De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Francisco Marinho
| |
[pagina 438]
| |
woorden. Door te blijven staan. Ik daag jullie uit, bastaards! Tegen deze voltreffer is geen van hun keien bestand. Hoe verwonderd blijft zij tegenover mij. Achter haar de menigte, die terugkruipt als een hond. Begrijpt zij niet dat zij het is die mij de troost kan geven waarnaar ik dertig lange jaren hunker? Het staat allemaal nog te gebeuren. Maar nergens is een mogelijkheid haar te vrijwaren voor de ontdekking van haar overspel.
Hoelang sta ik hier alweer? Tussen het lawaai om mij heen en de stilte die mijn geest besluipt bestaat een ijzige discrepantie. In plaats van de muziek die over deze hoofden waait en zich mengt met de wijn, suist er een koude wind door mijn longen en mijn geest is een uitgestrekt leeg veld waar kruisen staan. Zo zal het altijd zijn. Natuurlijk besef ik heel wel dat ik ten prooi ben aan zelfmedelijden, maar ook dat is menselijk, en de tranen die ik soms in stilte uit mijn ooghoeken voel druipen, hebben misschien alleen betrekking op mijzelf. Kijk eens, nu staat de bruid vlakbij mij. Zij is zo bedrijvig. Probeert het iedereen naar de zin te maken, praat tegen oude mannen, bloost wanneer een oud wijf zich naar haar toebuigt om haar een van haar valse remedies tegen de liefde in te fluisteren. Is het een wonder dat mijn moeder zich te midden van die praatzieke samenscholing bevindt? Af en toe kijkt een van hen mijn kant op. Jawel hij staat er nog! Hij die zijn wonderen verrichten zal heeft zich vrijwillig gesteld boven het enige wonder dat de mensen aan elkaar voltrekken! Nu staat de bruidegom naast zijn bezit. Hij drinkt te veel. Straks zal het hem niet lukken. Maar hij geeft het niet op. Binnen een jaar fluistert zijn bruid al even vals als die verflenste wijven om mijn moeder heen. Ik voel mij overbodig. Waarom staan de jongens niet naast mij en praten wij niet opgewekt over de wegen die wij morgen zullen gaan? Zijn zij soms bang dat door onze aanwezigheid het feest opeens wordt afgelast en schrokken zij daarom het voedsel naar binnen? De geluiden die steeds erger worden zijn niet alleen afkomstig van de feestgangers die de bruidegom komen uitdrinken. Insekten zorgen voor een monotoon gebrom dat mij moe maakt en slaperig. Af en toe zegt iemand iets tegen me, en ik glimlach, en knik en doe alsof ik een en al oor ben. Want ik ben het oor der wereld. Ik weet best dat de helft van de aanwezigen mij maar een halfgare vindt. Maar ze kijken wel uit het te zeggen; ze zijn immers niet zeker van zichzelf. Hypocrieten! Was ik maar alleen, daar in het open veld. Waar de storm huist en de slangen sissend hun pad effenen. Met de wolken die de regen nader brengen en de zon daarboven, waar het veilig is en vredig. Was ik alleen of met haar. Stond ik onzichtbaar naast haar zodat ik haar kon horen ademen. Ik luisterde naar wat ze zei en keek naar haar bewegingen en zag hoe zich haar benen ontsloten, terwijl de spanning ook in mij steeg. Ook in mij! Schreeuw dan. Ik gleed naast haar en zij woelde met haar handen door mijn haar en hield van mij zoals van dezen niemand ooit van mij zal kunnen houden. Niet hier, tussen de stemmen, die zoet zijn maar ook bitter. Toegevend en vol liefde, maar sneller dan de bliksemschicht vijandig en bevreesd. Niet hier tussen de onvolkomenheid die naar de dood voert.
