De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt
| |
[pagina 97]
| |
beter, hier was in 1785 een derde deel der huisgezinnen onvermogend. Iets gunstiger was de toestand in het westelijk deel van Brabant, waar de bevolking met alle krachtsinspanning er in slaagde zich in een sobere levenswijze staande te houden. Het weefsel van verpaupering dat in de achttiende eeuw steeds dichter werd, dwong steeds meer mensen er toe met bedelen aan de kost te komen. Om te voorkomen dat armen en potentiële behoeftigen van plaats naar plaats trokken, bepaalden de Staten-Generaal, dat de interlokale migranten in hun nieuwe domicilie een verklaring moesten overleggen, afgegeven in de gemeente van herkomst. De verklaring, akte van idemniteit of borgbrief geheten, hield in, dat de nieuwe woonplaats werd gevrijwaard voor de gevolgen van armlastigheid en de betrokkene op de gemeente van herkomst kon terugvallen. Aangezien het systeem niet volgens de bedoeling functioneerde en de belofte tot onderstand niet altijd werd nagekomen, geraakten degenen die in een nieuwe woonplaats hun broodwinning verloren en op hulpverlening waren aangewezen, in een moeilijke positie. In zo'n situatie zagen talrijke paupers zich gedwongen bedelend in hun onderhoud te gaan voorzien. In de steden waar de liefdadigheidsinstellingen niet meer bij machte waren alle autochtone armen van voedsel en kleding te voorzien, werd het aantal ondersteunden gereduceerd. Een beperkt aantal anderen kreeg verlof in de stad te gaan bedelen. Deze geadmitteerde bedelaars waren verplicht een bedelpenning te dragen ten bewijze dat zij vergunning hadden om aalmoezen te vragen. Het merendeel dat niet mocht gaan bedelen, bestond vaak uit valide en jongere personen die tot werken in staat werden geacht. Dit systeem dat een oplossing moest brengen voor het stedelijk onvermogen het pauperisme afdoende te bestrijden, was in zijn gevolgen fataal voor het platteland. Vaak trokken 's morgens troepen bedelaars de stad uit om de omliggende dorpen af te stropen, waar de bevolking die niet de politionele bescherming had zoals de burger in de stad, gedwongen werd van zijn schamelheid te geven.
Naast de plaag van de autochtone bedelaars en landlopers die groepsgewijze het platteland afstroopten en onveilig maakten, opereerden in Staats-Brabant gedurende de achttiende eeuw talrijke uitheemse benden, gevormd door misdadigers van allerlei slag. Zo zag men zowel tijdens de militaire operaties als tegen en na het einde in 1713 van de Spaanse Successie-oorlog, waarvan het strijdtoneel voor een belangrijk deel in de Zuidelijke Nederlanden had gelegen, vele deserteurs en ontslagen huurlingen rondzwerven die rovend en plunderend aan de kost kwamen. Deze waren zowel uit het Staatse als uit buitenlandse legers afkomstig. De bewoners van de Baronie van Breda maar ook die van de Meierij van 's-Hertogenbosch ondervonden veel last ‘van de menigvuldige knevel- en geweldenarije, welcke dagelijck door een opgeraepte troupe van onverlaeten vagebonden ende rovers gepleegd worden’. Het ging hier om afgedankte huursoldaten, deserteurs en civiel gespuis die zich tot een bende hadden aaneengesloten. Vooral het wegverkeer had veel te lijden van overvallen door deze ‘quaaddoenders’. Een soortgelijke situatie ontstond na het beëindigen van de zogenaamde Oostenrijkse Successie-oorlog die zich sedert 1745 hoofdzakelijk in de Oostenrijkse Nederlanden afspeelde, terwijl in 1747 ook het grondgebied van de Republiek toneel van de strijd werd onder andere door de verovering van Zeeuws-Vlaanderen en de verwoesting van Bergen op Zoom door de Franse troepen. Na de vrede van Aken in 1748 werd Staats-Brabant weer geplaagd door ontslagen huursoldaten die veelal in groepsvorm opererend een groot aantal plattelanders molesteerden. Om zich tegen het agressief en collectief optreden van deze lieden te weren, namen de inwoners van talrijke dorpen het initiatief uit de mannelijke bevolking patrouilles te formeren. Deze oplossing was echter verre van afdoende, zodat men zijn hoop richtte op de landsoverheid. Uit de | |
[pagina 98]
| |
