De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
J. Bernlef
| |
[pagina 194]
| |
En die conditie? Ik mocht mijn verslag pas na zijn dood publiceren. Zo zei hij het niet precies. Hij zei: als ik er niet meer ben.
Zijn eigen naam, zijn eigen verleden. Hij legde de klemtoon op eigen. In een verhaal zouden ze niet van belang geweest zijn omdat de betekenis van zijn leven aan andere feiten, aan een andere naam ontleend was. In een verhaal. Maar dit is een verslag. Iemand moest zijn leven opschrijven, zei hij, als een verslag. Daarom zijn ze toch van belang.
Alfred Plancken werd op 7 mei 1899 in Koblenz geboren. Zijn vader was timmerman, zijn moeder de dochter van een postbode. Op zijn vijftiende, na de lagere school en een paar jaar als hulpje in een kruidenierswinkel, ging Alfred naar het Roergebied. Tijdens de eerste wereldoorlog diende hij als huzaar. Door een granaatscherf raakte hij aan zijn linkerslaap gewond. Dat gebeurde in Herve, in België. Het litteken dat hij eraan overhield was de reden dat hij zijn haar zo kamde als hij het deed, met een lok schuin over zijn voorhoofd. En zijn snor? Zijn vader droeg er net zo een. Dat vond zijn moeder mooi. Na de oorlog trok hij weer naar het Roergebied. Hij werkte er in een glasblazerij. Daar leerde hij een Nederlands meisje kennen, Liza van Vuren, waarmee hij in 1919 trouwde. Het echtpaar vertrok naar Valkenburg - de geboorteplaats van Liza - waar zij van 1920 tot 1930 een groentezaak dreven. Tijdens de crises ging de winkel over de kop. Plancken kocht daarna een ijskarretje en trok ermee naar Vaals. Een groentezaak? Een ijskar? Men deed van alles in die tijd om aan de kost te komen. In 1935 overleed zijn vrouw aan longontsteking. Het huwelijk was kinderloos gebleven. ‘Plotseling stond ik helemaal alleen in de wereld.’ En zijn ouders dan? ‘In 1932 viel mijn vader van een steiger en brak zijn nek. Een jaar later stierf mijn moeder.’ Hij keerde naar Duitsland terug en leidde een zwervend bestaan. ‘Ik voelde mij eenzaam, rusteloos. Ik had niets geleerd.’ Lopend en per trein zakte hij langzaam naar het zuiden van Duitsland af. Hier en daar werkte hij op een boerderij, op een steenfabriek of als stratenmaker. Niet ver van Mannheim, in Frankenthal, werd hij op een septembermorgen, terwijl hij op zijn knieën klinkers op maat zat te kappen rond een pas geplant boompje aan de rand van het trottoir, ruw door een man met een band om zijn arm overeind getrokken en meegenomen naar het politiebureau. Hij werd geslagen, voor communist uitgescholden en tenslotte met een gescheurde lip in een cel geduwd. Na een paar dagen werd hij vrijgelaten. Een week later was hij in een café in Wiesloch opnieuw het middelpunt van de belangstelling. In een achterkamer speelde iemand op een harmonica. Het kostte hem de grootst mogelijke moeite te bewijzen wie hij was. Waar hij kwam werd hij nagekeken of gefotografeerd. Urenlang stond hij in die tijd in logementskamertjes voor langzaam beslaande spiegels. Zomin als men zijn eigen stem kon horen zoals een ander die hoort, kon Alfred Plancken zijn gezicht zien zoals de anderen het zagen. | |
[pagina 195]
| |
We zaten in rieten tuinmeubels tegenover elkaar in de sobere kamer, zonder een enkele wandversiering. De balkondeuren stonden wijd open. Vogelgeluiden. Op het plafond de kringelende schaduw van water in een goudvissenkom, die op een tafeltje bij het raam stond. Waarom had hij zijn snor niet afgeschoren, zijn haar niet anders gekamd? Hij zweeg lang. Ik dacht dat hij mijn vraag niet verstaan had. Ik herhaalde hem. Waarom niet? ‘Ik kon niet meer terug’, zei hij. Hij kon niet meer terug. Of ik dat begreep? ‘Ik droeg mijn haar zoals ik het droeg’, zei hij. En de snor dan? Duizenden jonge mannen droegen zo'n snor. Hij was Alfred Plancken, de zoon van een timmerman uit Koblenz. Hij had een paspoort om het te bewijzen. Had hij zich niet een heleboel ellende kunnen besparen? ‘Ik kon niet meer terug’, antwoordde hij nog een keer.
