute onderwerping aan de leider. Zo sprak hij de historische woorden ‘Ik bepaal hoe hier de communicatie verloopt’, waarna hij de telefoons uit de kamers van de spelers liet verwijderen, een eenvoudige beslissing die vele jeugdhervormers, om maar eens een categorie te noemen, wat cru in de oren zal hebben geklonken. Ook liet hij de op de P.v.d.A. stemmende Ajax-voetballer Jan Mulder thuis, en wie zal zeggen dat dit niet een gevolg was van het feit dat Mulder zich nogal onafhankelijk pleegt op te stellen en in het openbaar durft te betogen dat de rol van trainers nooit overschat dient te worden? Het gevolg van dit alles was dat de spelers zich in het openbaar hielden aan de directieven van Bul, om vervolgens gelijk schooljongetjes in het geniep nachtelijke, door verleidelijke voetbal-groupies gestimuleerde, uitstapjes te maken (die door de Nederlandse pers zo goed als verzwegen werden). Natuurlijk wist Michels daar ook wel van, maar de ware dictator gunt zijn onderdanen af en toe een verzetje, om hen daarna weer extra goed in het gareel te kunnen houden. Ook de pers kreeg nooit iets anders te horen van Michels dan onbenullige boerse grapjes, die in geuren en kleuren en met ingehouden trots dat het toch maar een Nederlander was die zo geestig vermocht te zijn, werden opgeschreven, opdat het hele volk kon meegenieten. Iedere voetbaltechnische vraag die betrekking had op de gevolgde tactiek, werd door Michels afgewimpeld met de zin ‘Dat is mijn gewoonte niet’. De verrassend als eerste keeper geëngageerde drieëndertigjarige Jongbloed, verklaarde in De Volkskrant: ‘Ja, je moet aan de bak, zei hij tegen me. Het hoe of het waarom heeft hij me niet uitgelegd, want dat is zijn gewoonte niet.’ Op een feestavond, georganiseerd door De Telegraaf en De Tros, zong de coach het wonderschone lied ‘Droomland’. Op grond van die voordracht leek een deel van de Nederlandse pers onmiddellijk geneigd hem ook tot generaal van de Nederlandse zangers uit te roepen (die daarna allemaal ‘Droomland’ op hun repertoire moesten nemen). Op het feestje waar de stoïcijnse wonderdoener even uit de plooi kwam, werd de Telegraaf-journalist Anton Witkamp door de spelers, die toen nog niet wisten dat deze spreekbuis het Duitse blad Bild over hun privé-feestjes zou inlichten, op de schouders genomen. Dit deden zij waarschijnlijk onder meer omdat hij altijd zo lyrisch over ‘Oranje's jacht op wereldgoud’ had weten te berichten (wie sprak er ook alweer over het schorre Germaanse proza?). Dit via De Tros uitgezonden verslag van de intieme relatie tussen de spelers van het Nederlands elftal en De Telegraaf, krijgt nog een extra dimensie wanneer men het vergelijkt met de tewaterlating van de chefsport van De Volkskrant Ben de Graaf. Zoals in bijna alles ging hierin het Wonderkind zijn ploegmakkers voor. Cruyff had al vele malen verkondigd dat ‘nu iedereen achter Oranje moet gaan staan’. Hij bedoelde hiermee dat dit klakkeloos diende te gebeuren, en dat kritiek niet langer werd geduld. De inhoud van deze Bekanntmachung werd vanzelfsprekend door De Telegraaf gehonoreerd. De Graaf evenwel bleef bij zijn misvatting dat de pers vrij is, en bleef kritisch | |
[pagina 492]
| |
schrijven over zaken met betrekking tot het Nederlands elftal. Dit schoot de heren voetballers in het verkeerde keelgat. Hoewel zij zich gaarne als artiesten laten bestempelen, zijn zij kennelijk nog steeds niet gewend aan het verschijnsel van de kunstkritiek. De Graaf nu verenigt in zich enkele eigenschappen die wij ook bij de gemiddelde kunstrecensent kunnen waarnemen: hij is niet bovenmatig deskundig (slaat dus geregeld de plank mis) en hij projecteert zijn eigen sjagrijn (in dit geval een vaak tot in het absurde doorgevoerde Ajax-haat) op zijn onderwerp. Maar hij moet kunnen schrijven wat hij wil! De Graaf plaatst, als een der weinigen, de voetbal niet los van de voet die hem schopt en die toch ook stappen zet op andere dan grazige weiden. Intimidatiepogingen van de pers zijn ronduit fascistisch, en gevoegd bij het absolute leiderschap krijgt zoiets nog wat extra nadruk. Bijgaande tekening stond op de avond voor de finale in De Telegraaf. Maar het heeft niet mogen baten. De leider maakte daarin enkele tactische fouten en een psychologische. Afgezien van het opstellen van de niet fitte Rensenbrink, liet hij de langzame Van Hanegem de supersnelle Hoeness dekken (in de betekenis: hinderlijk volgen) terwijl hij, wat de psychologische kant van de zaak aangaat, de spelers wel eens had mogen vertellen wat het betekent als je pesterig gaat voetballen met vrijwel uitsluitend tegenstanders op de tribune. Het is merkwaardig dat hierover geen vragen aan hem werden gesteld, maar hij had toch niet geantwoord. Hoe moesten de kranten nu de bittere pil van de nederlaag voor hun lezers vergulden? Toch niet door kritiek te leveren op de goden die zich op zo'n stupide wijze door de Duitsers van de Olympus hadden laten schoppen. Wat de wijze van berichtgeven over de nederlaag betreft sloeg De Telegraaf weer alles: op de voorpagina stond in vette letters: ‘Oranje máákte finale’, alsof Oranje niet verloren had, en het sportbijvoegsel vertoonde op de omslag een foto van | |
[pagina 493]
| |
Michels, gevat in een oranje rand waarin zes Nederlandse leeuwen. Maar ook het Algemeen Dagblad liet zich niet kennen en plaatste over de gehele breedte van de voorpagina de in geel verzonken kop: ‘toch feest voor Oranje’. Daarboven stond in kleine letters ‘Nederland onderschat West-Duitsland: 1-2’. Ook verder verschafte het Algemeen Dagblad kritische kanttekeningen bij de wedstrijd, in tegenstelling tot De Telegraaf, waarin geen enkele analyse van de nederlaag viel te bespeuren. Hoogstens werd gesproken over ‘een onverklaarbare terugval na de eerste tien minuten’, terwijl er verder op gehamerd werd dat ook het ‘wereldzilver’ nog eervol was omdat Nederland het beste voetbal had gespeeld.
Het grote voordeel van de nederlaag was dat daarmee werd aangetoond dat ook sterke mannen hun zwakke momenten kennen en dat binnen de hiërarchie van ‘leiding gevende’ beroepen dat van trainer niet te hoog moet worden gewaardeerd. Het is natuurlijk de vraag of de fans die met Michels in zijn oranje lijstje stonden te zwaaien, dat hebben begrepen. Toch hoeven zij maar een paar jaar in de tijd terug te gaan om er de bewijzen van te zien dat de generaal in de beslissende veldslagen nooit op zijn best was. In 1969 werd Ajax in de finale voor de Europacup van de mat gespeeld door A.C. Milan, omdat deze ploeg een perfect antwoord had op de tactische tekortkomingen van de Amsterdammers. Twee jaar later won Ajax weliswaar de cup, maar de kijkers naar de wedstrijd in het Londense Wembley-stadion tegen het armetierige Griekse clubje Panathinaikos zagen opnieuw geen schim van het Ajax dat al zoveel voortreffelijke wedstrijden had gespeeld. Ten slotte verloor Barcelona tijdens de wereldkampioenschappen de finale om de Spaanse voetbalbeker met liefst 5-0 van Real Madrid. Een analyse van bij voorbeeld Michels' strijdplan in die laatste wedstrijd lazen wij niet in de kranten, en ook Studio Sport, dat dagelijks miljoenen Nederlanders aan zich bond, verschafte slechts informatie van het alleronbenulligste soort, gepresenteerd door figuren die zich gedroegen alsof zij zojuist hadden vernomen dat de bal rond is, een feit waaraan zij bij voortduring ruchtbaarheid wensten te geven.