Wat betekent het eigenlijk om mens te zijn te | |
[pagina 439]
| |
midden van de mensen wanneer je gelijk een dier buiten hun liefde staat? Mijn liefde is een woordenstroom die op de dag des oordeels zal verkeren in emotie. Waarom heb ik mijzelf verboden op te gaan in vleselijke liefde? Omdat ik uit een maagd geboren ben en niet in hartstocht ben verwekt? Ben ik feitelijk niet mijn eigen verwekker en zou ik niet als geen ander moeten weten hoe het is om tegelijk creator en creatie te zijn? Misschien is dat de grootste zonde! Ik, die de zonde zijn naam gaf. Waarom zal ik straks die overspelige niet meenemen en tot mijn minnares maken en in een wilde roes al deze verwarringen vergeten? Dat is toch wel het minste wat zij voor mij doen kan! Of zou de minnares van de verlosser zozeer haar eigen leven gaan leiden en omweven worden met eigen legendes van een obsceniteit die niet valt te overzien, dat dit uitsluitend het Kwaad zou bevorderen? Straks zullen ze alles wat los en vast aan mij zit in gouden kistjes opslaan en er eenmaal 's jaars de steden en dorpen mee rondtrekken. Behalve met mijn zaad! Ik weet niet eens hoe het eruit ziet. Ik kan mijn hand niet naar mijzelf uitstrekken. Ik heb mijzelf verwekt en daarin de oneindigheid. Ik ben alleen in schijn een mens en het voortbrengen van sterfelijk leven zou mijn goddelijkheid niet gedogen. Ik moet de begeerte bestrijden. In de begeerte is de bron van alle kwaad. En tevens de bron van de liefde. Als mijn goddelijkheid het voortplanten in sterfelijke vrouwen verbiedt, waarom staat hij dan de tegenpool der eenzaamheid toe? Of is dat mijn wezen? Wat doe ik eigenlijk tussen zoveel begeerte? Straks zal de bruidegom deze bruid tot zich nemen, nadat hij haar met een enkel welgekozen woord van haar schaamte heeft verlost. Maar gaat dat zo, bij deze boerenmensen? Bedrinkt hij zich niet enkel en alleen om straks met des te meer geweld op haar te kunnen springen, haar kreten smorend onder zijn gehijg, haar zachte snikken onder zijn gegrom verbergend? Waarom mag ik haar niet beschermen? Met mijn oneindige liefde, die aanfluiting. Die aanfluiting van mijn mens zijn! Ik sta in de buurt van het vat. Ik begrijp die opgewonden moeite van de mensen om hun beker gevuld te krijgen niet. Wat denken zij te zullen worden? Mij gelijk? De idioten! Hoeveel gracieuzer dan deze boerenpummels manipuleerden de schriftgeleerden met de wijnbekers en hoe omzichtig nipten zij eraan en genoten ervan. De onzin die zij vervolgens uitkraamden was niet minder dan wat ik hier om mij heen hoor. Mijn god, dient onze liefde voor de redding van zoveel grootspraak?
Als ik bedenk hoeveel tijd ik heb besteed aan praten tegen de jongens voordat zij in staat waren met mij te debatteren, dan verwondert het mij toch dat zij zich hier zo op hun gemak voelen. Dat staat daar maar te slurpen en elkaar en anderen op de schouders te slaan, en iedereen lacht en is vrolijk. Wijn gulpt over de randen van de bekers. Zo hoort het, zeggen zij. Ze waren nog niet binnen of daar verdrongen zij elkaar al bij de schenkplaats. Zo leken zij op varkens en ik was hun hoeder, ver van huis en warmte en genegenheid. In een koud land zonder de weelde van die zich geborgen weten. Daar wentelen zij zich in vuil en de begeerte druipt van hun bekken omlaag. Hun geknor vermaakt de omstanders, die hun bekers heffen en een dronk uitbrengen op hun gezondheid. De bruidegom kijkt bij dit alles toe en ik zie | |
[pagina 440]
| |
wel hoe hij naar de vaten loopt en met de schenker praat en zich zorgen maakt over de snel slinkende inhoud van de trog. ‘Weest welkom’, zegt hij vriendelijk en blozend tegen elke nieuwe gast. ‘Ik hoop dat het u aan niets zal ontbreken.’ Maar hij hoopt het alleen, want hij weet beter. Morgen vervloekt hij dit aardige, oude gebruik wanneer hij op de overblijfsels van zijn gastvrijheid zijn vrouw bemint, terwijl hij ligt te becijferen wat het recht om dat te mogen doen hem allemaal gekost heeft. Maar misschien beveelt hij haar direct op ruwe toon de herinneringen aan de braspartij weg te bezemen. ‘Wat eet je schielijk’, zei ik tegen een van de jongens en hij antwoordde iets in de trant van: ‘Zolang er eten staat heb ik toevallig honger.’ Laat het u aan niets ontbreken! En de gastheer kijkt daarbij zo opgewonden en goedhartig, dat ik medelijden met hem krijg. Hij zal nooit verder komen dan dit feest en morgen en de rest van zijn dagen moet hij voor dag en dauw opstaan om te werken aan de zich snel ophopende brokstukken van zijn leven. En nooit zal het hem gegeven zijn aan de zijde van een minnares, gebaad in ezelinnenmelk, op betere gedachten te komen. Wat helpt het hem vandaag wanneer ik hem een betere dood aanzeg na dit ellendige leven.
