De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Joyce & Co
| |
lelies en zwanenHet was mijn verjaardag. Op deze dag van het jaar voel ik meer dan ooit hoe mijn leven is, kan ik nooit vergeten dat ik sterven ga. Artemis heeft mij getroffen met een onblusbare liefde maar heeft mij dier volvoering misgund. Ik haat het leven sinds ik Martha, mijn Beatrice, verloren ben, haar liefde de zin van mijn bestaan. Een oude vrouw, Teiresia, die mij de kaart eens las, heeft voorspeld dat ik nog lang te leven heb, mits ik mijzelf niet kennen leer; en in die lege woorden tracht ik mijzelf te doorgronden. De stuitende lelijkheid van de andere mensen doet mij pijn en maakt mij diep bedroefd, maar kon ik slechts beminnen! Wanneer de zomer zoals nu op sterven ligt en het hatelijke daglicht onrustige dagen mijn slaap ontzegt, dwaal ik 's nachts door bossen en door duinen, over heide, langs het strand, dan zwelt mijn hart en voel ik hoe het overloopt, ik vrees de ideale minnaar. Verliefd! Op wie? Op wat? Ik ben verliefd en zou de hele natuur in mijn huiverende omarming willen sluiten, het uitspansel bevruchten, de schoot der aarde binnendringen. Bloeien de jasmijn en kamperfoelie en de meidoorn, zingen de seringen die de lucht bezwangeren, dauwt de hemel en wenen van geluk het hoge gras. Maar de zwarte wolken drijven verder in de nacht, hoe koel en wreed de melkblanke maan, Godin, wier liefde ik versmaadde en nu node missen moet. De klokken luiden, dan wordt het ochtend, ik wil ze echt niet zien de wanstaltige en pokdalige creaturen die alle kunst en schoonheid steeds verraden, en sluit mijzelf op tussen de lakens of de boeken. Een armzalig bestaan, mijn afzondering en eenzaamheid, waarvoor ik fortuin en geluk geruild heb, doordat ik mijzelf op ellendige wijze in het ongeluk stortte voor haar en met haar alles verloor, mijn eer en ambities: hoogmoed en talent zijn schrale troost voor zulk een verlies, verlies, verlies. Nu is mij elk ontwaken en elke maaltijd een belediging, elke handeling een ondraaglijke vernedering en wantrouwend verberg ik mijn liefde en haat het ganse geslacht der vrouwen, meer nog alle mensen: laat niemand mij te na komen, mijn trots wijkt voor geen schoonheid meer en voor de heetste hartstocht blijf ik koud. Als prijs voor het vuur van mijn liefde schiep Zeus de vrouw opdat ik mij verheugen kon in het omarmen van mijn eigen ondergang. Van haar stamt het mensengeslacht en het dodelijke ras van de vrouwen, zoals Hesiodus zegt, die leven onder de sterfelijke mannen tot hun verdriet, | |
[pagina 415]
| |
geen vrienden zijn in arren moede maar slechts in rijkdom. En Zeus gaf hen een tweede kwaad als prijs voor mijn schoonheid: alwie het huwelijk vermijdt en de smarten door vrouwen veroorzaakt zal eenzaam sterven, sterfelijk, want zijn het niet slechts kinderen die de onsterfelijkheid waarborgen? Wat de vriendschap betreft - bitterder overdenkingen kende ik niet: wie kan gebonden blijven door irritatie, ontrouw en verraad? Een vriend doet moeite om je ziel te kennen, alleen om hem te doden. De tijd wist alles uit en zelfs pijn van diepe wonden wordt minder nog gevoeld dan eens zijn handslag op je rug toen hij een plaats zocht zwak om hem te breken. Mijn ziel is dus alleen en niets kan haar beinvloeden, zij is als glas omhuld met stilte en volledig overgegeven aan het aanschouwen van haar innerlijk. Dit was mijn verjaardag, en omdat er zoveel mensen zijn die van mij houden, of beweren dat te doen, liet ik ze komen in mijn toren versierd met frêle lelies, kwetsbaar als maagden of als vreugde. En prachtige lazuren en emeralden pauwen, paarlblauwe foucas en rode ibissen dwaalden daar geruisloos over het warme terras tussen gouden vazen bezaaid met robijnen. Als iemand van de firmanten jarig was, werd zo'n dag beheerst door een vast patroon van gebeurtenissen: het was een lange ruk want er was niets te doen en er mocht