verzoeken om hulp die bij de Staten-Generaal binnen kwamen, blijkt, dat Staats-Brabant ‘jegenswoordig als overstroomt is van vagebonden’ en dat de Meierij wederom de kroon spande betreffende de omvang, welke de terreur van dit gespuis daar had aangenomen. Bij een andere gelegenheid, namelijk tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), waar de Republiek weliswaar niet rechtstreeks bij betrokken was, is de confrontatie met de ‘militaire inbreng’ ten aanzien van het bandietisme in Staats-Brabant weer op evidente wijze aanwezig. Een roversbende die in 1758 de Meierij terroriseerde, bleek naast uit ‘boosaerdige Ingezetenen’ voor een belangrijk deel te bestaan ‘uit dezulken die van de Oostenrijksche en Fransche Legeren zijn weggelopen, hoedanigen er zeer velen van tijd tot tijd de Grenzen passeren’. Ook uit een in 1766 opgestelde lijst van vagebonden, dieven, rovers en verdachte personen met 313 signalementen blijkt, dat het aantal deserteurs en gepasporteerde soldaten van vreemde herkomst die om hun misdaden werden gezocht, niet gering was. Aangezien voor deze ex-soldeniers geen functies beschikbaar waren in de burgermaatschappij en zij veelal geen of te weinig plaatselijke binding hadden om voor ondersteuning door de lokale armenfondsen in aanmerking te komen, hadden zij in de praktijk geen andere keus dan goed- of kwaadschiks te nemen, wat zij nodig hadden om te leven. De klachten over onveiligheid en misdrijven gingen steeds luider en talrijker klinken. Werden de schuldigen opgespoord, dan wachtte hen vaak de doodstraf met de strop. Uit de stukken van talrijke verhoren blijkt echter, dat de meeste misdadigers er in slaagden gedurende vele jaren aan de justitie te ontkomen. Vaak hielden zij zich schuil achter vage beroepen als marskramer, liedjeszanger, scharenslijper, ketelboeter, enzovoort waarbij de gelegenheid bestond aan de weet te komen waar wel het een en ander te halen viel. Verder is opvallend, dat velen al vanaf hun jeugd vagebondeerden en vaak analfabeet waren. De leefsituatie van dit zwervend volk leidde meestal niet tot geregelde en gewettigde huwelijken; het leven in concubinaat overheerste. De vrouwen, zoals gezegd meest concubinen, hielden zich veel bezig met bedelen, maar waren eveneens actief inzake het verzamelen van informaties waar goede buit te behalen was, in het op de uitkijk staan bij inbraken door de mannen en in het verzorgen van de contacten met helers met name om de gestolen sieraden van de hand te doen. Daarnaast zochten haar grijpgrage vingers emplooi op markten en kermissen en wanneer bij het schooien aan de deur iets te ‘bietsen’ viel. Deze vrouwen die in haar leven verscheidene ‘Pollen’, dat is mannen buiten de echt, na elkaar hadden, niet zozeer door ontrouw maar door de tol die de galg opeiste, waren gewoonlijk bepaald geen schoonheden.
Niet alleen bij de in Staats-Brabant opererende gedeserteerde en ontslagen soldaten was, zoals wij reeds hebben vermeld, het uitheemse element groot, ook van het ‘civiele’ zwerversvolk kwam een niet gering deel uit den vreemde. Onder degenen die de justitie te pakken kreeg, duiken telkens figuren op die uit de Duitse landen afkomstig waren. Vooral het gebied van Kleef en Gulik, het Rijnland en Westfalen zijn streken, waaruit lieden naar hier trokken om een gemakkelijker bestaan te vinden in het afstropen van het platteland en in het leven van de uitdelingen door de charitatieve instellingen in de stad. Ook de benaming ‘Waal’ is vaak te lezen in de rechterlijke criminele rollen. Hier gaat het om mensen die uit het land van Luik vandaan kwamen. Dat de vagebonden in Staats-Brabant ook wel Walen heetten, wijst eveneens daarop. Tot deze laatstgenoemde categorie zijn tevens de Fransen te rekenen, die meerdere malen in deze contreien te signaleren waren. In 1762 werd te Helvoirt een groep van vijf vagebonden gegrepen, waarvan er drie uit het Luikse territoir en twee uit Frankrijk afkomstig waren. In 1787 kreeg men te Vught een bende te pakken, van welke de leden alle | |
[pagina 99]
| |
in Luik geboren waren. Naast de genoemde gebieden van herkomst blijken er onder de vagebonden ook Vlamingen, Zwitsers, Italianen en andere nationaliteiten te zijn. De vreemdelingen vormden onder elkaar groepsverbanden of sloten zich aan bij roversbenden die zij hier aantroffen. Maar eveneens figuren in andere Nederlandse gewesten geboren, waren in Staats-Brabant terecht gekomen, evenals mensen uit dit gebied ook elders hun slag sloegen. Mobiliteit is immers een kenmerk van dit vagebonderend volk, dat zich slechts daar neerzette, waar het veilig was en wat te halen zou zijn. Een nog te bespreken vreemd bevolkingselement vormde de zigeuners. Deze werden veelal aangeduid met de benaming Egyptenaren of die van Heidens. De eerste benaming was gegrond op de vermeende