De dame bood mij een kersenbonbon aan. Door haar haar liepen grijze strepen. Een spoeling. Haar wimpers waren gebleekt. Ze had bruine volle armen. Ze kauwde tevreden op haar bonbon. Ik was op weg naar Alfred Plancken zonder precies te weten waarom. Hij was dood. Het was een impuls geweest. Toen dokter Töchter mij belde had ik een weekendtas gepakt en was met een taxi naar het station gereden. Ik had een enkele reis Koblenz genomen en nu zat ik in de trein tegenover een dame die mij een kersenbonbon aanbood en van wie ik het raampje niet mocht opendraaien. Liever niet, tenminste. In 1960 hoorde ik voor het eerst van Alfred Plancken. Een kort artikel in Der Spiegel. Er stond boven: bij zijn driehonderdveertigste arrestatie. En natuurlijk zijn foto. De gelijkenis was sprekend. Ik knipte het artikel uit, vergat het weer en vond het vijf jaar later bij een verhuizing terug. Ik schreef naar Waldenstein, zonder veel hoop op succes overigens. Ik kon mij voorstellen dat Plancken zijn buik vol had van journalisten.
Dokter Franz Töchter ontving mij. Hij zat een beetje met het geval in zijn maag. Plancken was tenslotte niet geestelijk gestoord. Eigenlijk hoorde hij niet op Waldenstein thuis. Mocht zoiets wel? ‘Het is in overleg met de patiënt gebeurd’, zei hij. Hij was blij dat ik gekomen was. Het was min of meer op zijn initiatief dat Plancken mij in positieve zin geantwoord had. Plancken had een zwak hart en hij leed aan depressies. Dus toch gestoord. Een beetje? Töchter schudde zijn hoofd. ‘Het is eerder een geval voor een plastisch chirurg dan voor mij,’ zei hij. Had hij Plancken wel eens in die zin geadviseerd? Ja, dat had hij, maar Plancken had geweigerd. Waarom?
Die vraag stelde ik Plancken. Het was mijn eerste vraag. Hij antwoordde dat hij te oud was om nog een nieuw leven te beginnen, want een nieuw gezicht betekent een nieuw leven. Verandering van zijn gezicht zou hebben betekend dat hij zijn eigen verleden ontkende. Zoiets als zelfmoord? | |
[pagina 196]
| |
Ja, zoiets, knikte hij. Hij vroeg slechts om rust. Dat was mijn eerste vraag en het antwoord daarop. Mijn tweede vraag was of hij de man wel eens persoonlijk ontmoet had.
12 december 1941 stond hij op het perron van Grossenhain, een plaatsje aan de spoorlijn Dresden-Berlijn. Hij had een tijdje bij een boer in de omtrek geholpen. Eerst met oogsten, later met slachten. Nu was er geen werk meer voor hem. Men begon met de voorbereidingen voor het Kerstfeest en stuurde de vreemdeling weg. Het was een bitterkoude avond, met een ‘flonkerende sterrenhemel’ die ‘pijn aan zijn ogen’ deed. Zijn voeten waren steenkoud van het lopen door de harde bevroren sneeuw. Om kwart voor negen kwam hij op het verlaten stationnetje aan. ‘Niet meer dan een perron eigenlijk met een huisje erop.’ Er brandde licht. Hij klopte aan en vroeg de stationschef of hij bij de kachel mocht zitten. De radio stond aan. Tussen de schlagers door sprak een nieuwslezer over de stabilisatie van het oostfront. De stationschef was een magere lange man met een grijze pullover en een zwarte werkbroek. Hij vroeg of hij koffie wilde en verdween in een soort bijkeukentje. Boven de deur van het kantoor hing een portret van de Führer naast een wachtkamerklok. Net toen de stationschef met twee dampende witte bekers binnenkwam ging-de telefoon. Hij zette de bekers op een afgetrapt bureau en nam de telefoon op. Het was maar een kort gesprek. De stationschef pakte zijn beker koffie en ging naar buiten. Plancker volgde hem. Slurpend van de hete koffie stonden ze naast elkaar op het perron. De rook uit de bekers vermengde zich met de rook uit hun monden. De stationschef was een zwijgzaam mens. Daarom zei hij ook niets. Aan de overkant van het perron stond een goederenwagon voor een houten loods. Dat herinnerde hij zich nog heel goed. Het was doodstil. Zelfs de dennebomen aan de overkant van de rails bewogen niet. Zo nu en dan viel een pluk sneeuw met een plof tussen de takken op de grond. Dan keken de beide mannen in de richting van het geluid. ‘Het had iets van een zucht.’ Ze stonden in het donker op het perron, ieder met een beker koffie in de hand. Het zwakke schijnsel uit het kantoortje bereikte hen nauwelijks. Toen hoorden ze de trein aankomen. Ze deden twee stappen naar voren, tot aan de rand van het perron. Het geluid van de trein steeg op uit de rails. Even later zagen ze hem in de verte aankomen: twee zwakke koplampen van de locomotief en daarna, in een bocht, een lange zwarte sliert wagons. ‘Eerst hoor je hem, dan zie je hem pas.’ Plotseling was het hele perron gevuld met geluiden. Het gesis van de locomotief, geknars van remblokken, het doffe gebons van tegen elkaar botsende bumpers. Ze stonden daar met hun bekers koffie, de zwijgzame stationschef en hij. Ze dronken niet meer, al waren hun bekers nog voor de helft gevuld. De trein was zo lang dat de locomotief en de achterste wagons buiten het perron stonden. Voor alle raampjes waren de zeildoeken rolgordijnen neergelaten. Tussen de kieren brandde licht. Er ging geen enkel portier open. Langzaam werd het weer stil. Ze stonden daar met hun witte bekers koffie | |
[pagina 197]
| |
die langzaam lauw werd tussen hun vingers. Het ging zo snel dat ze niet het benul hadden om iets te doen. De groet te brengen, achteruit te gaan, het kantoortje in. ‘Hij zat tegenover een man in uniform die ik niet herkende.’ Tussen hen in stond een gedekte tafel met de resten van een diner, halfvolle glazen, een sigaret die lag te smeulen in een kristallen asbak. ‘Hij keek mij aan. Tussen ons was niet meer dan anderhalve meter. Een een stuk glas dan. Zijn hand ging naar het glas wijn. Toen zei hij iets tegen de militair tegenover hem en die trok het gordijntje toen met een ruk naar beneden.’ Even later vertrok de trein. Dat was alles? We gingen weer naar binnen. De koffie was koud geworden. ‘Toch dronken we hem op.’ Hij kwam steeds op die bekers koffie terug. Waarom? ‘Koffie was in die tijd erg belangrijk voor me’, antwoordde hij.
Er bleven twee vragen over. Had de stationschef de man in de trein herkend? Ja, dat had hij. Had de stationschef de treffende gelijkenis tussen de man in de trein en de man naast hem op het perron gezien? Daar was hij niet zeker van. De stationschef had in ieder geval niets laten merken. Noch bij zijn binnenkomst, noch toen hij afscheid nam om in een boemeltreintje richting Dresden te stappen. Toch hadden ze elkaar verschillende malen aangekeken. De stationschef had dus niets laten merken. Waarom niet? ‘Misschien hield hij niet van nazi's.’ Dat vond ik aardig uitgedrukt. Nee, misschien hield de stationschef van Grossenhain niet van nazi's. Wie weet. Het valt moeilijk te zeggen wat er door hem heen gegaan moet zijn toen hij oog in oog met Plancken stond, wat er zich precies op dat perronnetje van Grossenhain afspeelde toen die twee gezichten een ogenblik in elkaar keken. Verbazing. Ontzetting? Wat was makkelijker geweest voor hem dan om Plancken te laten verdwijnen? ‘Dat hij iets met mij voorhad was duidelijk.’ Hoezo? Hij werd vaker gearresteerd. Maar steeds werd hij weer vrijgelaten om zijn werk te doen.
