De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 461]
| |
hem eens. Ik noem een boek als dit geen kunst.’ Het manuscript zal toen, in 1905, nog onvoltooid geweest zijn. In elk geval laat De Haan de vader van zijn hoofdfiguur Johan in een brief over diens gevoelsleven zich op dezelfde Ruskin beroepen: de vader, die Johans instelling verwerpt (‘ik veracht deze sentimenten zoo diep als ik het kan’), wenst over de homosexualiteit niet te praten: ‘Ik kan daarover ... geen twistgeschrijf beginnen. Ruskin zegt, dat in zulke woordentwisten de meest onzedelijke mensch altijd zich het meest gerechtvaardigd voelt. En wellicht heeft Ruskin gelijk’ (blz. 176). Ik houd het voor mogelijk dat De Haan die vader opzettelijk in verband brengt met de man die tegen zijn boek werd uitgespeeld door de door hem als een vader vereerde Frederik van Eeden. (‘Wilt gij mijn god zijn en mijn vader tevens?’ vraagt hij in een van zijn eerste gedichten aan Van Eeden.) Uit vreugde om Gods werk is Pathologieën zeker niet ontstaan; daar had Van Eeden gelijk in. Maar imitatie van de Koele meren, nee, daarin vergiste Van Eeden zich wel. Hij had het boek ook niet uitgelezen. Als men iets van de Pathologieën kan zeggen, is het dat dit boek in onze literatuur een uniek verschijnsel is. Het is ook niet waar dat ‘alles wordt opgeofferd aan detailbeschrijving’, zoals Coenen meende. De beschrijvingen, inderdaad gedetailleerd, zijn altijd funktioneel. Hiervan een voorbeeld. Johan - hij is dan 16 jaar - ontvangt een klasgenoot, Paul Mansfeld, bij zich thuis, iets wat nog nooit is voorgekomen. Paul vertelt hem dat hij Cadet wil worden, ‘maar als ik daarvoor zak, dan is Adelborst óók goed’. Johan is juist van plan voortaan van school weg te blijven, maar vreest ‘de ontroeringen, die hij door Paul Mansfeld genoot’, te verliezen. Hij is bang dat ‘het verschrikkelijke gevoel voor zijnen vader’, een haast onweerstaanbare liefde, weer terug zal komen. Van de ‘mooie dingen’ in het huis van Johan en zijn vader, wil hij Paul dolgraag iets geven, maar zijn vader heeft dat veroordeeld: ‘het in 't wilde weggeven van geld en goed is geene deugd, maar de uiting van mindere karakters en niet van goede zeden’. Johan is dus ontzettend zenuwachtig bij het bezoek van Paul, maar slaagt er in zijn evenwicht te hervinden (blz. 65-67):
Johan genoot innig, dat Paul nu bij hem was. Eenen jongen thuis te hebben was beter, dan buiten en in school. Johan voelde zich veilig voor onbeheerschte handelingen of woorden. Hij was moew, maar op eene aangename wijze. Johan dacht dat hij de kleeding van eenen Adelborst mooier vond dan de kleeding van eenen Cadet, en daardoor hoopte hij innig, dat Pauken voor Cadet zakken zou, maar dan slagen voor Adelborst. Zij spraken nu verder over huiselijke dingen. Johan prees zijne woning en zijn voorwerpen daarin. Hij liet Paul sommige dingen zien, maar hij had niet het gevoel, dat hij Paul noodzakelijk iets moest afstaan, en daar was Johan verheugd over. Toen zei Paul, dat hij naar huis wilde, omdat hij behalve hun gewone werk ook de uitgebreide Fransche vertaling van Aboe-Karem voor den volgenden dag geheel op schrift te brengen had. ‘Goed’, zei Johan, ‘dan breng ik je wel even achteruit door den tuin heen ... dan ben je vlak bij huis.’ Johan nam een kostelijk altaarlampje uit het Chineesche rijk in 't gebruik, en daarbij dacht hij: ‘Paul ziet misschien niet eens, welk een mooi ding ik nu gebruik, en hij begrijpt natuurlijk niet, dat ik het doe, omdat hij bij mij is.’ Door de houtbebouwde bovenportalen droeg Johan het fijne lampje met het fijne lamplicht. Hij voelde een beven van vreugde zonder pijn door Paul. Het weer buiten het huis in den tuin was doodrustig, maar toch zei Johan: ‘Het waait en dan gaat mijn lamp toch uit ... hou mijn hand maar vast ... ik weet den weg zóó wel, en 't is lichte lucht.’ Paul en Johan liepen nu hand in hand door dien diepen en donkeren tuin, die op een bosch geleek. Johan vond het gevoel van de hand van Paul in zijne hand boven ervaring heerlijk. Paul liep voorzichtig en schokte tweemaal stil, alsof hij bijna tegen eenen boom liep, hoewel zij op een pad waren. | |