De dag na de nederlaag ontlaadde zich tegen de verwachtingen in toch nog gedeeltelijk de klaar liggende hysterie voor het geval het wereldkampioenschap zou worden behaald. Mensenmassa's overspoelden Leidseplein en Coolsingel om de superverliezers toe te juichen. De koningin rekende hardop voor dat Duitsland in de finale precies één doelpunt meer had gescoord dan de overige zes tegenstanders in alle vorige wedstrijden samen. Op het Catshuis werd een woeste polonaise ingezet, waarbij die andere sterke man, Den Uyl, met een pet van de boeren militaire blaaskapel op rondhoste, hem opgezet door Wil, de vrouw van de generalissimo zelf. Het was een feest van jewelste. Wat zou er gebeurd zijn wanneer Nederland gewonnen had? De heer Den Uyl zou zich minstens door de VARA-commentatrice Truus van Hanegem van de broek hebben moeten laten ontdoen, om uiting te geven aan ons aller emotie. Gelukkig kwam al na enkele dagen de notoire wetenschappelijk medewerker, de ‘oudtopsporter Crum’ op de proppen, om in Het Parool te betogen dat Michels het hem opgespelde lintje niet had verdiend, omdat hij via zijn streven het Nederlands elftal naar het wereldkampioenschap te leiden, op ongezonde wijze de prestatiedrang had bevorderd. ‘Niet voor niets is met deze wereldkampioenschappen de halve wereldbevolking in een soort hysterie gebracht: geen voetbal meer, maar de totale oorlog. Gewoon omdat Philips z'n kleuren-t.v.'s verkopen moet en Adidas z'n sportschoenen.’ In zijn eigen bewegingsonderwijs stelt Crum zich voor de jongens en meisjes te leren hoe zij zich ‘hun leven lang sportief kunnen bewegen’, een idealistisch streven, waarbij hij één ding vergeet: voetbal is, naast een commerciële aangelegenheid, voor miljoenen mensen een hartstocht, waarbij de commercie weinig hoeft te stimuleren. Die maakt er alleen gebruik van. | |
[pagina 494]
| |
Die hartstocht loopt natuurlijk geregeld zeer uit de hand. En het lijkt de moeite waard te onderzoeken welke dieper liggende oorzaken dat heeft. Maar dan niet via de obligate benadering dat topsport de internationale verbroedering niet bevordert en dat het daarom maar beter is haar af te schaffen. Want wie beslist dat? Rinus Michels in ieder geval niet. Ik ben inmiddels buitengewoon benieuwd naar het te verschijnen Wiardi Beckman-cahier Keerpunt in sport, waaraan Crum heeft meegewerkt, en waarin ongetwijfeld de strategie zal worden uiteengezet die ertoe zal moeten leiden de sportpagina's uit de kranten te verdrijven. Natuurlijk gaf het wereldkampioenschap voetballen een aantal bedenkelijke zaken te zien. Dat ik nu iedere dag, alvorens ik met mijn vierjarige zoon een partijtje kan gaan voetballen, onder zijn leiding in de houding moet gaan staan om ‘Wilhelmus van Nassauwe ben ik van Jongbloed’ te zingen, reken ik daar niet toe. Maar ik las al hoe iemand schertsend schreef over een prettige droom, waarin Rinus Michels een verlichte despotie uitoefende over Nederland. Dat is nog maar één stap verwijderd van het gezonde volksgevoel, dat helaas zo luid door de Nederlandse (en natuurlijk niet alleen door de Nederlandse!) pers is uitgekraaid. De afhankelijkheid van de pers tegenover de spelers, die anders geen interviews meer wensen te geven, kortom de weigering van de meeste journalisten om op een behoorlijke wijze hun vak uit te oefenen, is wat mij betreft het meest negatieve aspect van het toernooi. Mensen die schrijven moeten zich niet laten inpakken. Want voor je het weet is Droomland verwezenlijkt, waar De Telegraaf de enig toegestane krant is, en de Tros A-, B- en C-omroep tegelijk. | |
Wetenschappelijk levenBart van Heerikhuizen
| |
[pagina 495]
| |
nier behandeld, bij voorbeeld op de wijze van Geoffrey Barraclough, die Heilbroners voorgevoelens volstrekt onredelijk acht. Een modern econoom heeft volgens deze bekende historicus overtuigend aangetoond hoe ‘in each crisis in the last 170 years, recovery has come about through the exploitation of a series of basic innovations. Why should there be no such break-through this time?’Ga naar eind3. Zulke geruststellende woorden zijn gebruikelijker dan de berichten van naderend onheil waarmee The human prospect de lezer angst aanjaagt. Maar wanneer iemand als Heilbroner - een vooraanstaand economisch historicus met een brede kennis van de menswetenschappenGa naar eind4. - in een scherpzinnige studie het standpunt verdedigt dat ‘the outlook for man ... is painful, difficult, perhaps desperate, and the hope that can be held out for his future prospect seems to be very slim indeed’ (p. 22), dan verdient hij in elk geval serieuze aandacht.
Heilbroners boek bevat vijf hoofdstukken. In het eerste worden de gevoelens van geschokt vertrouwen, teleurstelling en angst geschetst, die de schrijver kenmerkend acht voor veel van zijn (Amerikaanse) tijdgenoten. In hoofdstuk twee, ‘The External Challenges’, poogt hij de ontwikkelingen die de toekomst van de mensheid wellicht in gevaar zullen brengen, te systematiseren - een onderneming die de helderheid van het verdere betoog ten goede komt. Vooraan in deze catastrofen-catalogus staat de groei van de wereldbevolking. Dit probleem is zo ‘doodgepraat’, dat men nauwelijks nog schrikt van de mededeling dat de bevolking der ontwikkelingslanden zich momenteel uitbreidt in een tempo dat neerkomt op een verdubbeling per vijfentwintig jaar. Toch heeft het idee dat er in het jaar 2000 twee maal zoveel mensen in die landen zullen leven als nu het geval is, iets nachtmerrie-achtigs. Heilbroner verwacht weinig van massale campagnes ter verbreiding van geboortebeperkende middelen en een spontane daling van het geboortecijfer acht hij - gezien de leeftijdsopbouw in de arme landen - zeer onwaarschijnlijk. Twee uitkomsten zijn nu mogelijk. Ofwel: alles wordt steeds erger: de apathie onder de verpauperden neemt toe; corrupte, dictatoriale regeringen grijpen steeds vaker de macht; de maatschappelijke onrust blijft groot; de mensen sterven op steeds jeugdiger leeftijd. Ofwel: er komen ‘ijzeren’ regeringen aan de macht, waarschijnlijk revolutionaire regimes van het militair-socialistische soort, die er met een autoritair beleid onder meer in slagen de geboortegolven in te dammen. Zulke regeringen moeten over veel macht beschikken en de vraag is of politici die in hun binnenlands beleid zo machtig zijn, niet een veel agressiever buitenlandse politiek zullen gaan voeren dan hun vrij machteloze voorgangers. Dat zou een gevaarlijke situatie kunnen creëren, indien zulke regeringen kernwapens tot hun beschikking zouden krijgen. Afgezien van hun vermogen om het leven in omvangrijke gebieden te vernietigen of te verzieken, is één van de belangrijkste kenmerken van kernwapens dat ook arme, kleine, weinig geïndustrialiseerde landen ze betrekkelijk gemakkelijk kunnen verwerven. Wanneer zulke landen hun wapens niet per raket naar de plaats van bestemming kunnen verzenden, is er altijd nog de mogelijkheid om ze er middels een conventioneler transportmiddel naar toe te brengen; er worden wel meer wapens gesmokkeld. Dit maakt mogelijk wat Heilbroner ‘nuclear blackmail’ noemt: arme landen kunnen rijke landen met hun kernwapens proberen te dwingen om een deel van hun rijkdom af te staan. Tot dusverre hebben welvarende naties nog nooit op royale schaal hulp verschaft aan arme landen (men kent de treurige geschiedenis van de unctad -conferenties). De ongelijke verdeling van weelde over de wereld, die hierdoor onveranderd bleef, kan misschien alleen maar door atoomchantage gewijzigd worden. Kernwapens maken zulke ‘wars of redistribution’ voor het eerst mogelijk. Heilbroner gelooft zelfs dat zo'n lugubere afpersing niet hoeft te leiden tot een kernoorlog op wereld- | |
[pagina 496]
| |
schaal; wel tot een massale overdracht van weelde van de tot dusverre rijke naar de tot dusverre arme landen.
Onvermijdelijker dan oorlogsdreiging en fataler dan de bevolkingsexplosie acht Heilbroner de verslechtering van onze natuurlijke omgeving. Hij schrijft betrekkelijk weinig over de bekende problemen rond oprakende energiebronnen, verontreinigde zeeën en vervuilde lucht, maar besteedt veel aandacht aan de tolerantie van de atmosfeer voor de door mensen geproduceerde warmte. Industriële produktie vereist energie en of die energie nu met steenkool, olie of kernsplitsing wordt opgewekt, altijd komt er warmte bij vrij, die wordt toegevoegd aan de hoeveelheid warmte die de atmosfeer reeds ontvangt van de zon en van de aarde. Aarde en omgeving worden daardoor iets warmer, een onmerkbaar klein beetje. Maar als we in het huidige tempo blijven doorindustrialiseren, wordt dat beetje wel merkbaar - dat zou na een drie à vier generaties het geval zijn - en zodra dàt zo is, wordt alle leven op aarde op korte termijn (ongeveer twee generaties) bedreigd met totale vernietiging, tenzij de industriële groei ogenblikkelijk en volledig zou worden stopgezet. Misschien valt er nog wel iets te verzinnen op de voorspelde uitputting van energiebronnen, maar deze lethale hoeveelheid warmte ‘confronts us with all the force of an ultimatum from nature’ (p. 50). Er zijn dus twee mogelijkheden: òf we kunnen bij gebrek aan energiebronnen de huidige economische groei niet volhouden, òf we kunnen die groei, omdat het menselijk voortbestaan erdoor in gevaar wordt gebracht, niet verdragen.
In hoofdstuk drie, ‘Socio-Economic Capabilities for Respons’ vraagt Heilbroner zich af in hoeverre de bestaande sociaal-economische stelsels mogelijkheden bieden om wat ons te wachten staat met enige flexibiliteit op te vangen. Hij onderscheidt daarbij twee ‘ideaaltypen’: socialisme en kapitalisme. Het laatste kenmerkt zich door particulier bezit der produktiemiddelen in handen van de leden van een minderheidsklasse, door een krachtig marktmechanisme en door een sociaal klimaat waarin het streven naar weelde domineert. Het socialisme wordt gekarakteriseerd door openbaar bezit van de produktiemiddelen, een geplande economie en (in de gevallen van ‘industrieel socialisme’ waarom het hier gaat) haast altijd door een sterk gecentraliseerde, bureaucratische en onderdrukkende ‘bovenbouw’. Van beide systemen werd voorspeld dat ze, hetzij aan ‘interne contradicties’, hetzij aan ‘inherente irrationaliteit’ te gronde zouden gaan. Dat gebeurde niet. Van beide systemen werd voorspeld dat ze sociale harmonie zouden brengen en de meeste mensen van een gelukkig bestaan zouden verzekeren. Dat gebeurde evenmin. Beide sociaaleconomische stelsels bleken een grote levensvatbaarheid te bezitten, maar in beide gevallen bleven sociale conflicten, misdadigheid, gevoelens van vervreemdheid en andere verschijnselen die men ongewenst achtte en waarvan men de geleidelijke verdwijning had voorspeld, voortbestaan. Deze merkwaardige parallelle ontwikkeling brengt Heilbroner in verband met wat beide stelsels gemeen hebben: de industriële produktiewijze, die vooral mogelijk is geworden door de ontwikkeling van wetenschappelijke technologieën. Het was deze industriële produktiewijze die de groei zo groot maakte, ook al functioneerde het marktmechanisme niet goed in het kapitalistische type en al liep de planning in het socialistische type wel eens uit de hand. Heilbroner schrijft ironisch dat als een industrieel systeem zich eenmaal heeft gevestigd ‘it truly resembles a gigantic machine that asserts its productive powers despite the sabotage of businessmen or bureaucrats’. (p. 67) Hoe zullen deze sociaal-economische stelsels reageren op de geschetste ontwikkelingen? Op korte termijn zal het socialistische type het er waarschijnlijk het beste afbrengen. Maar op de langere termijn zullen beide systemen de uit- | |
[pagina 497]
| |
dagingen slecht aankunnen, verwacht Heilbroner. Beider succes bestond immers bij de gratie van de voortdurende economische groei. Maar die groei kan niet doorgaan: de energiebronnen permitteren het niet, de aarde en omgeving tolereren het niet en de van gevaarlijke wapens voorziene regeringen der arme landen zullen het niet accepteren. De vraag is dus hoe socialistische en kapitalistische systemen zullen functioneren wanneer de groei moet worden begrensd. Heilbroner denkt niet dat groei zozeer de essentie van het kapitalisme is, dat een door de staat geleide stationaire kapitalistische economie onmogelijk is. Hij betwijfelt echter of in zo'n stelsel het hoofd kan worden geboden aan de sociale conflicten die zullen ontstaan rond de verdeling der schaarse goederen, indien het nationale produkt per hoofd van de bevolking niet meer toeneemt, maar stagneert of zelfs kleiner wordt. Dit heeft ernstige politieke implicaties: ‘In bluntest terms, the question is whether the Hobbesian struggle that is likely to arise in such a straight-jacketed economic society would not impose intolerable strains on the representative democratic political apparatus that has been historically associated with capitalist societies’. (p. 89) In de meeste gevallen zal die vraag bevestigend moeten worden beantwoord, gelooft Heilbroner; een autoritair politiek stelsel zal niet te vermijden zijn. Het zelfde geldt voor het socialistische ideaaltype: ook dat zal de stagnatie van de economische groei mogelijkerwijs overleven, maar alleen als er een autoritair beleid wordt gevoerd. Een convergerende prognose dus voor twee soorten stelsels, welker succes in het verleden en moeilijkheden in de toekomst dezelfde oorsprong hebben: het vertrouwen in een voortdurende economische groei, mogelijk gemaakt door een onbeperkt expanderend industrieel produktiesysteem.