Egyptische afkomst van dit uitheemse element. Deze zwervende lieden waren vanaf de vijftiende eeuw vanuit het Zuiden naar de Nederlanden gekomen. Zij lieten voorkomen gedoopte christenen te zijn die door de Saracenen uit Egypte verjaagd waren. Dit verhaal was natuurlijk zeer geschikt om het medelijden op te wekken van de goedgeefse burger. Gezien echter hun gedrag en praktijken zoals waarzeggerij verdween het geloof in hun christen zijn bij de mensen. Dit verklaart de andere benaming van heiden voor deze bijzondere categorie niet-christenen. Het synoniem heiden voor zigeuner werd tot aan de negentiende eeuw veel gebruikt. De zigeuners hadden zich door hun zwerversbloed moeilijk kunnen aanpassen aan de rechtsorde van de sedentaire gemeenschappen. Met name hun aan het nomadisch bestaan ontleend eigendomsbegrip bracht velen van hen in conflict met de belangen van de gevestigde bevolking. De maatregelen die tegen hen getroffen werden, leidden er toe, dat zij in grote troepen samenschoolden en met name op het platteland door diefstal, geweldpleging, dreiging met brandstichting en door afpersing van geld, eten, drank, enzovoorts zich een slechte reputatie verwierven. Toen zij in 1695 bij plakkaat van de Staten-Generaal de aanzegging kregen het land te verlaten, zochten zij onder andere via Staats-Brabant hun weg in de hoop hierdoor aan hun vervolgers te ontkomen. Een deel van de vluchtelingen bleef in deze streken achter en vestigde zich in de woeste en moeilijk toegankelijke gebieden die in Brabant zo talrijk te vinden waren. Vanuit de punten waar de zigeuners zich veilig wisten en hun basiskamp hadden opgeslagen, organiseerden zij hun roof- en strooptochten tot ver in de Republiek.
Omstreeks 1720 was de toestand onhoudbaar geworden door de hier rondzwervende heidens, die in groepen tot soms zelfs een omvang van drie à vier honderd personen optraden. Bij de overheid kwamen sindsdien talrijke klachten binnen, dat grote aantallen heidens en Egyptenaren gewapend met geweer in groepsverband op het platteland overlast bezorgden met dreigementen, roof, diefstal, huisbraak en andere gewelddadigheden. Nu was het niet zo, dat al deze heidens zigeuners waren. In de loop van de tijd hadden ook niet-zigeuners zich bij hen aangesloten. Door vermenging op grote schaal met allerlei zwervend rapalje in de zeventiende en achttiende eeuw had de etnologische betekenis van de aanduidingen ‘heiden’ en ‘aegyptenaar’ zich gewijzigd en een meer sociaal bepaalde inhoud gekregen. Hoewel het rassenkundig begrip niet verdween, is vooral in de achttiende eeuw een duidelijke ontwikkeling merkbaar in sociologische richting, zodat de term heiden steeds meer de betekenis kreeg van ‘op zigeunerachtige wijze rondtrekkende vagebonden’. In de ordonnanties van die tijd vervaagt het expliciet onderscheid tussen zigeuners en landlopers en worden zij in een adem zonder duidelijke distinctie vermeld. Een afzonderlijk aspect onder de vagebonden vormde het joodse element. Als gevolg van de talrijke pogroms in Oost- en Middeneuropese gebieden namen in de zeventiende en achttiende eeuw vele joden de wijk naar westelijke streken. Een aantal zocht zijn heil in de om zijn verdraagzaamheid bekend staande Republiek der Nederlanden, waar ze in vrijheid een nieuw | |
[pagina 100]
| |
bestaan wilden opbouwen. Gewoonlijk in behoeftige omstandigheden verkerend, kwam het merendeel niet verder dan het verdienen van een karige boterham door een kleine nering uit te oefenen. In de grotere steden verhinderde het exclusivisme van de gilden de joden de uitoefening van vele beroepen. Op het platteland waar geen gilden bestonden, waren zij vrijer en zien wij ze optreden als slager, veekoper, huiden- en vellenhandelaar, maar vooral als venter en marskramer. Zij die het laatste beroep uitoefenden, bezochten de week- en jaarmarkten en liepen met hun handel van de ene boerderij naar de andere. Vaak niet begrepen en als vreemdeling gewantrouwd, kwamen sommigen er toe de opbrengst van hun marginaal handeltje aan te vullen met diefstal. Anderen vervielen tot erger misdaad en sloten zich aan bij her en der opererende roversbenden of vormden in sommige streken zelfs eigen benden. Het subsociale gedrag van een deel der geïmmigreerde joden leidde er toe, dat bij de opsomming van onmaatschappelijke elementen in de desbetreffende overheidsordonnanties ook deze groepering werd genoemd en op de lijsten voorkwam als vreemde Hoogduitse joden of smousen.