Zijn werk? Ja. Het leek erop alsof hij hem gebruikte. Dat hij hem soms toestond in zijn plaats te treden. In plaats van zijn evenbeeld te vernietigen, gebruikte hij hem om een dubbelleven te kunnen leiden; het steeds meer teruggetrokken bestaan in een kring van vertrouwelingen, en de mythe van de grote leider, op de meest onverwachte ogenblikken en plaatsen opduikend temidden van zijn volk. ‘Iedere keer als ik door de Gestapo gearresteerd werd en weer vrijgelaten vond ik meer geld in mijn zak dan er bij mijn arrestatie in gezeten had.’ Twijfelde nooit iemand? Hij sprak toch heel anders, zacht en langzaam, alsof zijn stem door een of andere aandoening aangetast was. ‘Nee, nooit.’ Hij vermeed de grote steden, legde alle afstanden te voet af, luisterde geduldig naar de problemen van de mensen en beloofde hen er iets aan te doen. De volgende dag trok hij verder, de mensen met hun illusies achterlatend. Want dat verloor hij nooit uit het oog; het illusoire, het theatrale van zijn rol. Een rol? | |
[pagina 198]
| |
Ja. Hij had het gevoel nauwkeurig een scenario te volgen dat op de Reichskanzlei voor hem werd geschreven. Over heel Duitsland waren de Gestapo-regisseurs verspreid. Had hij daar bewijzen voor? Hij knikte. ‘Een keer ben ik na een arrestatie een andere kant opgegaan dan ik had opgegeven. Nog geen kwartier later hadden ze me alweer gearresteerd en werd ik regelrecht naar de plaats overgebracht waar ze mij wilden hebben.’ Hoe voelde hij zich in zijn rol? Het was niet altijd even gemakkelijk. De steeds toenemende wanhoop van de mensen; de puinhopen, de bombardementen, de vluchtelingen. Het maakte hem soms radeloos. Waar moest hij de kracht vandaan halen om dwars tegen alle feiten in zijn rol te blijven spelen. Hij had het geloof in zichzelf, zijn isolement; maar hij, Alfred Plancken, liep koud en onbeschut door de naakte waarheid. ‘Het was 1944. Eén misstap en ik had in een kamp gezeten. Dat is zeker.’ Het was 1944 en de communicatie met de Reichskanzlei liep niet al te vlot meer, of de Gestapo trok zich steeds minder van de orders van bovenaf aan. Voor de eerste maal trok hij drie weken rond zonder gearresteerd te worden. En niet gearresteerd worden betekende: geen geld. Hij voelde zich in de steek gelaten. Zo zei hij het woordelijk: in de steek gelaten. Gelukkig maakte de aanslag van de graaf Von Stauffenberg, op 20 juli 1944, een einde aan deze toestand van verwaarlozing. De ontvangst bij de mensen was hartelijker dan ooit en de Gestapo deed weer zijn plicht.
Aan alle kanten stortte het front nu in elkaar, maar de mensen bleven trouw aan zijn gezicht. Niemand kon begrijpen hoe eenzaam hij in die tijd geweest was. Had hij nooit een vrouw? ‘Ze gingen met hem naar bed, niet met mij. Maar meestal was ik alleen. Op een hotelkamer of in de logeerkamer van de een of andere familie, meestal de kamer van een zoon die aan het front was.’ Voelde hij in die tijd nooit de neiging om alles op te schrijven, het aan iemand te vertellen, het masker van zijn gezicht te rukken? Een masker? Dat begreep hij niet. ‘Er was geen terug,’ zei hij. ‘En ook geen masker trouwens.’ Dat besefte hij pas goed toen hij las dat hij dood was. Op dat pleintje in Nortarf. Dagenlang zwierf hij in de bossen in de omtrek van Nortarf rond, slapend in greppels, eten stelend uit stallen en van het land. De mond van de G.I. die hem ten slotte vond viel open van verbazing. Na een paar dagen in Amerikaanse gevangenschap werd hij vrijgelaten. Er was een hoofdstuk van Duitslands geschiedenis afgesloten en Plancken behoorde tot dat hoofdstuk. Of liever gezegd, zijn gezicht. ‘Andere Duitsers leefden na zijn dood gewoon door.’ En hij dan? ‘De processen van Neurenberg,’ zei hij. ‘In 1946 alleen al kwam ik drie keer in een ziekenhuis terecht.’
In de loop der jaren werd Plancken een goede bekende van de politie. Zijn dossier groeide. Na honderd zestien arrestaties (Der Spiegel had het aantal wat overdreven) wist men geen raad meer met hem en begon men zich zelfs te excuseren. | |
[pagina 199]
| |
Hij verlangde naar een rustig bestaan aan de rand van de samenleving, maar nergens was een baan, nergens een plaats waar hij zich voorgoed uit de wereld kon terugtrekken. Want dat zou zijn enige kans geweest zijn. Zolang niemand hem zag kon hij zichzelf zijn. Er leek maar één uitweg over. Het voorbeeld te volgen. Men vond hem in een fietsenstalling in Keulen, voorover liggend in zijn eigen braaksel, het lege hulsje slaaptabletten naast zich op de betonnen vloer.
