De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 408]
| |
nen leren, als ze zichzelf niet overbodig willen maken.
Der Kirschdieb
An einem frühen Morgen, lange vor Hahnenschrei,
Wurde ich geweckt durch ein Pfeifen und ging zum Fenster.
Auf meinem Kirschbaum - Dämmerung füllte den Garten -
Sasz ein junger Mann mit geflickter Hose
Und pflückte lustig meine Kirschen. Mich sehend
Nickte er mir zu, mit beiden Händen
Holte er die Kirschen von den Zweigen in seinen Taschen.
Noch eine ganze Zeitlang, als ich wieder in meiner Bettstatt lag
Hörte ich ihn sein lustiges kleines Lied pfeifen.
De weg tussen De pruimeboom en Der Kirschdieb is een lange, en bovendien een grotendeels onbetredene. Zijn er aanwijzingen dat we ooit daar zullen komen waar we willen wezen? Niets doen we ooit goed, totdat we ophouden met iets waar we nog niet aan begonnen zijn. Opnieuw dus, om bij het begin te beginnen. ‘Ik ben terstond bereid toe te geven’, zegt De Genestet in de notitie bij zijn lange gedicht, ‘dat er wel vier aardige versjes in het beroemde bundeltje te vinden zijn, en één enkel dat subliem is van gevoel.’ Het romantisch verwijt dat het verlichte geslacht geen emotionele en irrationele krachten kende, was algemeen. Wie ook maar iets van Van Alphen gelezen heeft, weet dat het ongegrond is. Kuik wijst in Utrechtse notities op Van Alphens onzekerheid, en op de verschrikking die de dood voor hem inhield. De bewijzen voor die angst zijn makkelijk te vinden:
Is, hemelsche Vader!
Uw Zoon nog mijn vrind?
Is zulk een verrader,
Als ik ben, uw kind?
Dat zijn geen woorden van iemand die men emoties en ondergronds werkende psychische krachten ontzegt. Die dichter is blijkbaar niets méér vreemd dan het eigen ik, deze bron van twijfel, die niet door dat ik zelf geschapen kan zijn, en dus - tenzij heel de schepping één groot toeval zou zijn - door God geschapen wezen moet. Zodat er verstandelijk beschouwd alle reden voor is heel de natuur als een wonder te beschouwen. Van Alphens godsverheerlijking, het is zijn eigen leven en bestaan, dat hoop zocht in grondeloze vrees. De religie bood geen uitkomst, zegt Kuik, die ter illustratie een huisvriend van de dichter citeert. Een religie zonder (magisch, middeleeuws) wonder - hoe die te verbinden met een innerlijke warmte, waar de ziel zich in koesteren kon? Van Alphens stichtelijke poëzie is één angstschrei om Jezus, een vriend aan wiens boezem men wenend verlichting vinden kon. Wie die gedichten leest, vermoedt dat het Réveil niet lang meer uitblijven kon; maar voor hem kwam het wel te laat, helaas.
Somber boschjen, stille lommer, groene dreven, lagchend veld!
Die schoon sprakeloos de grootheid des gedugten Scheppers meldt:
'k Mag hier thands in 't eenzaam wandlen;
ô! dat ik mijn Maker zag!
Daar spreekt geen oceanisch gevoel, geen pantheïstisch zich in de natuur geborgen weten uit deze woorden. Het ik staat tegenover zijn onzichtbare schepper - als Jantje tegenover zijn vader, eveneens - zij het tijdelijk - onzichtbaar, afwezig. Wanneer Van Alphen zo'n confrontatie ernstig neemt, kon hij moeilijk anders dan zijn eigen kinderen - want daar ging het in de allereerste plaats om in die Proeve van kleine gedigten voor kinderen - het beginsel van loon-voor-deugd voorhouden. ‘Zoo leert de Kerk, zoo leert Van Alphen’, zegt Multatuli in Idee 824. Dat de kerk zo leerde, valt moeilijk te ontkennen. Maar Van Alphen leerde zo niet omdat de kerk | |
[pagina 409]
| |
zo leerde. De kerk had andere belangen dan hij, wiens vraag naar het ik eerder verbonden was met die naar de natuur, dan met deze naar wat maatschappelijk wenselijk is. In Idee 561 schrijft Multatuli: ‘Is 't niet slecht alzoo, het kind te fatsoeneren tot 'n zoet kind?’ - waarbij hij wijst op de geschiedenis van mensen als een aaneenschakeling van speculaties, bedrog, teleurstelling, wantrouwen en haat. Tsja, zeg ik dan, maar waren deze bedenkingen Van Alphen dan zo vreemd?