In het vierde hoofdstuk, ‘The Political Dimension and “Human Nature”’, besteedt de schrijver aandacht aan een factor die in discussies over de toekomst van het mensdom een voorname plaats inneemt: het verschijnsel macht. Politieke macht kan niet bestaan zonder politieke gehoorzaamheid en sterke regeringen kunnen niet bestaan zonder een gevoel van nationale identificatie, meent Heilbroner. Hij onderzoekt daarom de menselijke neigingen om zich te onderwerpen aan personen die als autoriteiten worden gezien en de behoefte aan een grotere sociale eenheid om zich mee te kunnen identificeren. In beide gevallen stelt hij, dat het niet gaat om uitsluitend gevaarlijke en destructieve neigingen, maar om uiterst fundamentele menselijke eigenschappen, die de uitoefening van politieke macht mogelijk maken, dus ook wanneer die macht wordt gebruikt voor de effectuering van een beleid dat de door Heilbroner voorziene ontwikkelingen op een goede wijze opvangt. De auteur meent dat deze trekken slechts langzaam en moeilijk te veranderen zijn en om dat aan te geven spreekt hij herhaaldelijk over ‘de menselijke natuur’. Politieke leiders, die adequaat en tijdig willen reageren wanneer de moeilijkheden zich aankondigen, kunnen niet wachten op eventuele veranderingen in deze bijzonder stabiele trekken, gelooft Heilbroner; ze zullen dus moeten inspelen op de menselijke geneigdheid tot identificatie en gehoorzaamheid. Natuurlijk is dat een doorn in het oog van degenen die strijden voor vrijheid en zelfexpressie, maar ‘the stakes are not those of pleasure but of survival’. (p. 116)
De conclusies in het laatste hoofdstuk zijn somber: gegeven de bestaande sociaal-economische stelsels en gegeven ‘de menselijke natuur’ is het twijfelachtig of de maatregelen die nodig zijn - vooral: de industriële groei afremmen - bijtijds getroffen zullen worden. Als er veranderingen zullen komen, dan zullen die niet door dit soort teksten worden gestimuleerd, maar uit nood worden geboren: ‘change forced upon us by external events rather than by conscious choice, by catastrophe rather than by calculation’. (p. 132) Oorlogen, crises, voedseltekorten, energieschaarsten en ecologische | |
[pagina 498]
| |
rampen op lokale schaal zullen hopelijk als ‘negatieve feedbacks’ fungeren. Maar wat er ook gebeurt, hoe snel of traag de uitdagingen ook zullen worden beantwoord, hoe adequaat of onbeholpen die antwoorden ook zullen zijn, we staan aan de vooravond van een periode van kommer en ellende. En daarna? De cruciale factor in het onderzoek naar onze toekomst bleek de industriële produktiewijze te zijn. Alle denkbare oplossingen voor de beschreven problemen moeten dus gericht zijn op een verandering of afname van het belang van die produktiewijze. In de laatste pagina's van zijn boek geeft de schrijver - onder veel voorbehoud - de contouren aan van een mogelijke post-industriële maatschappij: het ethos van de wetenschap en het arbeidsethos zullen zijn teruggedrongen, er zal meer aandacht komen voor ‘the exploration of inner states of experience rather than the outer world of fact and material accomplishment’ (p. 140) en traditie en ritueel zullen mogelijk ‘once again assert their ancient claims as the guide to and solace for life’. (p. 140) Deze toekomstbeelden acht Heilbroner weerzinwekkend, in strijd met wat hem dierbaar is: de dorst naar wetenschappelijke kennis, het genot van intellectuele ketterij. Maar het is nu eenmaal niet anders: ‘To a very great degree, the public must take precedence over the private’ (p. 141), hoe moeilijk dat ook te accepteren is, wanneer je gewend was aan de genoegens van politieke, sociale en intellectuele vrijheid.
Ik betwijfel geenszins de oprechtheid waarmee Heilbroner de lezer verzekert hoezeer de conclusies waarheen zijn argumentatie hem leidt, hem tegenstaan en hoezeer het hem verdriet dat een deel van deze uitkomsten ‘may bring dismay to many whom I consider my friends and comfort to many whom I consider my foes’. (pp. 122-123) Hij ziet terdege de ‘potential mischievousness’ van zijn uitspraken. Maar of een schrijver een idee met een triomfantelijke grijns of met betraand gelaat presenteert, is in de wereld der ideeën van gering belang; wat blijft bestaan, los van de bedenker en diens emoties omtrent het bedachte, is het denksel zelf.
Veel van de ideeën in The human prospect noden tot tegenspraak. Men moet daar voorzichtig mee zijn: de verleiding om conclusies, die men met afschuw verneemt, te ontwijken door ze met enkele schamele argumenten schijnbaar te weerleggen, is groot. Achterdocht jegens de eigen motieven tot het leveren van kritiek is geboden.
Overbevolking, overbewapening en oververhitting hebben één eigenschap gemeen: het zijn geen natuurrampen die ons overvallen zonder dat we er iets aan konden doen, maar het zijn de onbedoelde consequenties van menselijke handelingen. De geruststellende gedachte die men daaraan zou kunnen ontlenen - als we dit zelf teweeg hebben gebracht, dan zullen we er ook zelf wel weer iets op vinden - is onjuist. Beoefenaars der sociale wetenschappen wijzen er telkens op dat in veel gevallen de bedoelingen en de uiteindelijke resultaten van menselijk gedrag sterk verschillen. We worden niet zozeer bedreigd door kernwapens, afvalhitte of geboortegolven, maar door ons onvermogen om de gevolgen van wat we al samenlevend teweegbrengen al samenlevend te beheersen. De geringe ontwikkeldheid van onze sociaal-wetenschappelijke inzichten en beheersvermogens, krijgt catastrofale consequenties wanneer inzichten en beheersvermogens op natuurwetenschappelijk terrein verhoudingsgewijs hoog ontwikkeld zijn. Heilbroner noemt de bedreiging dan ook ‘an extended and growing crisis induced by the advent of a command over natural processes and forces that far exceeds the reach of our present mechanisms of social control’. (p. 57) Deze formulering suggereert een heel ander soort oplossingen dan waar Heilbroner op aan stuurt: men zou moeten proberen om die ‘reach’ zozeer te vergroten dat de beheersing van natuurkrachten nooit | |
[pagina 499]
| |
zulke onvoorziene, onbedoelde en gruwelijke effecten kan hebben. Wanneer men de suggesties die Heilbroner doet, vanuit dit perspectief bekijkt, valt zijn betoog op verschillende punten te bekritiseren. De industriële expansie en economische groei zullen zeker moeten worden beperkt, maar dat wil nog helemaal niet zeggen dat we naar een samenleving toe moeten waarin industrie, technologie en het ethos van de wetenschap naar het tweede of derde plan zijn geschoven. Om een bekende uitspraak te ammenderen: wat goed is voor de wetenschap is goed voor de mens, mits het ontwikkelingstempo van betaen gamma-wetenschappen maar niet te sterk verschilt.Ga naar eind5. Heilbroner verwacht dat democratische politieke instellingen in veel gevallen de komende moeilijkheden niet zullen overleven. Ook de politieke, sociale en intellectuele vrijheden die deze instituties in zekere mate garanderen, zullen dan waarschijnlijk worden beperkt. Hij vindt dat verschrikkelijk, maar ziet het als een noodzakelijk kwaad, dat erger kan voorkomen: misschien biedt het resolute beleid van een ‘ijzeren’ regime de beste kansen om gevaarlijke klippen te omzeilen. Maar wanneer de kern van de problemen nu juist het gebrek aan inzicht is in de onbedoelde gevolgen van menselijk gedrag, dan is er weinig reden om van een regering van toegewijde maar weinig scrupuleuze politici veel heil te verwachten. Ik vermoed zelfs dat een democratische politieke structuur in sommige gevallen veel succesvoller kan blijken te zijn, al schiet ook daar de beschikbare kennis tekort. In een democratie kun je leiders met al te schurkachtige neigingen of een te zeer in het oog lopende stupiditeit tenminste in principe (het lukt vaak niet) huiswaarts sturen, zonder dat er bloed bij hoeft te vloeien. In een niet-democratisch stelsel is dat veel moeilijker en daarom betwijfel ik of in een dergelijke regering de bekwame mensen terecht zullen komen, die de immense problemen zo verstandig mogelijk kunnen opvangen. Autoritaire regeringen zie ik niet als een noodzakelijk kwaad dat ergere rampen kan voorkomen, maar als nog een ramp erbij en zelfs als de ramp die andere rampen nog harder zal doen aankomen. Bovendien lijkt het mij moeilijk om de zo nodige gamma-inzichten te ontwikkelen, wanneer de politieke en intellectuele vrijheden, die een belangrijke voorwaarde vormen voor waardevol wetenschappelijk werk, ontbreken. Heilbroner vergelijkt de burgerlijke vrijheden met de douceurs de la vie, de nukken en grillen, de overdaad en verkwisting, die de elite in het Ancien regime zich kon permitteren. De vrijheid om zich bezig te houden met wetenschappelijk onderzoek, de mogelijkheid om intellectuele ketterijen te bedrijven, wordt in die visie opgevat als een bron van genoegen. Maar de burgerlijke vrijheden zijn niet alleen bevredigers van de subtielere lusten. Vrijheid van meningsuiting is vooral een sociaal goed, dat functioneert als een middel om (minderheids)onderdrukking tegen te gaan, machtsmisbruik te signaleren en zo te bestrijden, onwelkome informatie te verspreiden en de waarde te onderzoeken van ideeën in een atmosfeer waarin iedere opvatting kan worden uitgesproken, zonder angst voor sancties. Ontbreekt die vrijheid, dan wordt een bepaalde manier om met ideeën om te gaan verstoord en daarmee wordt de mogelijkheid om bepaalde wetenschappelijke inzichten op een vruchtbare wijze uit te werken geringer. Dit lijkt me een gevaarlijke gang van zaken, wanneer het waar is dat de bron van veel moeilijkheden nu juist de ontoereikendheid van een bepaalde categorie van wetenschappelijke inzichten is. Ook Heilbroners met veel terughoudendheid geformuleerde suggestie om meer vertrouwen te hebben in de menselijke geneigdheid tot gehoorzaamheid aan overheden, lijkt me gevaarlijk. Ik zie juist als één der oorzaken van de moeilijkheden de menselijke neiging om te geloven ‘dat het wel goed komt’, dat de regeerders ‘heus wel weten wat ze doen’, dat we onbekommerd kunnen gaan slapen, zolang de staats- | |
[pagina 500]
| |
mannen over ons waken. Heilbroner constateert dat veel mensen bang zijn en merkt op dat sterke regeringen, die de behoefte aan een veiligheidsgevoel zouden kunnen bevredigen, deze angst misschien zouden doen verminderen. Maar wellicht zijn de meeste mensen nog niet bang genoeg en is het beste dat men voor de toekomst kan wensen een toename van angst. Niet van neurotische angst, maar - om een Freudiaanse onderscheiding te hanteren - van reële angst.Ga naar eind6.