absoluut niets gedaan worden. Piquet had het witte pak klaar gelegd, witte das, witte schoenen en een witte hoed, nauwelijks bleker dan mijn trillende witte huid. Toen ik hem belde om mijn das te strikken kwam hij mijn slaapkamer binnen met een pruimentaart die ik hem volgens een oud recept van mijn Duitse grootmoeder geleerd had te maken, een toegeeflijke glimlach op zijn ongeschoren gelaat. De jongens stonden op het terras, in avondkleding want de dag was voor hen nacht en avond in de morgen. Het was een feeërieke ochtend, met slierten nevel en tere kleuren mauve in het groen, in een van de mooiste jaren. Bezaaid met lelies was de tafel en een brok in mijn keel verhinderde mij te spreken. Verliefd snoof ik de geur op van het brandende hout en terwijl ik met mijn rug naar de bezoekers aan de rand van het terras voor de zandstenen borstwering bleef staan genoot ik van de stilte die nog boven de grazige weiden lag tot aan de rand van het bos. Iemand bracht mij mijn viool en met hem speelde ik het dubbelconcert, de ogen gesloten. Hoort: hoefslag en geblaf van paarden, de ruiters stromen toe. Blonde knapen brachten zilveren schalen hoog opgetast met rijpe vruchten en één delicate olijf was mijn ontbijt. Zilveren stemmen lachen boven de kristallen glazen, het lied verstomt. Van mij verwacht men woorden, ik reciteer met zachte stem van Poe de Raven, zoals het protocol vereist. Loodzwaar hangt het gezelschap aan mijn lippen, de strelende blikken schrammen mijn huid. Een ander (het is Keith) neemt het van mij over en brengt met handgeklap begeleid Poe's Bells. Een meisje danst, naakt, geluidloos, een hoge hoed op het blonde haar, een monocle voor het blauwe oog en hoge laarzen om de benen. Voor mij? Net als Piquet was ze ongeschoren. Uit donkere wijn en duizend rozen bouwt mij de Firma een middag, en al die stemmen verzwaren mijn hart: ik wijs de spijzen af en wil geen meisje tot mij nemen. Toch is er pracht genoeg, in het park speelt iemand (Erik) de Tzigane van Ravel, kon slechts de zaal ontruimd worden, in de fontein illustreert een ander (de Markies) de vrije sculptuur uit de vijfde eeuw met in water onderge- | |
[pagina 416]
| |
dompelde meisjes wier lange jurken op hun naakte, doorzichtige lichamen plakken, bevroren haar borsten maar in Parisch marmer en kon hun mond de archaïsche glimlach behouden. Een in het zwart buigt zich naar mij over en vraagt of ik van dansen houd, ik schenk haar mijn degen want ze heeft mooi gedanst. De misdienaars der zwanen zaaien de lelies in het water en blanke azalea's voor het stijgen van de gezwollen maan. Zie, het was een galaavond in de allerlaatste eenzame jaren: gevleugeld en gehuld in klanken zat ik in de tuin te kijken naar het spel van vreugde en angst terwijl het orkest hortend blies de muziek der dood. | |
De deipnosofistenAltijd zal ik tekort schieten als buitenstaander genoeglijk de Firma te beschrijven zoals zij is, want alle firmanten zijn buitenstaanders en de Firma bestaat niet. Hier haast ik mij aan toe te voegen dat de Firma wel een bestaan voert en dat ik al dit onheil niet bedacht heb, oh nee. Het is ondertussen allemaal werkelijk genoeg, ze hebben mijn vrienden, mijn talent en mijn handtekening genomen. Het is ook niet meer mogelijk gebleken mij aan haar te ontworstelen, en onontwarbaar zijn al de ogenschijnlijk losstaande kanten van mijn leven in haar verstrikt, zoals dat trouwens met iedereen het geval is. Laat ik hier dan nogmaals uitdrukkelijk stellen dat ik het geheel niet kan overzien en dat mijn wetenschap beperkt is. De weinige mensen die ik gekend heb delen mijn onzekerheid en meerdere keren hebben wij ons verloren in vruchteloze discussies omtrent de doelstellingen of beweegredenen van de Firma, of omtrent de precieze formatie van de Firmanten. Nu nog achtervolgen mij beelden van huiveringwekkende aanblik, mijn verloren vrienden die op vleugels zich in de hemel