Welk aandeel de vreemden en de inheemsen gehad hebben in de overlast die met name de boer door de agressieve parasiteurs aangedaan werd, is moeilijk vast te stellen. Naast een onderscheid tussen uitheemsen en inheemsen dient er ook distinctie gemaakt te worden tussen hen die van ‘huysbraken, diefstallen en geweldenarijen’ hun hoofdberoep maakten, en hen die bij incidentele gelegenheid tot dergelijke daden kwamen. Verder bestond er verschil tussen het individueel ‘langs het land gaan bedelen’, vaak gecombineerd met het begaan van gewoonlijk kleine diefstallen, en tussen het ‘in compagnie’ optreden, veelal gepaard gaande met het plegen van grotere misdrijven, van mishandeling, roof en doodslag. Het is vooral het optreden van deze laatste groepering die zich volledig buiten de wet had gesteld, waarvoor de brave burger en boer doodsbenauwd waren. De realiteit van de galg of het rad zeer nabij te weten, wanneer men door het plegen van reeds één huisbraak zich het koord om de nek had gelegd, bevorderde weer een steeds driester reageren van deze mensen tegenover slachtoffers en politie. Immers had men de grens van de doodstraf overschreden, dan kwam het er niet meer op aan, omdat een mens slechts eenmaal kan sterven. Het enige wat dan belangrijk werd, was al hetgene te krijgen dat men wenste, en kost wat kost uit handen van de justitie te blijven. Aangezien daarom bij arrestatie op heftig verzet gerekend kon worden, waren dikwijls de autoriteiten in de dorpen die niet de beschikking hadden over een behoorlijke politiemacht, uit benauwenis en gemakzucht niet vlug te bewegen tot het demonstreren van een al te grote ijver. Bovendien speelde een rol, dat onder niet weinig ambtelijke figuren een corrupte geest heerste, zodat steekpenningen van dieven en helers, vooral wanneer hun operaties zich tot andere rechtsgebieden bepaalden, nogal eens wat konden bereiken. De veelvuldige toepassing van de doodstraf leidde niet tot beteugeling van het sociale euvel van afpersing, diefstal, roof, inbraak, veelal gecombineerd met knevelarij, aanranding, doodslag en moord. De toename in omvang en aantal van de vagebonderende dievenbenden ging sneller dan de liquidatie van degenen die misdaden en misdrijven begingen. Naast de eerder behandelde structurele oorzaken van dit probleem valt verder de omstandigheid te vermelden, dat in Staats-Brabant wegens eindeloze discussie tussen de diverse overheidsorganen over de verdeling van de kosten geen behoorlijk gevangenisstelsel was opgebouwd. De opnamecapaciteit van de bestaande ruimten ter detentie was zeer beperkt, zodat de meeste gedetineerden na korte tijd weer vrijgelaten werden. Hoewel men deze lieden dan niet zonder meer liet gaan en hen straf toediende in de vorm van geseling, al of niet gevolgd door brandmerking en verbanning, bracht een dergelijke behandeling hen niet tot inkeer. Wij zien | |
[pagina 101]
| |
integendeel, dat deze elementen hun misdadig optreden weer snel hervatten en nog grotere terreur gingen uitoefenen onder de toch al zo beproefde weerloze plattelandsbevolking. Zij die verbannen waren, werden een plaag voor het gebied waar ze heen gingen, of trokken zich weinig aan van deze uitwijzing en keerden na korte of langere termijn weer naar hun vroeger operatieterrein terug.
Hoezeer de omvang van de volksarmoede en die der criminaliteit met elkaar samenhingen, komt duidelijk naar voren in het jaar 1723, toen bij de mislukte oogst de economische situatie op het platteland door de geringe opbrengst en die in de steden door de hoge prijzen voor de gewone man bijzonder slecht was. Terzelfder tijd verneemt men allerlei berichten over diefstal, gewelddadigheden enzovoort. Is dit een voorbeeld van hoe de door incidentele factoren veroorzaakte piek in de curve van het pauperisme effect had op de omvang van crimineel gedrag, ook in het algemeen mag men stellen, dat het lage welvaartspeil der volksklasse in stad en op platteland criminogene invloeden opriep. Niet alleen wat criminaliteit betreft, maar ook tussen armoede en alcoholisme bestaat een nauw verband. Velen uit de volksklasse kwamen er toe om in sterke drank vergetelheid te zoeken voor hun uitzichtloos ploeteren om hiermee hun lusteloosheid te verdrijven. De alcohol gaf niet alleen tijdelijke verdoving in de ellendige situatie waarin zovelen verkeerden, maar bracht ook de contra-maatschappelijke sentimenten in een explosief stadium en stimuleerde zo het bedrijven van agressieve baldadigheid. De heersende volksarmoede was eveneens een stimulans tot prostitutie die vooral in de oude steden zijn bedrijvigheid vond. Zolang de armoede onder de volksklasse nog zo groot was, zouden verschijnselen van asociaal en crimineel optreden nog veel blijven voorkomen. Het is dan ook opvallend dat, zodra de welvaart weer wat toenam, dergelijke onmaatschappelijke gedragingen verminderden. | |
[pagina 102]
| |