Men kan ook van heel andere kanten kritiek uitoefenen op The human prospect. Er is de empirische vraag naar de mate waarin hedendaagse regeringen in staat blijken om problemen op te lossen, die als het ware voorlopers zijn van wat Heilbroner annonceert. Het voorbeeld van China, dat als een rode draad door het betoog loopt, verdient wat dat betreft de volle aandacht. Er is ook de morele vraag: hoe ziet een beleid er uit, dat niet alleen effectief op de uitdagingen reageert, maar ook zo weinig mogelijk leed veroorzaakt en waarbinnen rechtvaardigheid en vrijheid zo groot mogelijk zijn? Heilbroners essay zal de discussie over dit soort onderwerpen, naar ik hoop, stimuleren. Het gaat hier om belangrijke kwesties. Als de beoefenaars der sociale wetenschappen willen tonen dat hun vakken werkelijk ‘relevant’ kunnen zijn, dan zullen ze moeten proberen om bijdragen te leveren aan de oplossing van de problemen die in An inquiry into the human prospect op beklemmende wijze aan de orde zijn gesteld. | |
Televisie/radioWim Hazeu
| |
[pagina 501]
| |
omdat zij buiten spel werden gezet, toen anderen (denk aan de Nederlandse Unie-man De Quay, onder wiens verantwoordelijkheid na de oorlog de Binnenlandse Strijdkrachten en het Militair Gezag ressorteerden, wat op zich al de zuivering goeddeels in de weg stond) het weer voor het zeggen kregen. Volgens verzetsmensen die ik over deze kater heb gesproken en die in contact stonden met koningin Wilhelmina, heeft deze onvoorziene naoorlogse wending haar besluit om af te treden bespoedigd. Deze informatie komt in ieder geval overeen met een passage uit haar boek Eenzaam maar niet alleen, niet voor niets aangehaald door Koos Groen in diens studie Landverraders, wat deden we met ze?: ‘Het lichamelijk verzwakte en uitgeputte volk greep bij voorkeur naar het oude welbekende. De plannen voor het nieuwe, waar het hart tijdens de bezetting naar uitging, raakten op de achtergrond. Zo bleef ook een grondwetsherziening die aan de tijdens de oorlog levende wensen voldaan zou hebben, achterwege, en nog zoveel meer, waarvan men in die jaren gedroomd had, kwam niet tot stand.’ Als Dick Verkijk in zijn werk Radio Hilversum 1940-1945 suggereert en hoopt dat bij een soortgelijke situatie omroepmensen en met name programmamakers voortaan anders zullen reageren, na kennisname van zijn geschiedenis, die naar zijn mening aantoont dat de grondoorzaak van het falen tijdens de oorlog ligt in het gebrek aan besef welke zware verplichtingen er vastzitten aan een beroep in een publiciteitsmedium als de omroep, dan overschat hij èn de mentaliteit van programmamakers in het algemeen (zoals ik in de vorige kroniek heb geschreven) en onderschat hij het effect van de kater. Of de omroepmensen dan niets geleerd hebben? Nauwelijks iets, getuige de uitspraak van mr. W.J.A. Wagenaar, Verkijks huidige baas, tijdens de oorlog secretaris/administrateur/producer van de afdeling reportage onder leiding van de echt foute L.G. Wybrands Marcussen, na de oorlog opgeklommen tot programmacommissaris NOS-radio: ‘Nu een oorlog en bezetting met een uitgesproken ideologisch dictatoriaal regime ons geleerd hebben, dat die zich altijd meester maken van de massamedia, zou ik zeggen: gooi de boel plat. Maar alleen in het geval van een ideologische dictatuur, niet in dat van een uitsluitend militaire dictatuur.’ Het woord is aan de kolonels, zij kunnen het krijgen.
De gesignaleerde kater ging ook niet aan de omroep voorbij. In Gooise Klanken, officieel orgaan van de gezamenlijke ‘ondergrondsche’ pers te Hilversum, van 26 juni 1945, wordt in een klein bericht de instelling van de zuiveringscommissies voor de radio bekend gemaakt: ‘De commissie verzoekt een ieder, die tegen personen, die in de periode van 10 Mei 1940 tot 5 Mei 1945 werkzaam zijn geweest bij den radio-omroep, klachten meent te hebben op grond van hun gedrag tijdens deze periode, hiervan bij gemotiveerd en duidelijk onderteekend schrijven vóór 5 Juli a.s. mededeeling te doen.’ Dit bericht werd naar toon en plaatsruimte overvleugeld door een artikel van G. van Ravenzwaaij (van wie ik in een Luistergids uit 1942 nog een beschouwing over een componist tegenkwam) over de zuivering der kunst, met deze passage: ‘Het zij nog eens herhaald, dat zuivering noodzakelijk is, doch kwets niet dengene, die in de oorlogsjaren heeft gewerkt en als een Hollandsche zeeman in den storm is gebleven. De zeeman weet trouwens wel, dat, als het hard stormt, hij de haven niet moet opzoeken, doch in den storm moet blijven en den steven moet wenden recht op iederen golfslag. Daaraan is het te danken, dat ons land vrijwel al zijn orkesten nog bezit; in September 1944 stonden ze klaar om te beginnen en zelfs na dezen vreeselijken winter zijn ze nog behouden gebleven. Dit zou niet zijn geweest, als men de problemen der existentie uit den weg was geloopen. Helaas zijn daarbij gevallen geweest, dat men de consequenties der bezetting heeft moeten aanvaarden. Doch bezie ze dan van geval tot geval, dan zullen ze naar beginsel minder erg blijken te zijn, als die van de krantenlezer, die abonné op zijn krant bleef “van- | |
[pagina 502]
| |
wege het distributienieuws”.’ En wat voor de orkesten gold, gold voor mensen met een visie als Van Ravenzwaaij voor de omroep. Zo kwamen zij, die wegliepen en neen zeiden in de kou te staan. Zij moesten na de oorlog weer samenwerken met de ja-knikkers van toen. Het meest typerende voorbeeld van wat dit betekende voor verzetsmensen geeft Verkijk zelf, waar hij de technicus Jan Moene, één van de saboteurs binnen de omroep, citeert. Een portier van de Nederlandsche Omroep stond bekend als verrader: ‘Toen ik hem na de oorlog als KRO-portier terugzag, kreeg ik een geestelijke oplazer.’ Deze geestelijke oplazers zijn na de oorlog niet opgevangen. Ik ken de overlevenden van de eerste overval op een distributiekantoor van de groep van de verzetsleider Dobbe: zij hebben na de oorlog het oude spel van magistraten en industriëlen die de lakens gingen uitdelen, ervaren als een belediging en lopen nu als invaliden door Nederland; ik ken één van de oprichters van De Bezige Bij, die in het eerste oorlogsjaar zijn al gedrukte manuscript voor een nieuwe roman bij zijn toenmalige uitgever weghaalde (hij moest voor de kosten opdraaien), maar die na de oorlog dezelfde uitgever meer winst ziet behalen dan De Bezige Bij. Hij leeft als een getergde verschoppeling verder. Deze vernedering, of beter gezegd: deze teleurstelling over wat uitbleef na de oorlog, was ook een Jan Moene niet vreemd. Hij heeft, met die paar medestrijders van hem, moeten ervaren, dat het na de oorlog als een verdienste werd uitgelegd dat ‘de orkesten’ (Van Ravenzwaaij) gered waren, dat het omroepapparaat gered was, de omroep, het bestel. Verkijk ziet duidelijk parallellen tussen 1940/1941 en nu. Des te verwonderlijker is het dat hij nog hoop koestert voor een toekomst waarin omroepmensen opnieuw op de proef zouden kunnen worden gesteld. In de Haagse Post (van 20 april 1974) zegt Verkijk: ‘Onder invloed van de AVRO, de TROS en straks Veronica, die toch eigenlijk geen beginselprogramma hebben, heeft een enorme vervlakking plaats gehad. Deze zuilen zijn eigenlijk niet meer dan produktiemaatschappijen. De principiële omroepen moeten nu uit concurrentieoverwegingen mee gaan doen. Het apparaat krijgt, net als in de oorlog, een doel in zichzelf. Op het ogenblik is in de Nederlandse omroep het verwisselen van doel en middel weer aan de gang. Het apparaat heeft zijn eigen dynamiek gekregen. Op het laatst is het niet meer van belang of de principiële standpunten worden uitgedragen, maar of het apparaat gehandhaafd blijft.’ Ik ga in deze een heel eind met Verkijk mee; ik heb de vervlakking (als eerste noemde ik het woord vertrossing, dat nu als zodanig als studieobject in zwang is) ook gesignaleerd, maar er zijn binnen de KRO, NCRV, VARA, VPRO en ook bij de AVRO nog krachten aanwezig die deze vervlakking willen trotseren. Daar wordt een appèl gedaan op de mentaliteit van programmamakers en daar zou Verkijk in toekomstige interviews en beschouwingen de nadruk op moeten leggen; hij hoeft niet op een bezetting te wachten. Tot nog toe doet hij dat niet; hij zal dan ook de positie van de NOS als zendgemachtigde ter discussie moeten stellen, die op haar manier de antivervlakkingskrachten, door haar neutraliteit, eveneens blokkeert. Want met welk perspectief kan de vervlakking worden tegengegaan? Welke bestuurders in Den Haag of Hilversum zullen nu over de toekomst van de omroep beslissen en in welke richting? De tweemaal elf redenen die ik in de vorige kroniek na het lezen van Verkijks boek noemde (de redenen waarom het begrijpelijk was dat de nieuwe lijn in de oorlog werd gevolgd en de argumenten waarom het verbazingwekkend was), zouden best op deze tijd geënt kunnen worden. Nogmaals: we hoeven daarvoor niet te wachten op een of andere dictatuur. Maar dan zal Verkijk eveneens de rol van de NOS als veruit grootste zendgemachtigde (zonder leden) ter discussie moeten stellen. Hij zou dan parallellen kunnen ontdekken tussen 1940/1941 en de ontwikkeling van de NOS. Eerst worden de omroepen verzocht mee te werken aan een gezamenlijk programma. De naam van de omroepvereniging | |