Hij wilde rust. Hij wees op de kale crêmekleurige muren om zich heen. ‘Spiegels zijn hier verboden’, zei hij en lachte. Dat was de enige keer tijdens het gesprek dat hij lachte. Toen pas zag ik hoeveel tanden hij miste. Hij zei dat hij in de jaren die hem nog restten wilde proberen te vergeten wie hij was. Verlangde hij naar de dood? Op die vraag antwoordde hij aldus: ‘Er zat hier iemand die dacht dat hij Adolf Hitler was. Ze hebben mij een keer aan hem laten zien. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht toen hij mij zag. Drie dagen later sprong hij vanaf de derde verdieping naar beneden.’ Hij zag dat ik schrok en schudde zijn hoofd. ‘Ja, dat hadden ze niet moeten doen. Het was een vergissing.’ Een vergissing? Dokter Töchter was in vijf jaar weinig veranderd. Vergissing vond hij een verkeerd woord. ‘Noem het een shock, een therapeutische ingreep’, zei hij. ‘Maar het blijft merkwaardig. Iemand die tien jaar tussen mensen heeft ingezeten die zich verbeelden Hitler, Bismarck of Napoleon te zijn en die de enige was die bezat wat aan hun waandenkbeeld ontbrak.’ Was dat de reden dat er in Waldenstein geen spiegels te bekennen waren? Dat was een van de redenen, ja. De man had zijn handen voor zijn gezicht geslagen. Dat was een duidelijk gebaar. Ik wilde Plancken toch nog zien? Ik knikte. Of ik hem maar volgen wilde. De lijkkapel was beneden.
Aan weerszijden van de ijzeren deur in het sousterrain stonden appelboompjes. Het was er koel. Het stenen plafond was gewelfd. Waldenstein had vroeger aan een adellijke familie toebehoord. Dit was de wijnkelder geweest. Aan de rechterkant stonden drie houten tafels. Op de achterste lag hij. Zijn bleke wasachtige voeten staken onder het laken vandaan. De teennagels waren dik, geel en verkalkt. Een neonbuis flikkerde op. Dokter Töchter sloeg het laken terug. We stonden naast elkaar. Dokter Töchter hield het laken bij een punt vast. Ze hadden zijn handen op zijn borst gevouwen. De gelijkenis was sprekender dan ooit. We zeiden niets, we keken, de dokter en ik. We waren getuige van iets onrustbarends. Ik gaf een teken dat ik het wel voor gezien hield. Töchter sprak pas weer op zijn werkkamer. Een foto van een blonde vrouw en een kind (een meisje) in een tuin stond voor hem op het bureau. ‘Het laatste jaar ging hij snel achteruit. Hij verloor zijn geheugen. De laatste weken wist hij niet meer wie hij was.’ Hij zweeg even. ‘Ik zal blij zijn als hij begraven is’, zei hij en bood mij een sigaret aan. | |
[pagina 200]
| |
Hoezo? Ik zat met mijn blocnote op schoot. ‘Zo maar. Een gevoel.’ Ik keek hem aan. Hij probeerde zich nader te verklaren. Alsof hij van een last bevrijd werd. Hij had er nooit helemaal aan kunnen wennen. Aan wat niet? ‘Dat hij niet iemand anders was.’ En het lijk. Was die suggestie sterker of zwakker geweest bij het zien van Planckens lijk? Sterker. Waarom had hij gezegd ‘iemand anders’ en niet ‘Hitler’? Dokter Töchter was verbaasd. ‘Heb ik dat gezegd?’
Ik had moeite met het verslag. Ik hield een aantal losse aantekeningen over die niet pasten. Niet in een verslag tenminste.
Waarom moest ik steeds aan dat moment in het sousterrain denken? Een dode, hij is een en al gezicht, een en al buitenkant. Zoals Plancken daar lag scheidde niets hem meer van zijn evenbeeld. Dat was het onrustbarende.
Waarom kleden wij tweelingen identiek? Omdat zij eigenlijk niet met zijn tweeën zijn. Mensen die hetzelfde gezicht hebben zijn eigenlijk maar één mens.
Ons gezicht is de belichaming van ons geloof: ieder voor zich en God voor ons allen. Daarom bedekken alleen mystici en profeten hun gezicht. Wij bedekken ons geslacht, het orgaan dat ons aan de gezichtsloosheid herinnert waaruit wij zijn voortgekomen en waarin wij terug zullen keren. Omdat de rationalisten ons overtuigd hebben dat de dood het einde van het leven betekent, zijn wij geworden wat wij zijn: mensen die hun gezicht proberen te redden.
De Chinezen. De joden. De geschiedenis heeft geleerd dat naarmate iemand er beter in slaagt een volk te laten geloven dat zijn vijanden allemaal op elkaar lijken de produktie van het aantal doden stijgt. Een kwestie van bedrijfstechniek (verder uitwerken).
En dan de vraag die mij tijdens het schrijven van dit verslag heeft geobsedeerd, nu, terwijl zijn gezicht door wormen en torren al onherkenbaar is geworden: welk gezicht heb ik voor mij gezien toen ik dit schreef? |
|