Afweermaatregelen van de overheidIn de eerste helft van de achttiende eeuw was de overheid er nog van overtuigd, dat het opstellen van ordonnanties die een aantal sancties inhielden tegen het optreden van allerlei gespuis, een beperkend effect zou hebben op de kwantitatieve toename en stijgende overlast van ‘landloopers, bedelaars, vagebonden, knevelaars, straatschenders, brandstichters, doodslagers en andere kwaaddoeners’. Toen deze wijze van benaderen uiteindelijk geen oplossing bracht, gingen met name in de tweede helft van de achttiende eeuw de burgerlijke autoriteiten meer heil verwachten van het organiseren van grote klopjachten op dergelijke onmaatschappelijke elementen. Bij de aanvang van de achttiende eeuw gold inzake de landloperij het plakkaat van de Staten-Generaal van 31 januari 1695. Deze algemene verordening heeft blijkbaar niet geheel voldaan. In de vergadering van 9 oktober 1723 stelden de Staten-Generaal een verordening vast, welke die van 1695 hernieuwde en uitbreidde. Naast de strafbepalingen in zwaarte opklimmend op basis van recidiveren, was alleen al het feit dat men een geweer bij zich had of tot een bende van zes of meer personen behoorde, voor een vagebond voldoende om de doodstraf te krijgen. Het dienaangaande bepaalde was nieuw en luidde een strengere aanpak in van het zwervend geboefte dan tot nu toe op titel van het plakkaat van 1695 geschied was. De politionele functionarissen werd opgedragen de in het plakkaat genoemde categorieën op te sporen en gevangen te nemen. Wanneer het gespuis te groot in aantal was en verzet bood, konden zij indien nodig de hulp inroepen van de ingezetenen. Aangezien het toch wel te bar was iemand alleen voor het overtreden van een voorschrift met de dood te straffen, zonder dat in aanmerking genomen werd of hij wel of niet een misdrijf had begaan, werd bij ordonnantie van 1 april 1738 een verzachting van het plakkaat afgekondigd. De dreiging met de doodstraf beperkte zich nu tot de zwervers die bij arrestatie een geladen geweer bij zich droegen. Afgezien van deze restrictie bleef het voor de rechterlijke macht nog een hele opgave de in zake vagebonderij bestaande wetgeving naar de letter toe te passen. De hardheid van de uitgevaardigde ordonnanties maakte het juist moeilijk ze strikt uit te voeren. Dat de strenge strafbepalingen niet consequent werden toegepast, behoeft ons dus niet te verwonderen. Het plakkaat van 1 april 1738 bepaalde verder, dat na datum van publikatie bedelaars en landlopers van Nederlandse afkomst binnen veertien dagen naar hun woon- of geboorteplaats moesten terugkeren. Onder dreiging van gevangenisstraf en verbanning waren ze gehouden binnen een maand met arbeid in eigen onderhoud te voorzien. De overheid verdiepte zich niet in de vraag of er wel werk voorhanden was. Alleen de niet-valide behoeftigen werd toegestaan in de eigen woonplaats bedelend rond te gaan. Om de maatregelen het gewenste effect te geven, loofde de overheid aan de lagere functionarissen premies uit voor iedere vagebond die zij wisten te vangen. Toen na verloop van tijd bij de bestrijding der vagebonderij een zekere verslapping te bespeuren viel en met name in de Meierij te constateren was, dat ‘de Quaatdoenders daagelijks vermeerderen’, verklaarden de Staten-Generaal op 14 juli 1775 de beproefde methode van premies op het vangen van gespuis uit te loven weer nadrukkelijk van kracht. Ieder die een misdadiger in handen van de justitie speelde, kreeg uit de overheidskas een beloning uitgekeerd van honderd gulden. Alle Nederlandse onderdanen waren zonder uitzondering verplicht om bij verzoek hiertoe van de kant der politiefunctionarissen, zowel hoog als laag in rang zijnde, ‘in het apprehendeeren de behulpsaame hand te bieden’. Op weigering van deze medewerking stond een boete van vijfentwintig gulden. Niet alleen op actieve wijze maar ook passief diende de burger achter het overheidsbeleid te gaan staan. Zo mocht hij geen voedsel en onderdak verschaffen aan | |
[pagina 103]
| |
zwervend volk. Bovendien was hij, wanneer hij wist waar zich gespuis ophield, gehouden de autoriteiten hiervan onverwijld in kennis te stellen. Angst voor represailles in de vorm van brandstichting of op andere wijze mocht hem daarbij niet weerhouden. Werd hij tengevolge van het geven van inlichtingen het slachtoffer van de wraak van dergelijke ‘moetwilligers’, dan zou de gerechtelijke overheid de geleden schade vergoeden. Een nieuw element in de ordonnantie van 1775 was, dat politiefunctionarissen in niet tot de Republiek behorende gebieden een bedrag van vijftig gulden toegezegd werd, wanneer zij hier gezochte moordenaars, doodslagers, brandstichters, rovers en andere delinquenten gevangen namen en uitleverden aan de Nederlandse justitie. Deze bepaling werd ingegeven door het veel voorkomend verschijnsel, dat niet weinigen er in slaagden bij achtervolging te ontkomen naar vreemde gebieden, waar zij zich schuil hielden zolang zij gevaar liepen gegrepen te worden. Hierbij werd niet alleen gedacht aan de nabij gelegen Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en Pruisisch gebied, maar ook aan de talrijke enclaves in Staats-Brabant, die niet onder het gezag van de Republiek ressorteerden.