Soms is het een bittere gedachte als ik mij bedenk dat ik pas na mijn dood gezien zal worden als een man. Waarom kussen zij die mij verzorgen slechts mijn dode lippen? Wat is dat voor soort liefde? Zij weten niet dat ik na drie dagen weer op zal staan, mijn kleed gladstrijken en verdwijnen. Inmiddels hebben ze mijn levenloze geslacht in hun handen gehad en het besprenkeld. Waarmee? Met hun tranen? Of met een vloeistof die de lijkengeur wat minder maakt? Soms denk ik dat die lijkengeur nu al onder mijn kleed hangt en dat zij die mij zogenaamd liefhebben dat uitsluitend doen uit voorzorg. Ik voel mij soms een goochelaar die via trucs de mensen ademloos laat. Alleen zijn de onbegrijpelijke dingen die ik verricht niet banaal. Of is dat niet waar? Is het terughalen uit de dood niet de ergste soort boerenbedrog? Want wat betekent het te worden teruggegeven aan het leven? De mensen die ik opwek, die de pijn hebben gekend van sterven, de onttakeling bij ieder afscheid. Wat betekent dit voor hen? Deze terugkeer in het land ver van iedere belofte? Nu weten zij als enigen der levenden wat het betekent de bomen voor het laatst te zien bewegen, de avondwind te horen suizen en de lichten ontstoken te zien worden tegen het donker dat op het punt staat hen voorgoed te overvallen. Hoe groot zal hun angst zijn bij het tweede sterven! Hoeveel wreder nog elk volgend afscheid. Aan sterven went niemand, zoals aan de scheppingsdaad. Mijn god, hoe verschrikt kijken zij bij terugkeer op de aarde! Was het een droom die zij meemaakten? Zij worden bedolven onder omhelzingen. Een van hun verwanten brengt hun iets te eten. Zoet is aan die weerkeer de herinnering, maar hun leven zal vergald zijn door de gedachte aan wat eenmaal terugkomt. Aan dit soort dingen denkt niemand. En toch zullen zij spoedig de bodem van de laatste kruik bereiken en het feest zal op pijnlijke wijze eindigen in de schaarste die de gasten in het eigen leven terugbrengt. (Deze woestijn waar de slang sist en de zandverstuiving het leven verstikt, waar de oase een luchtspiegeling is en de luchtspiegeling een visioen van god, waar de | |
[pagina 441]
| |
nacht zo koud is als de dood straks en de gebeden der verloren zielen samenklitten onder grillig rotsgesteente: waak ook over mij, die in de nacht de weg is kwijtgeraakt.)
Er staat mij niets anders te doen dan te kijken. Ik kijk en weet wat gaat gebeuren. Ik weet het al zo lang en zeker dat ik bijna rustig word en tevreden. De gasten zoeken elkaar op en verliezen elkaar, maar verliezen elkaar nu zoveel vaker dan zij elkaar vinden. Zij zijn nu zelfs in staat om mij, zij het bij toeval, te ontmoeten. Komt kinderkens, ik ben de ware herder. Komt varkens, onrein gebroed, ik zal je omvormen tot witte stieren, en de zon weerkaatst op jullie blinkende vachten en zo trekken wij samen op tegen de krachten van het duister! Komt zwijnen, waar ik vandaan kom raken de kruiken nooit leeg! Maar wanneer ik dit zeg en voor mij zie, word ik overvallen door mijn mens zijn en in een flits bedenk ik mij dat er geen kruiken zijn waar ik vandaan kom en dat de begeerte overbodig is gemaakt. Wat moet ik deze dronkaards voorspiegelen? Alsof waar ik vandaan kom dorst bestaat! Waar ga ik naar toe? Waar ben ik mee bezig? Hoor ik niet hoe het gefluister door de rijen gaat? De mensenmassa in mijn richting. Voorop mijn moeder. Vrouw, wat heb ik te maken met u! En daarachter de jongens, elkaar ondersteunend, vrolijk maar nu toch vol aandacht en eerbied, de huichelaars. Wat is er mijn vrienden? Ja meester, de wijn is op. Nu al? De wijn is op meester. Alsjemenou! Laat ons naar huis gaan. De wijn meester! Die is op!
Ach, wanneer ik hen zie staan, bereid om uit mijn hand te eten. Uit mijn hand. Als vogeltjes des velds. De bruid in tranen op de achtergrond. De mannen in een dronken slagorde, en alle geluiden die over elkaar heen buitelen en de chaos dichterbij brengen. Wat kan ik doen? Wat zullen ze mij aandoen? En plotseling sta ik voor de volle waterkruiken en ik kijk onder het licht der oliepitten naar mijn eigen spiegelbeeld. Er is beweging, op de bodem groeien druivenstruiken, de wind waait er doorheen en breekt de druiven, kleurt dit water zo rood als mijn bloed, dat door even verspilzuchtigen geplengd zal worden op de lemen grond. ‘Dit is uw wijn’, schreeuw ik. ‘Proef deze!’
In de nog veel grotere orgie van dronkenschap die nu is losgebarsten, baan ik mij een weg tussen degenen die mijn tekenen verstaan hebben en nu in mij geloven. Ik sluit mijn ogen en betreed het pad waar later, in de hitte van de dag, een man zijn minnares bij haar kleed pakt. Zo staan zij een ogenblik tegenover elkaar. Zij lachen elkaar toe. Zij zijn vergeten dat zij onbereikbaar voor elkaar zijn. Want houden zij elkaar niet in de armen? Zo zal men hen aantreffen, in de eeuwigheid van hun spel, en men zal hen erom haten. Zij kijkt naar mij op. Wat kan ik anders dan haar redden voor het aangezicht van de dood, die haar liefde al heeft afgenomen, en haar toekomst. Wat blijft haar, in haar voltooide leven, anders over dan mij te aanbidden? Er zijn zoveel geluiden achter mij. Ik moet eerdaags stilstaan om op wie mij volgt te wachten.
(Vertaling Joanna Martinez-Horsman) |
|