[pagina 462]
| |
Johan zei: ‘Dat is altijd in vreemde donker, dat gevoel, of je tegen iets aan zult loopen, maar we zijn op een pad ... hier is de poort ... dag Paul.’ Toen Paul uit de poort was geloopen, keek Johan hem na, totdat hij scherp-verlicht door de ronde en gele lichtschaduw van de straatlantaarns was weggegaan. Johan liep warmtrillend, droomerig, door den diep-donkeren tuin naar hun huis. Hij keek starend in de lucht goud van sterren met dun blauw. Hij dacht nergens aan en toen hij weder aan Paul dacht, nam hij zijn gewaardeerd lampje uit China in zijne witte hand. Door het donkere trappenhuis kwam Johan in de kamers van zijnen vader.
Ik besprak dit fragment met iemand die het ‘peuterig’ vond (zoals Carel Scharten schreef in De Gids, 1909). Ik vind het doorwrocht, geraffineerd (tot en met het plotselinge verkleinwoord ‘Pauken’) en ontroerend, zozeer dat het met iemand als Truman Capote wedijveren kan. En dat voor een tekst uit 1908! Maar het zal wel een kwestie van smaak en inzicht zijn. Jaap Meijer moest zich door de 318 pagina's van Pathologieën ‘heenworstelen’ (De zoon van een gazzen, blz. 76), vond dat het boek geen ‘eigen stijl’ heeft, dat het ‘te precieus en te gekunsteld’ is. Meijer houdt ook niet van die ‘homoseksuele schrijverij’ waarvan De Haan na Pijpelijntjes ‘niet in één dag (afraakte)’. Alsof De Haan er ooit van afgeraakt is! Heeft hij zich ooit met iets anders dan ‘homoseksueel geschrijf onledig’ gehouden, zoals Meijer het uitdrukt (blz. 76)? Ook later, in Jeruzalem, als De Haan zich naar de Klaagmuur begeeft, weet hij nooit zeker of hij dat wel doet voor de gebeden en niet voor de kleine Arabiertjes (Verzamelde gedichten II, onder andere blz. 259). Men zou zich haast gaan afvragen van welk masochisme dit boek De zoon van een gazzen het produkt is, als men, heenworstelend door die 404 bladzijden, niet al spoedig in de gaten kreeg dat Meijer voor de kwaliteiten van de literator De Haan blind is: verblind door vooroordeel en afkeer waar het de romancier, door vermeende sympathie waar het de dichter De Haan betreft. En daarbij is deze man slachtoffer van het ouderwetse idee dat aan het Prozarund niet is toegestaan wat de poëtische Jupiter wèl mocht. (Men zie verder de kritieken op Meijers boek van P.J. Meertens in Vrij Nederland, 18 november 1967, en van Jan Fontijn in Het Parool, 10 februari 1968). Ook Eddy-Lex Israël voelt niet veel voor De Haan's romans, wat uit de ondertitel van zijn boek Jacob Israël de Haan, De dichter van het Joodsche lied (1962) wel te begrijpen valt: ‘een analyse van een van de homofiele werken van de auteur ... trekt me intussen weinig aan en is in deze studie ook niet nodig’ (blz. 43). Nu kan men de Pathologieën van Jacob Israël de Haan navertellen als een tamelijk sensationeel en zelfs pornografisch werkje. Hoofdpersoon is de jonge Johan van Vere de With, die met zijn vader, een studieuze jurist, een mooi huis in Cuilemburg bewoont. Johan ontdekt in zijn dromen dat hij verliefd is op zijn vader: ‘Zijn vader deed onzedelijke handelingen op hem, en hij deed weederkeerig hetzelfde