verhieven en als vogels zwierven over de rivieren van de mensen; zij voerden, de anderen, een moeilijke oorlog met mannen uit Goden gesproten en onbedwingbare helden, door geen gevechten vermoeibaar en al werden zij overwonnen, het zwaard noch de pen konden zij laten rusten. Wij dichters leefden om bedoelingen en bezielingen als cocktail te drinken. Voor ons was kunst bestaan en bestaansruimte en de voldoening accentueerde de bestaansmogelijkheden, kleurrijkheid, geestelijke en lichamelijke deelname. Door een heel arsenaal van eigen grappen en citaten uit eigen of toegeëigende boeken, onderhielden wij ons in een taal die voor de andere mensen niet licht te begrijpen was. Over het algemeen hechtten zij allen een grote waarde aan hun kleding als uiting van hun persoonlijkheid. Ze waren gebrand op een volmaaktheid van omgangsvormen en alle bijbehorende aspecten, zodat ze ten onrechte vaak als archaïsch en overdreven werden aangeduid. Bij voorbeeld legden ze door oefening sterk de nadruk op het spreken van gelede zinnen, wat onder de mensen weinig meer voorkomt. Daarbij waren ze verschrikkelijk lui, maar soms had het daar alleen maar de schijn van, want het feit dat ze overdag sliepen bracht ook met zich mee dat ze 's avonds en 's nachts werkten. Toch was er zeker wel een cultus van het dolce far niente aan te wijzen, onderhouden door de daartoe geëigende filosofische premissen, en dat ergerde de omstanders buitensporig. En allemaal hadden ze een zwak voor geld; vooral Keith en Frans hadden er een kunst van gemaakt het niet geringe geld dat hun ter beschikking stond met enorme spoed uit te besteden, | |
[pagina 417]
| |
zodat ze praktisch altijd zonder zaten. Voor het overige werden zij allen gebonden door een zich onderscheidende smaak, die gemaniëreerd was en daarom soms ten onrechte als onecht bestempeld werd. Volgens ons bestond er geen grotere onwaarheid dan het gezegde dat smaken verschillen, men kon hoogstens in zijn smaak tekort schieten. In kleren, in bewegingen en in taalgebruik hadden wij een eenheid gevormd die zichzelf als trots, eenzaam en melancholiek bestempelde, alleen wijzelf en niemand anders. We hadden altijd gelijk en als er een fout was gemaakt bleven we koppig volharden in de verkeerde weg, omdat een sublimiteit met enige tekorten te verkiezen was boven een volmaakte middelmatigheid. Het verfijnen van de omgangsvormen was zo ver doorgedreven dat bij voorbeeld de Markies er een uitgebreid systeem op nahield waarmee hij in gezelschap alle regels brak door het eerst het grootste stuk van de pruimentaart te nemen en zonder te vragen het laatste stuk; als je zo stom was hem de hand te reiken pakte hij hem niet aan, vrouwen die hem wilden omhelzen kuste hij de hand en vrouwen die haar hand aanboden, kuste hij op de binnenkant van haar pols of op de mond; hij ging zitten voor je hem een plaats had gewezen en bleef staan als je hem er een aanbood; omdat hij het meest van wijnen wist, dronk hij nooit mee als men de fout begaan had hem de fles niet te laten keuren en hij maakte onveranderlijk ruzie met Piquet en de andere kelners over het decanteren, voorschenken en de precieze manier waarop gevogelte moest worden aangesneden, en stelde door deze handelwijze niemand op zijn gemak. Maar juist ook door deze inversies nam hij de mensen voor zich in, omdat al deze dingen met een beminnelijkheid en een sympathie gebeurden die sommige mensen als glad ervoeren maar die niet meer waren dan de uiting van een verveelde verlegenheid, een verlegenheid en een verveling die hij precies doseerde. De Markies was lang en mager en zou met zijn krullend blonde haar het volmaakte evenwicht van een Griekse Held hebben gehad, als zijn lengte hem niet een soort schuchterheid had opgedrongen die werkelijk iedereen voor hem innam. Hij rookte dezelfde tabak als ik, beminde dezelfde vrouwen en las de meeste van mijn lievelingsschrijvers. Ver