[pagina 503]
| |
mag er nog wel bij worden vermeld. In een later stadium treedt de NOS als concurrent van de omroepverenigingen op, met een zogenaamd gezamenlijk programma (volgens de wet), waarin zowel plaats is voor amusement (jeugdfilms; Reve-show; sport), als nieuwsdienst (journaal), als voorlichting (Den Haag Vandaag, enzovoort), kortom, voor alle onderdelen waaraan de omroepverenigingen volgens de wet ook gehouden zijn. En de neutrale NOS treedt nu op met een grote en aparte programmastaf, buiten de omroepverenigingen, die uit de uitzendtijdkoek een kleiner gedeelte mogen verorberen en als kinderen bij een feestje voor ‘volwassenen’ nog worden getolereerd. Dat de omroepverenigingen deze ontwikkeling niet hebben kunnen verhinderen, heeft deels te maken met die politieke krachten die uit zijn en waren op een nationale (uitgeholde) omroep, desnoods via de chaos van een verregaande versnippering van de zendtijd, deels met het vaak gescheiden optrekken van de omroepverenigingen zelf. Van deze laatste disharmonie is, zoals in 1940/1941, opnieuw door de eerstgenoemde partij geprofiteerd. Verkijk zou dit, op zijn manier, via een even omvangrijk boekwerk over de omroep na de oorlog, met bewijzen kunnen staven. | |
2.Verkijk heeft zijn boek opgedragen ‘aan mijn Tsjechoslowaakse televisiecollega Vladimir Skutina, die na de Sovjet-bezetting van zijn land in augustus 1968 zijn vak blééf verstaan en daarom in juni 1971 tot vier jaar en twee maanden gevangenisstraf werd veroordeeld’. Ook elders in zijn boek spreekt hij zijn bewondering uit voor Tsjechische collega's, die hij zelfs als voorbeeld stelt aan de Nederlandse omroepmensen uit 1940-1945: ‘Zij bleven het woord “bezetters” gebruiken, zij accepteerden geen censuur en werkten niet samen met een Russische Betreuungsstelle. Na de terugkeer van Dubček en de zijnen konden ze tot mei 1969 bovengronds hun werk naar behoren voortzetten. Toen werden hun door de nieuwe partijleider Husak eisen gesteld, waaraan zij weigerden te voldoen. Vrijwel alle vooraanstaande programmamedewerkers hebben ontslag (en sommigen gevangenisstraf) verkozen boven collaboratie.’ De vergelijking gaat op bijna alle punten mank. Van de genoemde programmamakers hebben velen jarenlang de censuur geslikt en voor lief genomen, onder Novotny bij voorbeeld. Tijdens de Dubčekperiode hebben zij een ogenblik het werken zonder noemenswaardige censuur ervaren, een gevoel dat zij nog nooit hadden gekend. Zij waren er nog maar net aan gewend, of zij moesten die vrijheid prijsgeven. Wie een werkelijke vergelijking zou willen tekenen, moet zich voorstellen dat in 1945 of 1946, na een korte periode van vrijheid, in ons land het Militair Gezag bij voorbeeld censuur zou opleggen aan de programmamakers. Een tweede punt dat in de vergelijking niet opgaat is, dat de Nederlandse programmamakers aanvankelijk van alle kanten (ook van de regering in Londen) aangeraden werd om op hun post te blijven. Bovendien waren zij op de ommekeer geheel niet voorbereid. In Tsjechoslowakije ging het om een in het land zelf voorbereide, snelle evolutionaire (net geen revolutionaire) ontwikkeling, die door ingrijpen van buitenaf (niet onverwachts, er waren historische voorbeelden voorhanden) te niet werd gedaan. Het derde punt is dat al eind 1941 en zeker in 1942 in Nederland een einde van de bezetting verwacht kon worden, binnen een afzienbare tijd. Skutina en de zijnen zullen na het neerslaan van hun beweging weinig hoop meer koesteren dat deze op een te schatten termijn weer zal kunnen opbloeien. Het enige, niet te betwisten punt in Verkijks vergelijking en opvatting is, dat hij van programmamakers altijd een zich te weer stellen tegen censuur vereist. Maar voor deze uitspraak hoeft hij geen Tsjechoslowaakse ex-collega's te hulp te roepen. Want in zo'n escapade is Verkijk op z'n zwakst. Onmiddellijk rijst dan namelijk de vraag: wat deden deze radio- en televisiemensen vóór Dubček? Hoevelen van hen hebben | |
[pagina 504]
| |
het proces-Slansky meegemaakt? Toen zwegen zij, terwijl zij hun dienstverband voortzetten. Nu zij gesproken hebben en in vele gevallen het dienstverband hebben opgezegd (al komen er weer programmamakers terug bij de Tsjechoslowaakse omroep), kunnen zij plotseling als getuige dienen en zijn het eerbare, anti-Sowjet getuigen geworden. Het is dit pierewaaien, dat Verkijk al meermalen in conflict met zijn lezers en kijkers heeft gebracht en dat zijn geloofwaardigheid doet afnemen. Ik denk bij voorbeeld aan zijn opstelling, via de VPRO-microfoon, tegen het Auschwitz-comité, waarachter hij een communistische mantelorganisatie vermoedde. Zijn houding bracht het verzetspensioen, waarover nog onderhandeld werd, van een aantal mensen in direct gevaar. Als Verkijk aanvoert dat hij Radio Hilversum 1940-1945 heeft geschreven als een boek over de geschiedenis van de omroep, dan is hij in zijn opzet geslaagd. Het materiaal is goed geordend nagevlooid en weergegeven. Zodra Verkijk echter buitengaats gaat (zoals in die vergelijking met Tsjechoslowakije), glijdt hij uit. Interpreteren en vergelijkingen maken zijn niet zijn sterkste kanten. Daar zijn nog wel twee andere voorbeelden voor aan te voeren. Zo schrijft hij over Jacques van Tol dat hij antisemiet was ‘uit persoonlijke frustraties. Voor de oorlog was hij jarenlang tekstschrijver geweest van Louis Davids, wiens succes in niet geringe mate aan Van Tol te danken was. Davids was voor zijn medewerkers geen gemakkelijk mens en Van Tol kreeg een hekel aan zijn opdrachtgever. Hij weet Davids fouten niet aan diens kleine gestalte, of aan zijn schoenen, of aan de snit van zijn pak, maar aan het feit dat Davids jood was: Van Tols antisemitisme was geboren.’ Ik vind dit, op deze wijze voorgesteld, een gevaarlijke conclusie. Hoe gemakkelijk is de verhouding immers om te draaien. En dat is ook gebeurd. Nazi-misdadigers voerden ter verontschuldiging voor hun misdrijven aan, dat zij toch maar een joodse vriend hadden. Hoe konden zij dan antisemiet zijn? En naar aanleiding van de revueteksten die Willy van Hemert voor de Nederlandsche Omroep schreef, - hij had de verzekering gekregen ‘dat hij geen politieke teksten hoefde te maken’ -, merkt Verkijk op: ‘Het mag niet uitgesloten worden geacht dat Abraham Mossel uit De Kleine Waarheid op zijn onderduikadres naar Willy van Hemerts “Bloeimaand” heeft zitten luisteren...’ Ik heb Sylvain Poons, die deze rol heeft gespeeld, om commentaar gevraagd. Het bleef een tijdlang stil, toen zei hij: ‘Daar ben ik nou kapot van, dat zo'n Verkijk zoiets gemeens durft te schrijven. Ik heb alles van het oude joodse Amsterdam in die rol gegeven, en dan wordt dat via deze streek kapotgemaakt. Samen met Van Hemert heb ik die rol gemaakt en daar had ik geen moeite mee.’ Verkijk geeft een dergelijk terzijde, compleet met stippeltjes, zelden. Als hij het doet, dan kent hij de draagwijdte van zijn opmerking niet, nog afgezien van de onjuistheid ervan. Abraham Mossel is een fictieve figuur (goed, hij kan nog model staan voor de vervolgde bevolkingsgroep) en onderduikers luisterden (als ze konden luisteren) hooguit naar Radio Oranje. | |
3.830 bladzijden Radio Hilversum 1940-1945 zullen misschien wel de laatste woorden zijn aan die radioperiode besteed. Het is een dik boek, nochtans niet een volledig boek. Verkijk had met een enkele toevoeging de soms bizarre situatie kunnen schetsen. Zo werden er tijdens de oorlog twee koren geformeerd, deels uit bestaande koren (‘Aethercharme’), deels uit nieuwe leden: namelijk het opera- en operettekoor, die bij grotere werken werden samengevoegd. Dirigenten waren onder andere de Wener niet-nazi Joseph Holzer en de N.S.B.-er Reinards, bijgestaan door de N.S.B.-repetitors Blokbergen en Jakma. Een aantal koorleden verscheen in het N.S.B.-kostuum - zij zijn na de oorlog niet teruggekomen -, maar zij konden staan zingen naast koorleden die in het verzet zaten en het koor als dekmantel gebruikten (onder wie Dirk van Beek). Zo kon het gebeuren dat N.S.B.-ers en verzetsmensen in | |
[pagina 505]
| |