Mijn trotsheid durft zig veel vermeten;
Maar 'k zie, het geene ik zie, verkeerd:
'k Heb, 't geen ik leerde, straks vergeten,
'k Zal niets van mij, of Jezus weten,
Zoo Gij (= de H. Geest, CN) mij 't zien niet dagelijks leert.
Deze situatie van het tegenover de schepper geplaatste individu is beslissend voor het oordeel over Van Alphens kinderpoëzie: zoveel spreekt er uit deze strofe. De verwijten van Multatuli en De Genestet zijn of onrechtvaardig of ondoordacht. Men zou hem op die manier wel voor de voeten kunnen gooien dat hij geen Brecht was. En men voelt wel: dat wordt te dol. | |
IICategorieën zijn altijd bruikbaar, zeker in deze wereld die geneigd is alles en iedereen te klasseren. In onze jaren treden romantische trekken op in onze poëzie; formeel, inhoudelijk. Heel duidelijke gevallen - Komrij, Kuik - die zich toch niet al te willig het etiket aan willen laten smeren, en anderen, niet minder duidelijk - Jacob Groot, Jacques Waterman, die met de benaming eerder vrede kunnen hebben. Maar aangezien de romantiek een veel omvattend iets is, kan men bijna alle dichters van deze tijd wel romantici noemen. Ik heb daar trouwens niets op tegen, maar ben toch maar in de negentiende eeuw aan het grasduinen gegaan, om te kijken wat er voor overeenkomst, wat er voor verschil is. Daarbij ging ik niet direct uit van overbelaste categorieën als humor, ironie, grote woorden, kleine dingen, want zo verplaats je alleen een probleem. Ik startte veeleer met de gedachte dat de romantiek in feite een laatste stuiptrekking van de Europese adel was, die zich opnieuw van het ridderideaal bewust werd. Men moet daar niet gering over denken: Scotts boeken inspireerden de Zuidelijken in de Amerikaanse burgeroorlog tot ongelooflijke staaltjes van dapperheid en zelfopoffering. In de noordelijke Nederlanden werd ook de zeer nuchtere Staring door de Belgische opstand bewogen tot het maken van strijdliederen op pathetische toon. De ridderlijke Max Havelaar werd het volk door Van Lennep onthouden: begrijpelijk genoeg. Maar de Nederlandse adel droeg niets bij aan onze literatuur; Huets Een avond aan het hof zou veel hebben kunnen doen, misschien, als het niet op misverstand gestuit was. Maar vóór '65 deden onze poëten toch hun best: Staring kocht zijn landgoed: De heer van Den Wildenborch. Potgieter droomde zich in zijn adeldom in De nalatenschap van den landjonker. Multatuli wàs als een Napoleon, al werd hij geen G.G. van Insulinde, en Bilderdijk zoog zich een hele stamboom uit de duim: hem was, letterlijk, niets menselijks vreemd. Zo'n elitair bewustzijn speelt zeker een rol in de hedendaagse dichtkunst. Een pseudoniem als Jacob der Meistersänger heeft iets van de zelfde ingetogenheid die onze romantici siert, en een literaire reus als Reve, de landheer van het landhuis, die God, Nederland en Oranje in het vaandel geschreven heeft, past in een traditie die zeker tot Bilderdijk terug reikt. En daar beginnen onze problemen: de neoromantiek en Jacob Groot: dat klikt. Maar die neoromantiek en Reve? Het narrenpak is te nauw, en historisch beschouwd komt de rubriek voor iemand als hij te laat. Tenzij we anders te werk gaan. Een andere periodisering zou helpen. Een ruimere opvatting van het begrip neoromantiek. Laten we het maar eens proberen. Dat de antidemocratische beweging van onze | |
[pagina 410]
| |