mijn meerdere was hij in de kunst van het schermen, de beeldende kunsten en het charmeren van meisjes, volgens zijn vuistregel dat vrouwen in de eerste plaats geamuseerd willen worden en weinig anders. Volgens mij schilderde hij niet onverdienstelijk in de oude strenge stijl, terwijl anderen zijn panelen zeer hoog aansloegen en het oordeel over de door hem beoefende vrije beeldhouwkunst unaniem gunstig was. Ik was van kindsbeen af met hem bevriend geweest, maar was pas onlangs tot de ontdekking gekomen dat hij ook iets met de Firma te maken had, ik weet niet wat. Zelf had ik in mijn werk het meest te maken met Keith, die ontzag voor mij koesterde maar in werkelijkheid niet goed met mij kon opschieten. Toch was het met hem dat ik het langst had samengewerkt in onze educatio en ik zou geen tweede persoon, dood of levend, kunnen aanwijzen in wie ik zulk een vertrouwen had op artistiek en intellectueel gebied: onze kennis en wetenschap ging niet ongeveer maar precies gelijk op en ik moest hem misschien vaker toegeven dan hij mij. Keith had zwart sluik haar tot op zijn schouders en was niet gemakkelijk toegankelijk. Iedereen sprak zijn naam uit als die van een Engelse popster, terwijl die in werkelijkheid afstamde van de Mar- | |
[pagina 418]
| |
kies von Keith uit de omgeving van Frederik de Grote van Pruisen. Van huis uit had hij een geniale aanleg voor wiskunde en astrologie, maar zijn belangstelling lag op het literaire vlak en erg weinig elders. Hoewel teruggetrokken, introvert en ondoorgrondelijk, bezat hij een ontzaglijke humor, die bijna even geniaal was als zijn wiskundetalent, maar hij bewaarde deze gaven alleen voor insiders. Naar buiten was hij niet gemakkelijk, stug en asociabel en hij bracht zijn uitstekende proposities zo terloops en op zulke onverwachte momenten dat ze bijna aan iedereen voorbij gingen en bandrecorders onontbeerlijke hulpmiddelen waren om zijn mening over het een of ander op te vangen. Hij was een redelijk bokser in de stijl van Ali en een geniaal schaker. Vrouwen bestonden voor hem niet. Hij schreef weinig maar de brieven die ik van hem bewaarde waren kleine meesterwerkjes en zijn literaire research was van onschatbare waarde; alle firmastukken droegen op een of andere manier zijn stempel, of het nu was door de woordkeus of de iets archaïsche manier van onverwacht retorische formuleringen die hem eigen was, ook al had hij het desbetreffende stuk met geen pen aangeraakt (wat hij meestal ook niet deed, en juist dat maakte de contracten zo moeilijk). Hij bezat heel wat van de kennis en vaardigheid van de middeleeuwen en de geestelijke vlucht van de renaissance, maar niet de academische discipline van de moderne wetenschap. Zijn vertalingen waren dan ook slordig en vrij maar uitermate briljant en alleen hij kon in een handomdraai voor een uitdrukking het perfecte en optimale equivalent vinden. Het was dan ook niet verwonderlijk dat zijn oeverloze discussies met Henk, na een hardnekkig zwijgen van zijn kant, altijd op een grimmige ruzie uitliepen. Henk was zijn absolute tegenpool. Creatief niet erg stuwend, had hij een zeer kritische en analytische geest die niet rustte voor alle oneffenheden verdwenen waren en het materiaal consequent volgens de concepties was verwerkt. Hij was van ons het meeste thuis in de tijdrovende verworvenheden van het moderne onderzoek en zijn instelling was zuiver wetenschappelijk. Hij was het type van de ideale student die niet hoeft te studeren omdat hij zo geniaal is en toch genoeg geld heeft. Het begrip rommel kende hij niet en om zijn slordige persoonlijkheid hing een hardnekkige verwarring die net zo terloops was als het hele universitaire leven. Soms bleef hij maanden onvindbaar en schreef dan zeer delicate briefjes van telkens verschillende uithoeken van de wereld. Keith en ik hadden een ontzagwekkende hekel aan studeren en het studentenleven. Wij hadden