1944, toen officieel weinig mensen nog een radiotoestel hadden en toen er meer geluisterd werd naar Radio Oranje, samen Die lustige Witwe zongen, een typerende illustratie bij de omroep in oorlogstijd. Afgezien van de betrokkenen, voor wie openbaarmaking van vervelende feiten een poosje vervelend kan zijn, zullen weinig mensen van Radio Hilversum 1940-1945 wakker (blijven) liggen, ook niet de omroepmensen van nu, Verkijks appèl ten spijt. Mijn pessimisme kent in deze geen grenzen. Het kan je nu overkomen dat tijdens een groot diner een actrice je plotseling luidkeels toevertrouwt ‘dat zij in de oorlog zo héérlijk heeft gewerkt’, zonder dat iemand ook maar een beetje bloost. Het zijn de slachtoffers van de bezetting die wakker blijven, zoals de twee volgende berichten mogen illustreren. In NRC/Handelsblad (19-9-1973): ‘Misschien moet men na 30 jaar veel met de mantel der liefde bedekken. Maar het gaat toch wel te ver wanneer de kunstredactie in de necrologie van Eduard Flipse schrijft dat “omstreeks 1943” - dus in de tijd van de Kulturkammer - “het R Ph O een hoogtepunt onder zijn bewind bereikte”. I. Cohen, Den Haag,’ In een brief: ‘Het siert Lia Dorana dat zij, blijkens haar in de NCRV-gids van 15 december 1973 vermelde uitspraak, onder geen beding voor film of toneel met iemand bloot in bed zou willen liggen. Zij legt minder schroom aan de dag wat betreft het ontbloten van haar verleden. “In 1943 zong Lia Dorana in de kleine zaal van het Concertgebouw o.a. het chanson “Le bonheur est entré dans mon coeur””, d.w.z. in een tijd waarin de Duitse terreur in volle hevigheid woedde en geen zichzelf respecterende kunstenaar in het openbaar optrad, laat staan de behoefte voelde, de intrede van het geluk in zijn hart te bejubelen. Lang vóór Lia Dorana optrad als “boerin in Frankrijk” heeft zij dus de rol gespeeld van “collaboratrice in Nederland”.’ Was getekend: Maurits Mok. | |
Esthetisch levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 506]
| |
filosofie, met de schone werktitel ‘Tussen pis- en poepgat’, door een zestal uitgevers is afgewezen, zie ik m'n boodschap ineens ook niet meer zo zitten. Jammer, ja zegt u dat wel. Enige tijd leefde ik echt in de veronderstelling dat ik de mensheid met dit boek een plezier zou doen. Maar ja, als zelfs een uitgeverij als Bosch en Keuning N.V. 't opvoedkundige werkje niet ziet zitten, dan ben je toch wel uitgeluld, of niet soms. Nou, dat zou ik ook zeggen. Ja maar, hoor ik u zeggen, als nu in De Gids, 't deftige orgaan van wijlen de heer E.J. Potgieter, zo maar 't vierde hoofdstuk uit je boek verschijnt, weliswaar zonder vermelding dat 't een gedeelte uit een groter werk is, - maar een kniesoor die daar op let -, dan mag je toch niet mopperen. Nee, dat is ook wel zo. Maar ja, 't zou toch leuk zijn als de gehele boodschap aankwam. Vandaar dat ik hier nog enkele gedeelten uit 't boek laat volgen. Wie weet, zit er onder u een uitgever, eentje die weet wat 't volk nodig heeft en die best zin heeft in een bestsellertje. Hij hoeft maar te kikken. | |
Uit les éénU en ik zijn geboren tussen het pis- en poepgaatje van moeder en al doen we nog zo ons best om een door en door fatsoenlijk, uiterst beschaafd en welgemanierd mens te worden, het zal ons nooit lukken dit te loochenen en dat is maar goed ook. Esthetica is het gevoel voor waarde en schoonheid. Het woord komt uit 't Grieks en ik heb me laten vertellen, dat het oorspronkelijk ‘de leer van 't waarnemen’ betekende, later werd het de wetenschap van het ‘schone’; grote filosofen en ook wel minder grote, vroegen zich toentertijd af, ‘wat is schoon’ en ‘waarom is 't schoon’, en sinds lange tijd is esthetica geen leer of wetenschap meer, maar een dogma. Dogma is ook al een Grieks woord en betekent, ‘datgene wat juist is’ en ‘waar men zich aan te houden heeft’. Of iets mooi of niet mooi is heeft niet langer te maken met een individueel of een universeel gevoel voor schoonheid, maar met politieke ideologie en cultuur. Zo is het ook met de normen van waarde. Esthetische normen zijn voor ons belangrijk geworden omdat zij een groot deel van de contacten tussen mensen onderling en hun zichtbare omgeving regelen. Men denkt bij 't beoordelen tot veroordelen niet alleen in termen van goed en slecht maar ook in termen van mooi en lelijk en deze termen verwerken we ook in onze spelregels en wetten.
Er zijn nogal wat mensen die het moeilijk hebben zich zo maar bij het voorgeschreven schoonheids- en waarde-ideaal neer te leggen, daar de verdogmatiseerde esthetica die momenteel overheerst in bij voorbeeld reclame, kunst, film, eten, mode, omgangsregels, huizenbouw, levensbeschouwingen, om maar een paar dwarsstraten te noemen, van een ietwat naïef dom gestroomlijnd schoonheidsideaal is, dat alles wat daarmee niet overeenstemt buitensluit, en dat is voor de goede gang van zaken niet zo best. Door 't overheersen van deze waarden krijgt de mens geen kans zich als individu te manifesteren en velen komen zelfs in psychische moeilijkheden (zoals dat zo mooi heet) wanneer zij zich niet aan de esthetische filosofische normen van de maatschappij kunnen aanpassen. Als zij geen vrede kunnen hebben met de hen toegedachte rol en er niet in slagen gewaardeerd en bemind te worden door de omgeving.
...Behalve als bescherming tegen koude, hitte of insektenbeten dient kleding ter verdonkeremaning van onze esthetische tekortkomingen en de als vies gevoelde lichaamsdelen als bij voorbeeld kutten, pikken, hangborsten en bobbelbuiken.
Heel vroeger in die goede oude tijd was de leider de sterkste en dat kon je zien aan z'n gespierde lichaamsbouw en voelen als je van hem een klap tegen je kanes kreeg, spoedig | |
[pagina 507]
| |
echter was de aanvoerder niet de sterkste, maar de wijste en slimste uit de groep en in beide gevallen was de leider makkelijk te onderkennen. Moeilijker werd 't toen afkomst en geld gingen uitmaken wie de lakens der goegemeente mocht uitdelen. Maar de mens is vindingrijk, nietwaar. Met behulp van kleding maakte hij het onderscheid. Meneer de leider kreeg 't mooiste pakkie aan en voor een ieder was 't duidelijk dat hij de grote man was. Eenvoudiger kon 't niet. Al was 't natuurlijk wel zaak dat ie dan ook te allen tijde z'n kleren aanhield, want anders zou men misschien aan zijn leiderschap kunnen twijfelen. Geen nood, sindsdien mocht geen mens zich meer bloot in 't openbaar vertonen, zodat vergissing van de rollen uitgesloten was, tenminste zo stel ik me de gang van zaken voor, dewijl nu nog steeds de gezagsverhoudingen worden aangegeven door het pakkie dat we dragen. Kleding maakt het gezag, zeg ik maar altijd. Angst voor bloot is angst voor gezichtsverlies. In onze maatschappij staat een vader in z'n blootje tegenover zijn kinderen meer in z'n hemd dan een vader in z'n hemd. Je kunt aan een blote vent niet zien dat ie bij voorbeeld majoor is of kapitein. Je mist z'n strepen. Je ziet 't er niet aan af. Het is gewoon een vent die wat magertjes in de billen zit, maar daar is ook alles mee gezegd. Zou men morgen de Paus, om maar eens een vent te noemen, in z'n niksie op de beeldbuis laten zien, bij voorbeeld in 't vuistprogramma van Duys, dan was de goede man overmorgen geen Paus meer, maar gewoon een mens, een aardige man met een allerliefst rimpelig hangbuikje en een ietwat lange ballenzak en verder wat dun behaard en bleek van huidskleur. Die kleren bedekken zijn mens-zijn, zijn esthetische en andere tekortkomingen. Hij wil ons graag laten zien dat ie meer is dan wij, gewone burgers van 't dagelijks sabbelen om de boterham, en daarom trekt hij al die jurken aan. Tenminste, dat denk ik. Ik vraag me namelijk weleens af, waarom juist landen met een dictatuur zo vreselijk gekant zijn tegen bloot. Dat van dat gezag en die kleren, daar moet toch iets van waar zijn. ...De minister draagt de steek en Jan de pet en niet andersom, dat geeft maar onzekerheid en daar hebben we niets aan. Je moet de dingen kunnen onderscheiden, nietwaar. Een delinquent die in de petoet zit trek je geen mooie kleren aan en ook niet een geestelijk gestoord iemand. Dat doe je niet. Je zou maar in de war raken. Toen Hitler bevel gaf de joden uit te roeien, was dat voor zijn handlangers geen eenvoudige zaak, want hoe zie je nou dat iemand een jood is? Wat zegt u? Een grote kromme neus. Jawel, maar 't beroerde was dat er nogal wat joden rondliepen die helemaal geen grote kromme neus hadden en sommige van de Hitlermannetjes wel. Maar geen nood, men verplichtte de jood een ster te dragen en daarmee was 't euvel verholpen. Iedereen kon zien: dat was een jood. Het zou daarom verdomd handig zijn als men alle minderheidsgroepen die 't joodje zijn een onderscheidingsteken gaf. Bij voorbeeld alle homofielen een rode stofjas. | |
Uit les tweeBij al ons doen en laten is onze lichamelijkheid betrokken, daar kun je donder op zeggen. In onze omgang met anderen kunnen wij onze lichamelijke aanwezigheid niet verdoezelen. Natuurlijk we kunnen als we dat willen 't lichaam bedekken zodat geen sterveling wat ziet of de lichaamsvorm verhullen of overeenkomstig 't schoonheidsideaal verfraaien en onze lichaamsgeur wegspuiten met allerslag geurtjes van bloemetjes en zuurtjes, maar desondanks blijven we toch mooi met onze lichamelijkheid zitten. Het meest opdringerige van onze lichamelijkheid is de lichaamsgeur. 't Is moeilijk ons daarvan te distantiëren; we kunnen onze ogen voor het lichaam van de ander sluiten, onze oren voor lichaamsgeluiden doof houden, maar om door 't leven te gaan met een knijper op de neus is niet zo'n pretje. Dus is 't spuiten geblazen en dat is jammer want wat is er menselijker dan onze lichaamsgeur? | |
[pagina 508]
| |
Als ik de dames en heren zo ruik is 't of ik Hitler hoor brullen tot z'n schare: één volk, één geur! Eén troost hebben we, net als onze smaak wordt ook onze reuk steeds minder.