met zijnen vader. En het was hen beiden zeer aangenaam’ (blz. 12). Na lange innerlijke tweestrijd biecht hij zijn vader deze gevoelens op. De vader verwerpt ze en Johan besluit het huis te verlaten. Hij neemt zijn intrek in Haarlem bij oude kennissen van zijn vader, de familie Riemersma, een oude blinde dokter en diens vrouw. In dat huis woont ook een kunstschilder René Richell; zijn vader vindt dat eerst een bezwaar, maar meent dat Johan zijn onduldbaar gevoel toch moet leren beheersen (blz. 97). Johan echter wordt door René Richell verleid: ‘Het lichaam van René was van goud licht. Johan gevoelde, dat zijn lichaam ook van goud licht was’ (blz. 192). Hij raakte geheel in de macht van deze RR, die een sadist blijkt, hem op vreselijke wijze martelt en toetakelt en hem tenslotte tot zelfmoord drijft: ‘Wil je dat doen Hans? Dan zal ik de cyankali even halen’ (blz. 316). Bij nader toezien blijkt er evenwel toch iets meer in dit boek aan de hand te zijn, iets bij- | |
[pagina 463]
| |
zonderders (al is een dergelijk verhaal in onze literatuur van 1908 bijzonder genoeg). Het geringe aantal personages, de haast statige, haast statische, uiterst zorgvuldige, gemaniereerde, objektieve manier waarop zij beschreven worden (‘Dit is mijne verfijnde, en op eene zeer nerveuse wijze verzorgde, beschrijving van de pathologieën, dat zijn de ondergangen van Johan van Vere de With’, aldus de eerste paragraaf - er zijn een aantal van dit soort auktoriale zinnen in het boek), de breuk tussen het eerste en het tweede deel, waar Johan zijn intrek in Haarlem neemt, geven het boek iets hiëratisch, iets van een abel spel, iets van een allegorie. Daaraan schrijf ik het toe (maar het kan ook iets anders geweest zijn) dat ik onder deze sensationele oppervlakte een heel ander, veel belangwekkender patroon ontdekte. De moeder van Johan werd kort na zijn geboorte geestesziek en bracht zich om (door zich met haar eigen haar te wurgen), Johans vader is jurist: Johan is de zoon van Wet en Waanzin, zoals Dorian Gray was ‘son of Love and Death’. Johans vader is het Recht. Als de oude huishoudster Sien, verontrust ‘dat het huis waar zij woonde zulk een heidensch huis was, waar de meester haren goeden God niet kende en niet diende’, met Johan over het Christendom komt spreken en hem voorleest uit de Bijbel, vallen haar woorden als zaad in goede aarde: ‘Op eenen nacht daalde een engel des Heeren van de trappen van de troon; hij kwam op stille voeten bloot naar Johan toe, hij kuste hem en hij noemde hem “lieveling”.’ Tot Johan merkt dat hij nu meer naar God dan naar zijn vader verlangt; dan maakt hij een eind aan zijn gesprekken met Sien, denkend: ‘het is voor vader’ (blz. 23). De vader is Jahweh, de God van Recht en Rechtvaardigheid, de oudtestamentische Wet; Siens God was die van de Barmhartigheid. (Dit klopt ook met de vroege, Christelijke gedichten van De Haan, waar Meijer zich zo over opwindt - blz. 69 -; maar ik zal me met De Haans biografie niet bezighouden.) De mens die aan de eisen van de Wet niet kan voldoen, wordt door Jahweh verstoten en valt in handen van de Duivel. Het is opvallend hoe dikwijls René Richell met de Duivel in verbinding wordt gebracht. In het voorwoord doet Georges Eekhoud dat al: in Haarlem, aldus Eekhoud, ontmoet Johan ‘den zuiveren duivel’, waardoor hij ondergaat. De vrouw van de blinde dokter zegt: ‘hij heeft veel, dat goed is, en zijn werk maakt goed opgang ... maar hij is soms net zoo slecht als de duivel, en zoo onvoorzichtig als een kind’ (blz. 121), waarop Johan voorzichtig antwoordt: ‘Dan wil ik hem heel graag zien’. In Johans gedachten is RR even later zelfs ‘slechter dan de duivel’ geworden (blz. 124). Ook zijn werk wordt door de vrouw gewantrouwd: ‘van begin tot eind en stuk voor stuk staat mij zijn werk tegen ... het is best mogelijk, dat hij talent heeft, maar dan is het een duivelsch talent ...’ (blz. 129). Johans vader gaat op reis en verlaat het land, Johan maakt lange wandelingen in de buurt van Haarlem: ‘hoog boven de blijde wereld rondde de afgrond van den hemel’ (blz. 135) - de hemel is leeg. In die tijd begint René de eerste aanval: ‘ik wil nooit bloemen in mijn kamer hebben ... vooral rozen ruiken verschrikkelijk ... maar weet je wat ik een heerlijke geur vind? Als jij naar rozen ruikt ... dat is heerlijk.’ Johan schrikt en denkt dan: ‘als mevrouw dit hoorde zou zij hem weder zoo slecht als de duivel vinden’ (blz. 139). Later koopt Johan ‘eene uitgezochte verzameling kasbloemen, alle van verfijnde soorten, zeer zeldzaam in den winter’ voor mevrouw Riemersma; René's commentaar: ‘Het spijt mij, dat ze niet ruiken, ik houd niet van bloemen zonder geur ... vooral geurende rozen vind ik heerlijk’ (blz. 160). Johan voelt zich dan ‘alsof hij fijn mishandeld werd’: de duivel hecht niet aan waarheid, hij zegt nu dit, dan dat, hij sticht alleen verwarring. Mevrouw Riemersma tracht hem ‘op den goeden weg’ te houden, maar René antwoordt ‘dat hij iederen weg uitmuntend vond, behalve den goeden weg, die op eene veel te lastige wijze smal was’ (blz. 143); de toespeling op de weg ‘die tot het verderf leidt’ (Mattheüs 7:13) is | |
[pagina 464]
| |
duidelijk. Prompt daarop veroordeelt de oude vrouw René's schilderijen als ‘des duivels werken’. Beschreven wordt René Richell nergens, behalve als donker: ‘het was voor Johan alsof iedere stap van dien donkeren man op zijn hart trad’ (blz. 189) en hij verlangt naar ‘den donkeren kunstvollen René’ (blz. 191). Hij gebruikt absinth en opium en ergert Johan daarmee: ‘René, als het niet anders wordt met jou gestel, dan wil ik liever van je af ... je maakt mij ziek.’ ‘Dat is mogelijk’, antwoordt René, ‘maar dat is niet belangrijk, want ik heb jou ziekte noodig om zelf gezond te zijn ... gezond op mijn manier ... gerust de Duivel is even gezond in de hel, als God de Heere in den Hemel’ (blz. 200). Ook René's leeftijd is onzeker: ‘hij is nog heel jong’, zegt de blinde arts, ‘nog lang geen dertig ... mijn vrouw vergeet dat wel eens, die doet of hij tusschen de zestig en zeventig is ...’ (blz. 129). Vóór Johan heeft René al eens een andere jongen in de dood gedreven, een Roemeense schilder, Hélénus Marie Golesco (een naam die lijkt op de Hélène Vacaresco aan wie De Haan zijn Christelijke verzen opdroeg; zie Meijer, blz. 69); ‘ik hield zoo innig veel van hem, dat ik het van hem wel velen kon, dat hij uitmuntend werk maakte’, zegt René, maar hij is er ook blij om, ‘want ik ben altijd blij, als er iemand dood gaat, van wien ik veel houd’ (blz. 167). Tegelijk laat hij Johan een beeld zien, vervaardigd door een Chinese koelie in Deli (waar hij blijkbaar geweest is): ‘ik heb hem ook stil koelie laten blijven, hoewel ik hem gemakkelijk had kunnen afkoopen en een vrij leven bezorgen ... maar je begrijpt, dan had hij meerdere en mooiere van die dingen gemaakt, en dat kan ik niet uitstaan, dat iemand mooie dingen maakt’ (blz. 164). Zo spreekt René heenen-weer: ‘René zeide zeer vriendelijk, dat het hem innig speet, dat Johan dit beeld zoo mooi vond, omdat het hem altijd speet, wanneer een ander toonde een zuiver, fijn-bevattelijk gevoel te bezitten voor het schoone in de kunst’ (blz. 164) en twee bladzijden later: ‘Dat vind ik heerlijk, dat je deze schilderij zoo mooi vindt, omdat ik het altijd heerlijk vind, wanneer een ander toont een zuiver, fijn-bevattelijk gevoel te bezitten, voor het schoone in de kunst.’ René Richell, de tegenpool van Johan's vader, is de Duivel: hij kan niet leven zonder Johan, maar hij kan alleen leven als Johan aan hun relatie sterft. ‘Uit eene verhouding als de onze kun je niet meer terug’, aldus René (blz. 205), ‘daarin moet je altijd verder, tot aan het einde. En hoe dat einde wezen zal, dat hangt niet van jou af, maar van mij.’ Zo was het al vóór Johan (met Golesco) en het zal ook ná Johan zo zijn: ‘overal zijn wel jongens om te beminnen en te mishandelen’ (blz. 265). Hij is de kunstenaar die leeft van het bloed van andere kunstenaars, hij heeft iets van een vampyr, de vampyr ook uit De Haans poëzie (‘Hij, die de slaap rooft’ ... II, 206), de Demon, de Ketef die 's nachts ‘op wreede, teedre roof uit’ gaat (I, 205) en ‘van nachtvreugd vermoeid’ zegt: ‘Mijn ziel verlangt nooit zóó naar troeble lust / Dan wanneer zij verzadigd en vermoeid / Van vreugden afkeer heeft en toch niet rust / Vóór nieuwe vreugd hare vlerken verschroeit’. Zijn leven lang heeft de strijd tussen God en Satan, de Joodse Wet en de Homosexualiteit, De Haan geboeid. Tegelijk schreef hij met Pathologieën een kunstenaarsroman zoals er geen tweede in onze literatuur voorkomt. Johan schrijft gevoelige prozastukken in de impressionistische trant van zijn tijd en omgeving, ‘verfijnde, uitvoerige beschrijvingen van: een theekopje; de Nieuwe Gracht aan de zonnezij; de Nieuwe Gracht aan de schaduwzijde; het grijze huis van de gouverneur van de provincie Noord-Holland; de Groote Kerk 's morgens; de Groote Kerk 's middags; de stille, witte handen van den blinde; het hofje van Teyler; een bundel bloemen uit het wild; de Bakenessergracht; de zee en de zon; het altaarlampje van het chineesche rijk; en van zijn lamp, als die hoog brandde’ (blz. 140). Die beschrijvingen stuurt hij naar ‘een maandblad, dat bestuurd werd door eenen letterkundigen kunstenaar, dien Johan van onschatbare waarde vond’, waarmee wel Lode- | |
[pagina 465]
| |
wijk van Deyssel bedoeld zal zijn. De schilder René Richell maakt werk dat daaraan wel verwant is (bij voorbeeld ‘de zeer uitvoerige teekening van twee boomen’ op blz. 151), maar combineert zijn kunst met wreedheid en misdaad: ‘Ik weet precies wat ik ben: een goed kunstenaar met een verdorven gemoedsleven’ (blz. 249). Van Johan maakt hij een portret waarvan Johan een nauwkeurige beschrijving in goed proza geeft (blz. 208), maar ook één, ‘geteekend met volkomen juist beheerschte lijnen’, waarop Johan ‘als een zwakhoofd’ staat afgebeeld, ‘oogen slap, toonloos mond bevend, schuwelijk smekende’ (blz. 238). Van tijd tot tijd gaat RR op reis, naar Parijs of Londen: ‘ik meende, dat ik te Haarlem een nieuwe misdaad had uitgevonden. De uitvinder van een nieuwe misdaad zou de weldoener van alle menschen zijn en dat wil ik graag wezen. Er is niet heerlijker. Ik ben toen naar Parijs gegaan om mijn misdaad bij mijne vrienden te probeeren. Maar het schijnt, dat er geene nieuwe misdaden zijn, want onder de vrienden kende men de mijne ook al. Echter waren er vrienden, die bedrijven kenden, die mij niet goed bekend waren. Nu ben ik maar in Parijs gebleven om daarvan iets te leeren. Ik kom dan later weder in Haarlem terug om het geleerde toe te passen’ (blz. 149). Zo verwijdert RR zich van het Hollandse impressionisme waarmee Johan volgens hem eens ‘een wereldberoemd kunstenaar in Haarlem en in Cuilemburg’ zal worden en legt een relatie met schrijvers als J.