literaire ‘adel’ nationalistisch getint was, stipte ik bij Staring al aan. Dit nationalisme had directe gevolgen voor het taalgebruik der dichters. Neem Tollens, in een van zijn laatste, uiteraard aan Claudius ontleende liedjes, Ik zou niet weten waarom, dat veelzeggend begint met het luidruchtige: ‘De Grieken volgen? 'k Zou 't mij schamen!’ Maar als uiting past het vers in een streven, - dit van de communicatieve poëzie - dat bij Feith, de onderschatte, en Van Alphen begon, en via Forum een comeback gaat maken, getuige het schoons dat Henk Spaan aan zijn lier ontlokt. Tollens werd natuurlijk volkomen terecht onze eerste Volksdichter. Nergens vindt men poëzie in onze literatuur waarin de meerduidigheid van het woord zo stelselmatig uit de weg wordt gegaan als bij hem. Unieke poëzie! Maar hebben we dan in de volkstaal een romantisch element gevonden? De renaissance verdrong in naam van het A.B.N. de volkstaal, die daardoor ‘bijzonder’ werd, kleurig, schilderachtig, ja ‘romantisch’! ook bij de nuchtere Huygens. Maar zij was geen zaak die serieus genomen worden kon, gezien het peil van wie haar spraken. Tollens blies wel hoog van de toren, met zijn antirenaissancistisch gebral in ons citaat. Het is immers duidelijk dat zijn volkstaal precies alle kleur en plasticiteit mist, die ons bij Huygens, Hooft en Brederode zo aanspreken, omdat hij bij dat taalgebruik rede en moraal nooit uit het oog verloor. In feite deed hij de volkstaal geweld aan, doordat hij de toonaangevende stand ten voorbeeld hield aan lagen van de bevolking die hun belangen natuurlijk ergens anders zouden moeten hebben dan bij zijn ‘mensenmin’ en de alom om zich heen grijpende liefdadigheid. Zijn poëzie, maar laten we eerlijk zijn, ook die van vele tijdgenoten, hield de werkelijkheid verborgen: nergens tiert het eufemisme weliger dan in de romantiek, en nooit werd het zozeer een stijlfiguur als in die tijd. Daarin verschilt die periode naar mijn mening ook van de hedendaagse neoromantiek. Het disfemisme staat sinds vijftig hoog aangeschreven bij schrijvers en dichters, en volksdichter Henk Spaan schrijft echte volkstaal. Wanneer dan ook het eufemisme al gehanteerd wordt, dan toch vooral door hen die er hun beroep van hebben gemaakt de werkelijkheid aan het oog van de mensen te onttrekken: regeringsfunctionarissen met hun ‘arbeidsreserve’ en copywriters met hun ‘derde oksel’. Het befaamde kroketjesgedicht van Vaandrager zou in deze hoek thuis kunnen horen: romantisch door de onwil tot oordelen, maar niet neoromantisch (zolang men althans dit gedicht alle ironie ontzegt). Twee tegenstrijdigheden springen in het oog: het ‘romantische’ effect, wanneer de schrijver ‘realistisch’ te werk gaat en de gewone taal van gewone mensen spreekt, èn een antidemocratische beweging die het van de door het eufemisme verzachte volkstaal hebben moet. Potgieter besefte hoe troebel de situatie was, toen hij zocht naar het verband tussen het verbloemen der driften en het verval der zeden. Machteld uit de Liedekens van Bontekoe is wel te lang om hier uitvoerig te behandelen. Maar het gaat daarin om een dorpskind dat in de avond vanwege haar openstaand venster door een minnezanger wordt verrast. Een aardig lied, vind ik, maar een dat blijkbaar alternatieve reacties opriep bij de lezers; vandaar dat Potgieter het van een ‘moraal’ voorzag, die naar klank en trant wel als een anticlimax werkt:
En echter hebt gij 't lied beluisterd?
Een andre vraag, 'k was dies gewis,
Vol lachs of vol van ergernis?
Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,
Getuig wat uw verbeelding is:
Of schalke als die van vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op 't feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust, -
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke mensch'lijk prees;
Of ... laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubbl'en sluyer kleurt,
Die eischt dat we iedre drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:
Wit graf waarbij de minne treurt!
| |
[pagina 411]
| |
Machteld is een buitengewoon onschuldige lieve meid, wier seksualiteit wel wakker wordt geroepen, maar die zich dit ontveinst, en daardoor anderen dwingt haar spelletje mee te spelen: ook de lezer - om van de dichter maar te zwijgen. Machteld is vooral ook buitensporig mooi: we mogen wèl vragen naar de problemen van deze romantici! Maatschappelijk was er, zeker bij de bevoorrechte stand, vooruitgang in velerlei opzicht. Maar het eigen ik had zich te onderwerpen aan de tirannie van het collectieve oordeel: er was geen gebied meer voor de eigen affecten, als eens, in Van Alphens tijd. Zij kwamen steeds voor een ‘nog niet’ en een ‘niet meer’ te staan, onze negentiende-eeuwers. De situatie was paradoxaal. Maar de paradox was geen object voor dichterlijke aandacht: Potgieter zocht een verband tussen verbloemde driften en zedelijk verval, oorzaak en gevolg: een keten die veel verklaren kan, maar niet de schoonheid, hier in Machteld belichaamd. Kon hij, kon een dichter gevoelens koesteren die de gemeenschap verwierp? Wanneer de begeerte het bewustzijn overrompelde, werd het noodzakelijk de werkelijkheid verborgen te houden. Het ‘nog niet’, het ‘niet meer’ en de uitblussing van het hier en nu is in de slotstrofe van Machteld op de meest lichtvoetige wijze verwoord. Ik citeer het, niet alleen voor mijn eigen plezier, maar ook om te laten zien dat het mooi contrasteert met de hierboven aangehaalde ‘moraal’ (de eerste regel slaat op de solodans die Machteld op haar kamer uitvoert):
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of... doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
om haar vensterken geslingerd, ...
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit! -
‘Wie het woord vervalst of misbruikt’, schrijft Hölderlin, ‘die zondigt zwaar, maar zeker ook degeen die het te weinig gebruikt.’ Potgieter heeft zich aan geen van beide euvels bezondigd - in weerwil van zijn tot in de puntjes verzorgde taal. Zijn behoefte aan oorzakelijke verklaringen wijst, zeker in de ‘moraal’ op een streven om van vooroordelen los te komen. Anderzijds (in de slotstrofe van Machteld) verraadt ze ook een zekere vrees voor het ‘onbekende’. De negentiende eeuw is er een die zich kenmerkte door een magische verklaringsmanie, gevoed door almachtsdromen, waar ze al even sterk in was. ‘Ce stupide dix-neuvième’ toont tot in de kunst een verregaand infantilisme, dat godbetert de absolute macht in handen gaf van de volwassene. Potgieter heeft het gemis aan echte menselijkheid smartelijk ervaren en er ook uitdrukking aan gegeven in gedichten als De jonge priester. Dat hij bij zijn gevoel van niet gelukkig te zijn, toch ook niet erg lastig was, valt waarschijnlijk alleen maar door de sublimatietheorie te verklaren: hij had zijn schaapjes op het droge; bovendien was hij veel van huis, en wat hij buiten met de bloemetjes deed, weten we niet. Maar wat weten we wel? In De jonge priester vertelt hij hoe hij over zichzelf denkt; in de moraal bij Machteld wat hij weet van andermans oordeel over hem, èn wat van hem verwacht wordt. We kunnen niet zeggen dat hij even feilloos als Tollens op die verwachtingen antwoordde: zijn geest was kritisch genoeg. Wat hem en Tollens en vele anderen te verwijten valt, is de beeldvorming van de onschokbare machthebber, de op zijn ervaring terende volwassene, die het op sociale conflictloosheid had gemunt. Alleen die volgroeide mens kon als voorbeeld aan het opgroeiende individu worden voorgehouden en als dienaar van de samenleving afgeschilderd. Dat die stakker vóór zijn verstening op tragische wijze onder die samenleving heeft moeten lijden, schijnt dan opeens helemaal in orde, evenals het feit dat de jeugdige met zo'n held totaal niet uit de voeten kon. Dat is ten slotte van Van Alphens opvoedingsideaal terechtgekomen: de vergoddelijkte, onbereikbare grootheid tegenover de feilbare machteloze. | |
[pagina 412]
| |
Want bij Van Alphen klinkt het zo natuurlijk, wanneer hij in De ware vriendschap het contact tussen vrienden bevestigt en het kind het inzicht biedt in de persoonlijkheid van diens goeroe, dat bij de negentiende-eeuwse heldenverering zo pijnlijk onmogelijk was:
Die zelden prijst, spreekt vriendentaal.