De moderne mens wordt dank zij de vooruitgang meer en meer ‘beschaafd’. Laatst was er nog iemand naar 't cabaret van Henk Elsink geweest. Ik zei: ‘Hoe was 't?’ en zij antwoordde: ‘Uiterst beschaafd, niet kwetsend en niet leuk; echt beschaafd amusement!’ ...‘Ik wil geen kinderen’, zei laatst een meisje, ‘want daar word je zo lelijk van.’ Nog even en 't krijgen van kinderen is niet langer esthetisch verantwoord. ...Nog steeds, je zou kunnen zeggen volgens onze kerkvaderstraditie, wordt veel van alle menselijke ellende herleid tot de ‘zwakheid van het vlees’, en ik denk dat het om die reden is dat magerheid tot schoonheid is verheven. E. du Perron zei het al: ‘Ik hoû van dikke vrouwen. Wat kan ik daaraan doen? Met zoo een zal 'k dus trouwen. Al schaadt het mijn Fatsoen.’ Door Beograd, de hoofdstad van Joegoslavië, loopt een rivier aan wiens oever vlak bij 't centrum van de stad een aantal dames geregeld een modderbad neemt dewijl deze dames de mening zijn toegedaan dat modder goed is voor de huid. Ze smeren zich geheel met modder in en laten deze smurrie door de zon op de huid drogen waarna ze zich in de rivier schoonspoelen, zich afdrogen en naar huis gaan. Het zijn vooral dikke dames die dit doen. In juni 1963 nam ik met enige vrienden een kijkje op 't modderstrand van Beograd. We liepen daar wat rond en wilden het strand net verlaten toen uit 't water een dame op ons afkwam. Eerst dacht ik, verrek dat mens heeft geen beha aan, dat had ze echter wel, maar doordat haar borsten zo'n geweldig grote en een niet al te stevige omvang hadden, hing een groot deel van het borstvlees als 't ware over de beha. Geweldig dik was deze vrouw, zelfs zo dat het vlees aan haar overmollige armen heen en weer biggelde bij 't lopen. Nu ben ik een kind van deze maatschappij, dus ik walgde bij 't zien van een zo buitengewoon dik mens. Ik zou er niet aan moeten denken dat ik zoiets zou moeten omhelzen. Ze kende een van mijn vrienden, dus maakte ze een praatje met ons en ze vroeg ons of we geen zin hadden us een keer bij haar te komen eten. De volgende dag gingen we naar haar toe. Laaiend enthousiast ontving ze ons en 't maal dat we door haar voorgezet kregen was meer dan heerlijk. We kregen geroosterde stukjes schapevlees in een heerlijk knoflooksausje en van die kleine Spaanse slakken, eigengebakken brood, Griekse wijn met een lichte harssmaak en grote stukken watermeloen toe. Ze was een geboren vertelster en 't was al een heel stuk in de morgen van de nieuwe dag toen we teruggingen naar ons kamp. Twee dagen daarna liep ik in m'n dooie uppie over het modderstrand toen ze plotsklaps op me afkwam: ‘Kuus, Kuus!’ riep ze, want ze had een beetje moeite met 't juist uitspreken van m'n naam. We omhelsden elkaar hartelijk en ik was 't gevoel van walging kwijt. Ik omhelsde gewoon een mens, weliswaar een bijzonder dik mens maar toch ook een bijzonder lief en hartelijk mens. En ik ben die dag met haar mee naar huis gegaan en er enkele dagen gebleven. Esthetische lichamelijke onjuistheden zijn vaak door kleren te bedekken, daar hadden we het in de eerste les al over. Moeilijker wordt 't als je dik bent of als die onjuistheden in het gezicht zitten, zoals bij voorbeeld rimpels of een bobbeltje op je neus.
Een esthetisch plastisch chirurg is een heelkundige die met behulp van mes, schaar, beitel, naald en garen mensen tracht te verfraaien die met hun uiterlijk niet zo blij zijn. Dit verfraaien geschiedt onder andere door optrekken van 't gezichtsvel (facelifting), 't wegwerken van hangwangen, corrigeren van oogleden, 't normaliseren van flaporen, 't bijschaven van neuzen en 't vergroten, verstevigen en verkleinen van busten. In zijn kleine privé-kliniek had ik een | |
[pagina 509]
| |
gesprek met zo'n esthetisch plastisch chirurg, z'n vrouw die tevens de hoofdzuster is van de kliniek en enkele patiënten.
De chirurg: ‘Als psychiater kun je uren lang tegen iemand aan zitten praten die flaporen heeft, maar die dingen blijven afstaan en als ik operatief, met mes, schaar en draad die oren wat meer naar 't hoofd zet, is ie ervan af. Dan wordt die man er niet meer op aangekeken. Dan voelt ie zich zeker...Een hazelip bij voorbeeld is eigenlijk uit den boze. Dat is een erfelijkheidskwestie. Deze mensen zouden eigenlijk geen kinderen meer mogen fokken... Door ons vak leer je kritisch kijken. Nu hebben we daar niet zo'n last meer van, maar de eerste jaren wel. Dan bekeek je de mensen in de tram of in de schouwburg vakkundig.’ Mevrouw: ‘Als iemand heel opvallend rimpelig was of een veel te grote neus had dan zei je, nou dat is een mooie klus...’ De chirurg: ‘Lelijkheid moet je leren zien. Weet u wat mij opvalt; als je iemand goed kent dan zie je geen afwijkingen meer. Om te zien dat je eigen vrouw aan een facelift toe is, dat is moeilijk. Mijn buurvrouw, die schijnt weinig om haar uiterlijk te geven...’ Mevrouw: ‘Nou, dat is niet waar! Als je die dure jas van d'r ziet! U moet eens opletten, hoe ouder en lelijker die vrouwen worden, hoe duurder de bontjassen. Een jonge mooie vrouw is zich er van bewust dat ze in een aardappelzak kan rondlopen om er nog aantrekkelijk uit te zien. Dan ziet ze er nog leuker uit dan zo'n oude taart in een dure jas.’ ...De chirurg komt binnen met een schoteltje waarop enige stukjes huid en brokjes bot liggen. ‘Kijk hier heb ik de stukjes die ik bij mevrouws neus heb weggehaald. Het is al een beetje verschrompeld. Kijk, dit is 't ruggetje, dat is kraakbeen. Eerst heb ik 't een beetje afgebeiteld, echt met hamer en beitel en daarna heb ik de neus gevijld om 't af te ronden. En dit zijn wat kleine frutseltjes. 't Lijkt weinig, maar 't is vrij veel, al heb ik ook wel neuzen behandeld waar meer is afgegaan.’ Bij de volgende patiënt, eigenares van twee grote restaurants, moet ik aan het voeteneinde van het bed gaan zitten omdat ze niet met haar hoofd mag draaien. Ze heeft voor de tweede keer een facelifting ondergaan en haar hoofd zit ingepakt als een paasei. ‘Een tijd terug ben ik op de foto gegaan met een kleinkind van me en toen ik die foto zag, toen dacht ik, goeie genade, één en al rimpel. Daar moet je spoedig iets aan doen. Dit is doodeng. Dat was een jaar of acht geleden. Ik ben hierheen gegaan, eerst alleen om te praten, maar de dokter zei, je bent er echt wel aan toe. Laten we het maar doen. Bij elkaar ben ik toen zo'n zes uur op de operatietafel geweest. Nu ben ik voor de tweede keer hier. M'n ogen zouden deze keer ook gedaan worden, maar daar zag ik te veel tegenop. Wat acht jaar geleden is opgetrokken is weer gaan hangen doordat ik een heel moeilijk jaar achter de rug heb met veel verdriet. Bij de kapper had iemand me gezien en die had gezegd dat ze me zo oud had gevonden. Als je zo'n kreet hoort schrik je je rot. Dan denk je, o hemel, de tijd is weer gekomen. Ik moet weer us een keertje gaan. De dokter zei, de ogen moeten nu ook, maar 't idee dat je drie dagen met een verband voor je ogen zit, vind ik eng. U moet dit zien als een verjongingskuur. Het is wel niet zo dat als je thuis komt, dat dan iedereen zegt, je lijkt wel tien jaar jonger, nee ze zeggen alleen, wat zie jij er goed uit!... Laatst waren we met een stel, waarbij ook veel jongeren waren, in ons buitenhuisje bijeen, en toen hoorde ik er één zeggen, nou ik ga niet naast dat oude wijf zitten. Dat is toch niet leuk om dat te horen zeggen... Vroeger was ik ook mooi, maar nu zal ik ook nooit meer in badpak op 't strand verschijnen. Want je kunt wel een facelifting nemen, maar 't hele lichaam kun je niet laten liften. Neem bij voorbeeld de binnenbenen. Van de zomer was ik met kennissen op vakantie en bij ons was een vrouw en die was maar een paar jaar jonger dan ik, maar ze zag er veel beter uit. Die ging gewoon in badpak. Ik niet. Ik had een strandjurkje aan. Ja, 's mor- | |
[pagina 510]
| |