Om vreemde bedelaars en vagebonden uit het territoir van stad en dorp te houden, kende men functionarissen onder de naam van bedeljager, bedelvoogd en roode roede. Deze politiebeambten assisteerden drossaard en schout bij de handhaving van orde en veiligheid met als speciale taak op te treden tegen bedelarij en landloperij. In hoeverre de aanwezigheid van bedeljagers effect heeft gehad op de openbare orde en veiligheid, is moeilijk exact vast te stellen. Wij kunnen wel aannemen, dat deze functionarissen hoogstens in staat geweest zijn een of enkele vagebonden op eigen kracht te pakken. Tegen grote aantallen asociale elementen waren zij niet opgewassen. Daarom had een dergelijke suppoost bij de uitoefening van zijn ambt het recht om, wanneer hij tegenover een overmacht stond, de hulp in te roepen van nabij wonende burgers en boeren, door het luiden van de alarmklok. Effectief werkte dit systeem niet, meestal had het gespuis intussen zijn slag geslagen en was dan weer verdwenen. Een andere maatregel vormde de instelling van de zogenaamde burger- en boerenwacht. Elke weerbare man was op straf van boete verplicht, wanneer het zijn beurt was, de wacht te betrekken. Werden er in de loop van de nacht bedelaars of landlopers op de wegen of in verdachte huizen aangetroffen, dan moesten deze gearresteerd worden. Bij verzet mocht men op hen schieten.
Hoewel de opgeroepen burgers die zich tot veiligheidswachten moesten formeren, gewapend werden, was de vaardigheid in het hanteren van een geweer niet altijd groot. Met name de boeren wisten vaak niet goed hoe hiermee te schieten. Zij waren slagvaardiger met een riek in de hand dan met een geweer. De wachtdiensten betekenden vooral voor hen ‘die met daagelijkschen swaaren handenarbeid de kost moesten winnen’, een zware belasting. Het normale werk immers moest blijven doorgaan, omdat het marginaal bestaan van de ‘stille ingezetenen’, zoals de gewone man wel genoemd werd, geen ruimte overliet voor andere activiteiten. Doordat het leven van alledag zijn eisen stelde, was het een ondoenlijke zaak deze burgerwachten constant te laten fungeren. Alleen incidenteel optreden was mogelijk. Dit hield weer in, dat een permanent beveiligingssysteem, gebaseerd op niet politionele krachten die slechts tijdelijk in actie konden komen, niet te realiseren viel.
Een andere aanpak om de plaag van rondzwervend gespuis tegen te gaan was de oprichting van tuchthuizen. Hierin zouden, zoals men zich voorstelde, zowel gewone delinquenten opgesloten kunnen worden als vagebonden, landlopers en vreemdelingen die stad en land overlast aandeden. Op basis van de toen geldende | |
[pagina 104]
| |
opvatting, dat het onderhoud van de gedetineerde niet primair de taak van de overheid maar van de gestrafte zelf was, moesten de tuchtelingen met werken hun eigen kost verdienen. Naar gelang hun bekwaamheid hielden zij zich bezig met spinnen, kaarden of andere arbeid. In de gedwongen afzondering zag men alleen een beveiliging van de maatschappij tegen onverantwoordelijke elementen en men verdiepte zich niet in een doelbewust streven naar verbetering der gedetineerden. Men ging slechts van het principe uit, dat de gevangenen streng bewaakt moesten worden en daarnaast de overheid zo weinig mogelijk moesten kosten. Breda was de enige stad in Staats-Brabant, waar in de achttiende eeuw een tuchthuis bestond. Dit in 1707 tot stand gekomen instituut diende niet alleen voor genoemde stad maar stond vooral ten dienste aan de publieke veiligheid in de gehele Baronie van Breda. Aangezien de opnamecapaciteit van deze strafinstelling slechts beperkt was, kon het resultaat niet dat zijn, hetgeen de burger er van hoopte. De groep mensen die veiligheid en openbare rust bedreigde, was zo groot, dat van het opsluiten van enkele tientallen van hen meer door afschrikking een gedeeltelijke preventieve werking kon uitgaan dan dat kwantitatief een zichtbaar uitdunningsproces van het geboefte plaats vond. In 's-Hertogenbosch ontbrak een tuchthuis, wel had men er een gevangenenpoort die echter veel te klein was. Vanaf 1685 zijn er allerlei plannen geweest voor de oprichting van een tuchthuis. Aangezien de autoriteiten van de stad en van het omringende platteland niet tot overeenstemming konden komen over de verdeling van de kosten, bleef de uitvoering van de plannen achterwege. Eerst in 1805 werd, onder geheel andere omstandigheden, overeenstemming bereikt en kon met de bouw worden aangevangen. Wegens plaatsgebrek moesten vaak gedetineerden vrij gelaten worden die hun straf nog lang niet uitgezeten hadden. Samen met de talrijke zwervende bedelaars maakten deze het platteland dan weer onveilig. Steeds maar weer werd in rekesten aan de landsoverheid betoogd, dat om de plaag van het bandietisme goed te kunnen bestrijden de bouw van meer gevangenissen beslist noodzakelijk was. Maar zelfs als de plannen tot daadwerkelijke uitvoering hadden kunnen komen, dan blijft nog de vraag, of het opbergen van een beperkt aantal mensen veel uitgehaald zou hebben bij de vloedgolf van vagebonderij en criminaliteit, welke Staats-Brabant toen overspoelde. Hoogstens kan men stellen dat schrik voor vrijheidsstraf bij de ongebonden levende lieden groot was, zodat een zeker preventief effect mogelijk geweest zou zijn.