jaren samengewerkt, waarin we ons voor iedereen hadden afgesloten en voor ons genoegen een scholing hadden uitgestippeld die het leerwerk aan de universiteiten glimlachend als academische Spielerei afwees. Niet zelden waren onze monsterzittingen op ruzie uitgelopen, wanneer ik Keith van luiheid betichtte waarop hij onmiddellijk liet zien hoe deze ondeugd zich werkelijk manifesteerde. Zulke ruzies escaleerden enorm snel: Keith versliep zich een keer (Keith versliep zich altijd: zelfs op dagen dat we op reis moesten was hij niet uit zijn bed te krijgen) en ik verweet hem dan dat hij zich niet aan zijn afspraken hield. Keith maakte vervolgens een snierende opmerking over plagiaat of iets dergelijks en ik liep weg. Na zo'n incident hoorde ik maanden niets meer van hem, hij reageerde niet op expressebrieven, wilde zijn handtekening niet meer plaatsen onder interne contracten of betalingsopdrachten, het werk liep in de | |
[pagina 419]
| |
soep want we konden de afspraken met de uitgevers niet meer nakomen, tot het punt dat ik Frans vroeg zijn kamers binnen te dringen en alle manuscripten, boeken en aantekeningen op te eisen. Keith wilde die natuurlijk niet geven. Hij stelde voor dat ik ze voor een enorm bedrag kon afkopen, maar daar ging ik niet op in. Meerdere keren was het op een vechtpartij uitgelopen, waarbij we zwoeren elkaar nooit meer te willen zien. In het begin hadden we een gemeenschappelijke bibliotheek gehad, maar na een paar door vechtpartijen gevolgde scènes over eigendom en bezit werd de boedel gescheiden en leenden we elkaar zelfs geen boeken meer. De grootste onenigheid ontstond nooit over meningen of standpunten, maar om geld. Omdat Keith er zo'n speciale manier van had geld uit te geven, groeiden zijn schulden gestaag en ik was er altijd sterk tegen gekant om voor het gemeenschappelijk heil bij te springen, hetgeen Keith mij weer kwalijk nam, want omdat ik niet veel uitgaven deed, duidde Keith mijn rekening courant altijd aan als ‘pure winst’. En als de situatie voor Keith werkelijk beklemmend werd, ging hij niet harder werken aan projecten die hij allang af had kunnen hebben, maar begon hij aan een soort winterslaap, waarbij hij zijn bed alleen nog maar verliet om een ander boek uit de boekenkast te halen. De algemene achterdocht jegens elkaar over geld werd steeds groter en ik verdacht Keith en Frans ervan dat ze van mijn rekening pure winst tapten; het was voor hen makkelijk genoeg om aan mijn handtekening te komen en ze wisten dat mijn bankafschrijvingen lang niet overal werden nagestuurd. Omdat die paar duizend gulden mij niet interesseerden probeerden ze ook altijd de interne contracten ten gunste van zichzelf te veranderen. Het was één gezeur van ultimata, herzien van afspraken en zogenaamde beloften. Als je bij een van de jongens was, praatte je altijd over de anderen en de sympathieën en antipathieën wisselden gedurig in steeds verschuivende blokken. Iedereen was met de anderen op een verschillende manier verbonden, ze hadden elkaar heel uiteenlopend leren kennen en hadden ieder speciale verplichtingen tegenover de een en zijdelings op zo'n zelfde persoon dan ook weer aanspraak. Je kon je nooit boos maken omdat twee van jouw vazallen zich samen tegen jezelf keerden, omdat zij onderling weer gemeenschappelijke belangen hadden die jij niet kon overzien. Er bestond geen competitie in intelligentie en vaardigheid, waar wel de artistieke hiërarchie op gebaseerd was, maar in vriendschapsbanden en faam. Ieder probeerde in roem en bekendheid de ander de loef af te steken en ieder profiteerde ten volle van andermans werk. Keith mocht mij misschien niet zo, maar ik kon uitstekend met hem opschieten, hij verachtte Henk en hun samenwerking leidde tot niets. Ik mocht Henk graag en kon goed met hem werken, maar ofschoon de Markies mijn vriend was, werkten we nooit samen. Keith mocht de Markies wel, hij hem niet. De Markies en Frans haatten elkaar, maar Frans, die erg aan mij was toegewijd, kon buitengewoon goed overweg met Keith en vaak zaten ze nachtenlang te schaken volgens ingewikkelde contracten en om enorme geldbedragen. Ik had wel een zwak voor Frans ofschoon Keith noch ik eigenlijk iets zinnigs met hem te doen hadden en zijn luidruchtig en rusteloos optreden mijn verveling op een hongerige manier inspireerde. Eigenlijk was Frans de enige onder ons die een afwijkend gedrag liet zien, doordat hij zich kleedde en bewoog als een kruising tussen Mick Jagger en | |