gens vroeg als er niemand was dan trok ik m'n badpak aan en dook in zee, want zwemmen doe ik nog graag. Maar van m'n dochter kan ik dat eigenlijk niet doen. Ze is dertig en nogal gesteld op goede lichamelijke verzorging. Laatst zat ik in een jurk zonder mouwen en toen zegt m'n dochter, moeder dat moet je echt niet doen. Dat is een lelijk gezicht met die blote armen. Ze heeft ook wel gelijk, m'n bovenarmen zijn minder mooi. Ik heb ook een te zware boezem. Vroeger dacht je er niet zo aan ze kleiner te laten maken, maar als ik nu twintig jaar jonger was zou ik 't beslist doen. 't Heeft nu geen nut meer. M'n man vindt 't ook niet erg, dus waarom zou ik 't nog laten doen. Maar mijn dochter heeft een kleinere boezem en die zegt wel 's, nou mams als ik was zoals jij, afschuwelijk! Vreselijk! Als ik jou was zou ik me laten opereren. Door haar ben ik me meer bewust geworden van die boezem. Nu heb ik er ook een soort hinder van. Voor die tijd niet. Dat kwam natuurlijk doordat m'n moeder en m'n grootmoeder ook grote boezems hadden en dat m'n man er nooit iets negatiefs van heeft gezegd.’ De chirurg komt binnen met een schoteltje waarop verschillende stukjes verdroogde huid liggen. ‘Kijk, dit is van deze dame en deze grote stukken zijn van een mevrouw die boven ligt en waar u zo meteen mee kunt praten.’ De vrouw in bed: ‘Het lijken wel dik gesneden stukjes rookvlees. Nu u dit laat zien moet ik ineens denken aan die mensen van dat vliegtuigongeluk. Die mensen hebben mensenvlees gegeten om zich in leven te houden. Vlees van mensen die door dat vliegtuigongeluk zijn overleden. Ik begrijp wel dat er niet veel anders op zat, maar dat hadden ze nu niet in de kranten moeten schrijven, vindt u niet dokter? Dat te lezen vond ik zo naar.’ | |
Uit les drieHet geloof in een Hemel wordt wel eens vergeleken met 't verlangen naar de dood en dat is heel begrijpelijk, want niets is zo weinig levendig als een Hemel, heb ik me laten vertellen; met zijn vrede, rust, plezierloze ernst en eentonigheid, allemaal vervelende zaken die mensen er niet levensblijer op maken en het zou best us kunnen dat de diepere zin van 't leven, levensblijheid is. Volgens mij heeft God, toen ie nog 't beste met ons voor had, gezegd (maar ik kan 't mis hebben): ga heen en geniet. Maak er wat van. Wees blij en gelukkig tot de dood er op volgt. Nu weet ik natuurlijk ook wel, God heeft makkelijk praten. Toch vraag ik me weleens af, waar zijn de levensgenieters van weleer. De mens van tegenwoordig wijdt zijn leven aan doelen die de zijnen niet zijn. Zijn levenslot is bij te dragen aan de groei, de vooruitgang van het economisch systeem. Hij moet kapitaal vergaren, niet voor eigen geluk of heil, maar als een doel op zichzelf en als dank krijgt ie steeds meer dingen, hulpstukken mag je wel zeggen, om 't verlies van liefde en vriendschap te verzachten. Alleen, als ik de boeken van m'n geleerde broeders moet geloven, neemt desondanks 't gevoel van eenzaamheid en nutteloosheid hand over hand bij hem toe. En dat kan de bedoeling toch niet zijn. In de zestiende eeuw of daaromtrent ontwikkelde zelfs de vrije mens dat bezeten verlangen naar arbeid. Mens werk! kwam in ieders hand te staan. Wie niet werkt zal ook niet eten, al ging dat eten meer op een dagelijkse hap lijken, om de motor op gang te houden, dan de heerlijke kluif waar je je handen bij aflikt. Over werken gesproken. Een vriend van me vertelde dat boven de ingangspoort van het beruchte in Polen gelegen concentratiekamp Auschwitz, alwaar de Duitsers miljoenen mensen hebben gemarteld en vergast, geschreven staat: ‘Arbeit Macht Frei’.
...Dat werk toch. Laatst antwoordde een Amerikaanse piloot die met z'n bommenwerper net was teruggekeerd van een bombardement op een klein Vietnamees dorpje, aan een verslaggever die hem naar de beweegreden vroeg van 's mans laatste bombardement, waarbij tiental- | |
[pagina 511]
| |
len mensen waren gewond en gedood: ‘het is m'n werk, man. Gewoon m'n werk’. ...Een soldatenmaatschappij verschilt eerlijk gezegd nauwelijks van de burgermaatschappij, ook die is homoseksueel ingesteld en ook die is aan strenge discipline onderworpen. Onze cultuur veronderstelt dat wij ons niet kinderachtig gedragen, dat we sommige gevoelens en driften leren beheersen, beperken of er helemaal afstand van doen. Dat lukt natuurlijk niet helemaal, en innerlijk raakt men dan ook wat in de knoop, krijgt men schuldgevoelens en minderwaardigheidscomplexen, maar een kniesoor die daar op let. Als de boel uiterlijk maar marcheert. De voornaamste drijfveer van ons fatsoenlijk en aangepast gedrag is de openbare mening. Men streeft niet naar het verkrijgen van een gerust geweten, maar naar 't verwerven van aanzien, een hogere rang of een erepenning. En hoe hoger men komt, hoe meer aangepast men zich moet gedragen. Woorden als goed en slecht zijn dan vervangen door welopgevoed en ongemanierd, volwassen en onvolwassen, sociaal aangepast en asociaal. Voor 't innerlijke leven gaan de deuren op slot. Mijn leven is mijn privé-zaak, dat gaat niemand iets aan, zelfs m'n naasten niet. Niemand hoeft te weten hoeveel ik verdien, hoe oud ik ben en hoe ik werkelijk over de dingen denk. De w.c. gaat op 't haakje en ik ben alleen met m'n stank, en niemand komt te weten of ik diarree heb of dat ik weer us een mooie harde heb gedraaid en of dit wel dan niet met lustgevoelens gepaard ging. Vooral lustgevoelens zijn voor een beschaafd mens taboe. Je kunt wel stellen, en daarom doe ik 't ook: onze maatschappij wordt gekenmerkt door een anti-lustsyndroom, en dat is wat jammer, want lustbelevingen werken ontspannend. Vroeger in die goede oude tijd toen lag dat gans anders, trouwens veel dingen lagen toen anders. In de vroege middeleeuwen bij voorbeeld, huisde de bereden krijgsman, meneer de ridder, samen met zijn paard in één vertrek en de boer sliep bij z'n koeien. Omstreeks de zestiende eeuw bestond een woning meestal uit twee vertrekken, een woonkamer waarin 's avonds een collectief bed werd gemaakt, zo'n bed bestond uit een hoop stro, bladeren, gedroogd gras of doeken op de grond, later op een verhoging, dewijl men in de lage landen nogal last had van ratten en vochtigheid, en een ruimte waar gekookt en gegeten werd. Bij boeren was 't grootste vertrek voor de dieren. Aanvankelijk overnachtte iedereen in de woonkamer, daar sliep de hele rataplan door elkaar. Dan ontstond er een afzonderlijke slaapkamer die voorlopig nog voor iedereen toegankelijk was. De huizen van de ambachtslui en de kleine burgerij waren niet groot, maar alles er omheen hoorde er bij. De meeste tijd werd buiten doorgebracht, op 't erf, straat of plein. Men werkte hoofdzakelijk buiten en als het weer het toeliet dan at men in de buitenlucht. Ook feesten en andere blijde gebeurtenissen werden buiten de deur gevierd, denkt u maar eens aan de beroemde en beruchte boerenbruiloften. Ach, dat was me nog us een tijd! Iedereen kon nog buiten spelen. Bij de hogere burgerij speelt veel van 't heerlijke leven zich af in bed. Het bed wordt 't pronkstuk van de welgestelden. Men ontvangt er zijn bezoek, houdt er zijn verhalen en maakt er liefde en muziek. Belangrijke besprekingen vinden in bed plaats. Stel u eens voor dat de vredesbesprekingen nopens Vietnam in bed gehouden waren, ach lieve mensen, dan was de oorlog jaren eerder afgelopen geweest. Maar 't heeft niet zo mogen zijn.
...Alles is verburgerlijkt, het gezin, de krijgsman, het eten, 't hoerendom en het koningshuis. In de tijden van weleer toen het eten nog een prettig en smaakvol gebeuren was, was de erotiek dat ook. Men ontving de mannelijke gasten die van ver kwamen niet alleen met 't allerbeste voedsel en een warm bed voor de nacht, maar ook bood men de dienstmaagd, dochter of vrouw des huizes aan voor de seksuele ontspanning en afwijzing van een dergelijk aanbod werd als een diepe belediging opgevat. De vrouw had toentertijd ook al niet veel | |
[pagina 512]
| |
in te brengen en dat is natuurlijk niet zo best, doch ondanks dit verwerpelijke onderscheid had men toch meer lol in 't leven dan vandaag de dag, zou je zo zeggen, tenminste wat de hogere kringen aangaat. Voor het lagere volk is 't in alle tijden een hopeloze zaak geweest. Maar aan de hoven ging 't warm toe. Vooral aan het hof van sommige pausen is het een vrolijke boel geweest. Van paus Alexander de zesde is 't bekend dat hij zich na feestelijke maaltijden vreselijk kon amuseren met 't zogeheten kastanjespel. Bij deze maaltijden met prettig nagebeuren zaten de plaatselijke geestelijkheid, vele hertogen en dat soort lieden ook de hofhoeren aan. Na de maaltijd dansten deze dames met de mannelijke gasten en bedienden, eerst gekleed, later in derlui blootje. Op een teken van de Paus, die in z'n versierde stoel 't schouwspel gadesloeg, werden er kastanjes op de vloer gestrooid, die door de naakte meisjes van plezier moesten worden opgeraapt. De bedoeling was dat de mannen tijdens 't rapen der vrouwen hun gesteven roede in 't daarvoor bestemde gaatje probeerden te krijgen. U begrijpt dat was lachen geblazen. Voor de mannen die de meeste vrouwen vleselijk hadden bekend, werden door het pauselijk hof prijzen beschikbaar gesteld, zoals zijden mantels en kleurige baretten. Wat een verschil met de huidige paus.
Tot zover Les drie uit 't verrukkelijke en nog steeds onuitgegeven boek ‘Tussen Pis- en Poepgat’, een heel leerzaam leesboekje over de Anti-Esthetica. |
|