Die altoos vleit, liegt menigmaal.
Alleraardigste regels van een beminnelijke poëet, die zijn aantrekkelijkheid ontleent aan het kind, wiens seksualiteit nog onduidelijk was. Dat is anders bij Potgieter, die uit de seksualiteit van het meisje niet de consequentie van geslachtelijk contact kon trekken, - wat zeg ik? -: mocht trekken, - hoezeer haar ook volwassenheid toekwam. Hij was dan ook nog maar nauwelijks dood, of er moest aan feedbacksystemen worden gewerkt, al dacht geen mens er natuurlijk aan ze serieus te nemen:
Hem die mij grof beleedigt,
Mij overlaadt met schand
En openlijk mij belastert,
Hem reik ik de broederhand.
Zo'n uiting geeft blijk van een mij sympathieke mentaliteit. Daar klinkt iets anders uit op, dan uit De Schoolmeesters parodie op Van Alphens Mijn vader is mijn beste vrind. Door zulke grappen verandert er natuurlijk nooit iets. Het wachten was dan ook op onze neoromantici, die ons verder op weg helpen met de omverwerping van het beeld van de massieve persoonlijkheid. Gerrit Komrij wordt vaak in één adem met Piet Paaltjens genoemd, maar voorzover ik weet, niet in dit verband dat op meer dan uiterlijke gelijkenis duidt. Goed, het negentiende-eeuwse mensbeeld wordt omgegooid: het weghouden van de realiteit, toen zo noodzakelijk in zwang, is in tegenspraak met de openheid die de literatuur van deze jaren nastreeft. Het eufemisme heeft plaats ingeruimd voor disfemisme. De antirenaissancistische kreet van Tollens geldt niet voor toen, maar voor nu, wanneer we, terecht, van mening zijn dat zo'n leus het afschudden van de alleenheerschappij van moraal en rede impliceert. Omverwerping ook van het nationalistisch bolwerk God, Nederland en Oranje: waar is de twijfelachtige katholiek uit de negentiende-eeuw, die over die drieeenheid schrijft als Reve - in volkstaal die zo subliem harmonieert met zijn kunststijl? Hij zou zijn verbrand, zijn werk in de hel geworpen. Laten we eindigen met een neoromanticus die er evenmin of evenzeer een is als Spaan of Reve. Hij maakte van het op de kop zetten van waarden een beginsel en gaf in zijn poëzie als een der eersten een beeld van het leven dat ‘modern’ is, ‘materialistisch’, zonder overigens aan de ziel te tornen, - romantisch genoeg dus. Zijn werk heeft zeker de stijlkenmerken van de neoromantiek niet, maar het verijdelt de opvatting dat de herleving van het romantische uit de lucht kwam vallen. Ik bedoel Jan Hanlo, van wie ik een strofe citeer uit zijn achterstevoren afgedraaide film Wij komen ter wereld:
Wij komen ter wereld, met rouw uit de graven;
met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de grond en de planten,
om eens te bereiken een veilige haven.
Metrisch zijn deze regels op de amfibrachys gebouwd, een maat die bij Potgieter en Da Costa bijvoorbeeld voorkomt. Bij Potgieter in een gedicht dat hij aan Da Costa wijdde, en dat dan ook diens naam draagt. Laat ik daaruit een kort fragment citeren, ten einde het bewijs te leveren dat ook van Hanlo uit verbindingen naar de romantiek lopen, tot in de eerste rijmklank toe: | |
[pagina 413]
| |
Harmonisch ontwikkelt de schepping haar gaven,
De knop windt zich los en de bloesem wordt vrucht,
Hoe lang ook de rups in de pop schijn' begraven,
Van windsels bevrijd neemt de vlinder haar vlugt.
Op weg van Van Alphen naar Brecht, kloppen we bij Hanlo aan, de dichter die in Jossie. Vers per 7 juni '51 en Uw klanken een tekening geeft van het kind, niet zoals het worden moet, maar zoals het is, zonder de groeimogelijkheden naar een moraal, die het collectivisme in zich op kan nemen, af te sluiten. |
|