Een van de mogelijkheden de overlast van het grote aantal parasiterende en criminele elementen te doen afnemen, was deze lieden te deporteren naar de koloniën. Verscheidene malen, zoals in 1718 vanuit Breda en in 1750 vanuit 's-Hertogenbosch, werden door justitiële autoriteiten pogingen in deze richting aangewend, maar tot concrete stappen kwam het zelden. In 1773 werd de suggestie weer gelanceerd, nu in een artikel waarin de auteur het plan opperde de bezem te halen door de groeiende massa bedelaars, nietsnutters, vagebonden, enzovoort en dit maatschappelijk uitschot voor zover mogelijk grotendeels naar de koloniën over te brengen. In West-Indië konden zij onder andere het werk doen van negers en andere koelies, die in de loop van de achttiende eeuw steeds prijziger van aanschaf waren geworden. Door ze nu naar de koloniale gebiedsdelen te transporteren zou het voordeel ontstaan, dat ‘op die wijs wij ons ontdeeden van dien last en men er ginder gebruik van had’. Het minste dat met de gedeporteerden gedaan kon worden, was hen ‘onder de Slaaven mengen’, terwijl de elementen die tot beter gedrag kwamen, in diverse functies door hun arbeid bij konden dragen tot opbouw van de kolonie en tot versterking van het blanke element tegenover de inheemse bevolking. Deportatie van veroordeelden was geen onbekende gedachte in de Republiek. Reeds eerder had men gestraften of ongewenste personen | |
[pagina 105]
| |
onder dwang via de V.O.I.C. op transport gesteld naar Oost-Indië. In de achttiende eeuw kwam vooral Suriname in de belangstelling te staan wegens de economische kansen die men daar zag in de plantagecultures, en de ongeschiktheid van de autochtone bevolking voor de hiermee gepaard gaande harde en afmattende arbeid. Naast de door negerslaven verrichte werkzaamheden waren er tal van taken te vervullen, waarvoor men het liefst blanken had. Aangezien vrijwilligers voor dergelijk ‘ontwikkelingswerk’ moeilijk te vinden waren, kon deportatie van elementen die het moederland gaarne kwijt was, hier de oplossing brengen. Het strenge regime van de koloniale bestuurders en de ijzeren tucht deden velen die in patria daar niet toe gekomen waren, in het gareel lopen. Doordat de niet geringe transportkosten betaald dienden te worden door de lokale gerechten, die de veroordeling hadden uitgesproken en daarna zich van de lastposten wensten te ontdoen, was het echter deze financiële factor welke verhinderde, dat dergelijke deportaties grote vormen aannamen. Was tot hier toe sprake van gedwongen emigratie, in hoeverre paupers uit Staats-Brabant vrijwillig het land verlaten hebben om zich elders een beter bestaan op te bouwen, is ons niet bekend. Voor de zeventiende eeuw kennen wij wel Adr. van der Donck uit Breda, die naar Noord-Amerika emigreerde en in 1655 een boek liet verschijnen onder de titel Beschrijvinge van Nieuw-Nederlant. In dit geschrift, waarin de auteur propaganda maakte voor vestiging in de Nieuwe Wereld, treft men het reeds aangehaalde argument aan, dat het voor ons land van belang was verlost te worden van ‘onnodig en overtollig volck’. Door dit naar Nederlands gebied in Amerika te sturen zou onze nationale invloed aldaar versterkt worden. De starre en weinig stimulerende houding van de W.I.C. heeft de goede kansen voor Nederlandse kolonisatie van de latere Verenigde Staten toen duidelijk afgeremd. Pas in de negentiende eeuw kwam de grote stroom landverhuizers op gang. Verbanningsstraffen kwamen in de achttiende eeuw veel voor. Het betekende in die tijd, toen het aantal gevangenissen en tuchthuizen, waar de delinquent na zijn veroordeling voor langere duur opgesloten kon worden, nog zeer beperkt was, een gemakkelijke manier om zich van geboefte te ontdoen. De steden en grotere dorpen kenden weliswaar plaatsen van detentie in torens, poortgebouwen en kelders, maar die dienden toch hoofdzakelijk om hen die gegrepen