-K. Huysmans en Oscar Wilde. De inrichting en beschrijving van René's ‘schilderhuis’, vol voorwerpen van verfijnde pracht (waaronder drie batiks: ‘René zeide tegen Johan, dat al die geverfde doeken in een krankzinnigen-gesticht van bij Batavia waren vervaardigd, en dat krankzinnigen de gelukkigste kunstenaars waren’), herinnert aan het huis van Des Esseintes in Huysmans' A rebours. Het oordeel van René over de familie Riemersma (‘eenen man zonder toekomst, en eene vrouw zonder verleden, die lust ik niet’ - blz. 209) verwijst regelrecht naar Oscar Wilde (aan wie ook het derde deel van Pathologieën is opgedragen): ‘I like men who have a future, and women who have a past’ (Lord Henry in The picture of Dorian Gray). Als fatale minnaar past René in de volstrekt on-Hollandse traditie die Mario Praz beschrijft in zijn boek The romantic agony: hij is de ‘incubus-devil with his victim’ van Byron (blz. 77), ‘tous ses amants ont fini d'une manière misérable ou violente’ (blz. 219, bij Théophile Gautier), ‘aimer et souffrir était la double fatalité qu'il imposait à quiconque s'approchait de sa personne’ (blz. 70, bij Chateaubriand). De duivelse kwelgeest René Richell en de ‘voorzichtige vriend’ Johan van Vere de With komen regelrecht uit de sfeer van De Sade: ‘without a Justine to oppress and torture, no sadistic amusement would be possible’ (Praz, 109). Wanneer Johan probeert tegen te spartelen, chanteert René hem met een boek, gebonden ‘in een band, die uitgewerkt was in de twee kleuren kobaltpaars en donkergoud’. Het bevat ‘het preciese verhaal van onze verhouding door mij opgeschreven in proza, dat een namaak van jou beroemd geworden proza is’, verlucht met ‘portretten van ons tweeën door mij gemaakt ... en teekeningen naar heerlijke herinneringen, die ik van de scherpste oogenblikken van ons samenleven heb ... daarbij zijn de onbekende prenten van Aubrey Beardsly nog jongensspel’ (blz. 312). Bedoeld is het boek Under the hill van Beardsly dat in zeer gekuiste uitgave in 1904 verscheen, maar waarvan de complete editie - in een namaakstijl à la Huysmans - passages bevat ‘which read like romanticised excerpts from the Psychopathia sexualis of Krafft-Ebing’ (aldus H. Jackson, geciteerd bij Praz, 424). Als Johan zich niet aan René onderwerpt, ‘dan’, aldus René, ‘geef ik morgen mijn prachtig boek uit’ (het klinkt als Van het Reve), ‘ik denk, dat men na dit boek mijnen naam als kunstenaar van Holland niet weer vergeten zal, en dat is mij ook wel wat waard ... ik houd van Holland, want het is nog altijd de tweede koloniale mogendheid en de menschen verliezen hier voortdurend veel geld in Amerikaansche spoorweg- | |
[pagina 466]
| |
waarden’ (blz. 315). Daarop accepteert Johan de cyankali die René hem geeft in een ‘kostbaar en kunstvol gouden doosje’. ‘Je ziet, dat ik tot in het uiterste rekening heb gehouden met je aanstellerig verlangen, dat je alleen kunstvolle en kostbare voorwerpen gebruiken wilt...’ Ook dit uiterste aestheticisme past in de traditie van de decadente romantiek, evenals het supreem sadisme in René's toevoeging dat Johan dat doosje houden mag. ‘Als romanticus en individualist’ (aldus Van Eyck, Verzameld Werk, dl. IV, blz. 617) was De Haan ‘een decadent, als de prozaschrijver van zijn decadent romantisch individualisme ... een epigoon.’ Tegen deze laatste sophisticated wijsneuzigheid moet Pathologieën, dat zich van Huysmans' en Beardsly's vermoeiende gezochtheden van stijl zo gunstig onderscheidt en de paradox zoveel mefistofelischer en functioneler hanteert dan Oscar Wilde (‘making one pun after another’, Praz, 359), al evenzeer beschermd worden als tegen de plompheid van een Jaap Meijer. |
|