[pagina 420]
| |
Prins Phillip, en ook zijn smaak was een wonderlijke combinatie van kitsch, kennislacunes en charme, die in alles verschilde van de koele hooghartigheid waarin de anderen volhardden. Was Keith het verleerd zich met iemand te onderhouden, Frans had een merkwaardig talent om mensen naar zijn hand te zetten, en terwijl Keith zelfs aan zijn meest ingespannen bezigheden een aanzien van luiheid wist te geven, wekte Frans voortdurend de indruk koortsachtig met iets bezig te zijn. In zijn ogen stond doorgaans een prikkelende opwinding te lezen en de gewoonste routinehandelingen kregen in zijn bijzijn de glans van een spannend avontuur. Waar bij de anderen een enorme eruditie zat, bevond zich bij hem een ingebouwde ruis, veroorzaakt door het onmatig luid afdraaien van orgelconcertjes. Niet dat hij geen talenten bezat of dat hij niet intelligent was, maar deze eigenschappen waren zelden en dan op heel ander terrein werkzaam. Hij interesseerde zich niet veel voor wat wij eigenlijk deden en had bij voorbeeld nog nooit een van de boeken of stukken die wij verzorgd hadden gelezen. Buiten de door hemzelf geschreven witte Bob Evers-boeken had Frans in zijn hele leven slechts twee boeken gelezen: Alleen op de wereld en De Bijbel wetenschappelijk verklaard, waaruit hij te pas en te onpas voordroeg, want wij lazen elkaar altijd voor. Zo had ik de baby alle sotadische verzen voorgelezen die ik kende, voor ze Hollands kon praten en Frans moest mij Lucanus op metrum voorlezen (zonder dat hij er één woord van begreep) in ruil voor mijn Engelse lessen uit Conan Doyle. Zijn intelligentie was een bron van voortdurende verbazing en over zijn nut of nutteloosheid waren de anderen het nooit eens, want jammer genoeg stamde hij uit een milieu van beeldende kunstenaars, wat zijn overvloed aan ideeën voor het merendeel ongeschikt maakte voor de Firma. Ofschoon hij niet buitensporig sterk was en zijn conditie ook altijd te wensen overliet, had hij het lichaam van een bodybuilder als stond hij model voor Andrea Mantegna. Deze prachtige vleesformaties stelde hij zoveel mogelijk ten toon en zij veranderden heel zijn optreden in een act. Zijn haar was lang op de manier van een popster en elke ruimte waar hij terechtkwam was voor hem een podium. Frans had een keur van valse perskaarten, C.D.-paspoorten, verschillende soorten briefpapier en sluimerende N.V.'s waaronder hij zich schuilhield en het was dan ook als de mensen hem niet konden zien, door de telefoon, dat zijn onduidelijke transacties het meeste succes hadden. Periodiek was hij onderhevig aan schaakwoede, waarbij hij iedereen die op zijn weg kwam uitdaagde met hem te spelen en merkwaardig genoeg speelde hij zeer goed, ofschoon zonder enige theoretische kennis en de enige die hij niet kon verslaan was Keith die hem vaak wist te verleiden tot hachelijke blinde partijen, waarbij Keith eerder tegen zichzelf dan tegen Frans speelde omdat hij hem voortdurend moest verbeteren. Als deze mensen mij niet verveelden, intrigeerden zij mij omdat ik in hen hoopte mijzelf te doorgronden. Zij hadden steeds het hoogste woord aan tafel waar ik zweeg en luisterde, niet naar de vloeken over Plato en Pythagoras of hoe Atheners met de Meliërs spraken, maar naar het kloppen van mijn ziel wier wonden schrijnden. En dan ikzelf: wie was ikzelf? Erg trots, wraakzuchtig, ambitieus, met meer beledigingen in de mond dan ik met gedachten kon vullen, meer verbeelding dan ik kon vormen en | |
[pagina 421]
| |
meer tijd dan ik kon handelen. Een maagdelijke jongen nog, die dorstte naar het lelieblanke water aan de oever van pure vergetelheid. Wij allen nu, en daarbij knapen nog en meisjes, zaten aan het avondmaal, toen het doek werd opengetrokken voor een podium bestemd voor dansen en waarop in het bleke kaarslicht lag een meisje met mijn degen in haar borst. | |
De waterspiegelEr was een heldere poel met glimmend zilver water diep in het park, waar dieren noch mensen kwamen. De stilte werd hier niet gestoord door vallende takken of hetgeen daar leeft en vliegt. De oever was van gras, zacht groen, en bomen eromheen onttrokken hem gelijk aan zon en regen, het was er altijd koel. Hier stond ik, rechtop tussen de weigelia, maagdelijk met in mijn slanke vingers de boog van blanke cantilenen. Ik hoorde ijl het stervende gezang van huiveringwekkende sirenen en moe en dorstig trok ik mijn hete kleren uit om te gaan liggen in het gras, het was er altijd stil. Mijn naaktheid was zo delicaat dat ik verscheurd werd door mijn smart en tegelijkertijd mijn kwellingen genoot. Wat kon ik doen? Mijzelf betreuren of jij, zelf, treuren? Wat zocht ik dan dat treurnis mij verdroot. Wat ik verlangde kreeg ik nooit, mijn ledigheid was vol. Ik had geen angst meer voor de dood, want in de dood stierf ook mijn pijn, maar kon mijn liefde dan nog leven? En wat ook mocht gebeuren, zelf zou ik trouw blijven aan mijn hart. Ik lag zo stil dat men zou menen dat ik sliep, een beeld van Parisch marmer, want in het water durfde ik niet kijken. Ik hoorde de muziek, en dan weer niet, sonate voor viool en jongensalt, een langzaam deel met ongehoorde harmonieën. De stilte woog zo zwaar dat ik mijn stem probeerde en vroeg haar of zij dansen wilde, dansen. Ik wist niet wat ik wilde, nog nooit was ik model voor zo'n fijn schilderij, van zulke lichte tonen en zulk een fijne toets, en niet hoefde ik mij te schamen voor de schilder want dat was ik. Ik wist niet wat het worden zou, maar als ik ooit mijzelf zo kon voltooien, die laatste streek aanzetten die doen leven zou wat nu nog fictie was, zo noemden ze romans. Ik was nog niet zo ver want zoveel nog te leren, en loom dacht ik aan het feest, de dronken vrienden, klamme vrouwen ver van hier en dat ik dorst had en voor eens vergeten wilde wie ik was en wat ik wilde en wat er komen zou. En ziet: terzijde ligt mijn witte kleed, de rusting voor de jacht ernaast. Een cupido kijkt grimmig toe, zijn toorts geeft schittering aan zwarte nacht. Een volle maan verlicht de hemel en kleurt de toppen van de bomen melkwit die met hun takken, vol bloesem, naar het water nijgen waarboven licht een zweem van mist alsof de spiegel was beslagen. Ver weg de stem nog van een vrouw die danst op de muziek, alleen haar stem. En vlak vooraan lag ik, gescheiden door het doek, het glas, haast geen verschil wat echt is en wat niet. Mijn zware hoofd rust op een arm, het is de wijn die mij bedriegt in het Louvre van mijn dromen. En smachtend, zie je, is nu mijn gelaat, zoals het altijd is, het haar krult om mijn slapen, en in dit licht de huid het bleekst, de lippen wijken iets uiteen als om een klacht te laten horen, het is de dorst. Ik boog mij toen voorover om te drinken, de hoge zwarte lelies openden hun kelk van duisternis en schaduw tegen mijn mond. Vol afgrijzen besefte ik mijn kuise eerloosheid toen ik een vreemd, verrukkelijk genot beproefde om te weten dat ik mijzelf adoreerde, die leefde om zichzelf te | |
[pagina 422]
| |
kennen. Ik huiverde in de bries en bitter weende ik tot amberen tranen het zwarte water beroerden en mijn gelaat verwoestten: toi seul, posthume enfant des époques séreines, tu portes fièrement la honte d'être beau.
9 augustus 1971 voor Joyce & Co Erwin Garden |
|