waren, voor een korte termijn vast te zetten, totdat hun vonnis was gewezen. Dus ook wanneer men bij een actief politioneel beleid een aanzienlijk aantal criminelen wist op te pakken, dan bleef nog de moeilijkheid bestaan, dat bij gebrek aan voldoende gevangenisruimte deze lieden niet voor geruime tijd achter slot en grendel gezet konden worden. De straf van verbanning werd veelal toegepast op mensen die net niet voor de strop in aanmerking kwamen maar wel volgens de aarzelend doorbrekende nieuwe begrippen van strafrecht voor langdurige vrijheidsstraf. Doorsturen naar de tuchthuizen in andere gewesten was mogelijk: de hoge kosten verhinderden echter van deze mogelijkheid een ruim gebruik te maken. Strafrechtspleging was namelijk een zaak van lokaal en regionaal karakter. De centrale overheid zag het niet als taak de kosten hiervan op zich te nemen. Betekende ‘bannissement’ een eenvoudige methode om voor een bepaalde tijdsduur verlost te worden van ongewenste elementen, deze aanpak leidde evenwel niet tot bevordering van de algemene veiligheid. Immers door dit veelvuldig uitwijzen ontstond een vlottende massa lieden, die in den vreemde een nieuw bestaan moest zien te vinden. Gewoonlijk hield dit in, dat dergelijke mensen elders niet tot vestiging kwamen, maar rond bleven zwerven van streek naar streek en met bedelen en roven in hun onderhoud voorzagen. Kortom verbanning bracht bij de bestrijding van de criminele situatie slechts een schijnoplossing. De bevrijding van de last van de ene regio betekende een verzwaring hiervan voor de andere. Omdat | |
[pagina 106]
| |
dit afschuifsysteem ook elders toepassing vond, kreeg men op zijn beurt weer de plaag te verduren van personen die daar verjaagd waren. De steden maar vooral de plattelandsgebieden, waar het politioneel toezicht het minst was, kregen op die manier elkaars geboefte toegeschoven. Verbanning was derhalve een lapmiddel, dat slechts tot een tijdelijk verplaatsen van de eigen moeilijkheid leidde en dat verder de komst van gespuis uit andere streken bevorderde.
Omdat de onveiligheid in Staats-Brabant en met name op het platteland gedurende de achttiende eeuw epidemisch bleef aanhouden, ging de overheid er toe over drijfjachten op grote schaal te organiseren. De talloze plakkaten, de renovaties daarvan en na 1750 de frequentie van de jachten vormen het bewijs, dat het openbaar gezag faalde en niet in staat was met deze repressieve maatregelen het kwaad te breken. In de eerste helft van de eeuw droegen de jachten nog een wat incidenteel karakter en bleven zij beperkt tot de jurisdicties, waar de overlast het grootst was. In deze periode werden tal van kleine razzia's uitgevoerd, waarbij telkens enige boosdoeners konden worden gegrepen. Een uitzondering vormde het op hoger bevel gecoördineerd optreden in 1723 van het justitieapparaat der Generaliteit en van de aangrenzende rijksdelen. In dat jaar verbleven in de grensgebieden van Holland, Utrecht, Gelderland en Staats-Brabant troepen van drie- of vierhonderd Heidens of Aegyptenaren, die vanuit hun kampementen rooftochten ondernamen naar het omliggend gebied. Een nachtelijke politionele actie vanuit 's-Hertogenbosch met vijfhonderd man voet- en paardenvolk ondernomen, leverde slechts zestig gevangenen op. Het lijkt er op, dat de justitiële acties van de jaren twintig, die ook in andere gewesten van de Republiek werden gehouden, er toe hebben geleid, dat de zigeuners zich meer verspreidden en in kleine groepen zich mengden onder de in Staats-Brabant opererende dievenbenden. Dit gebied en vooral de Meierij van 's-Hertogenbosch met zijn vele afgelegen, moeilijk toegankelijke uithoeken, bood bij achtervolging een goede schuilplaats voor de vaak goed gewapende groepen gespuis. Als er gevaar dreigde gegrepen te worden, bestond er nog de mogelijkheid te ontsnappen naar aangrenzende gebieden die niet onder de jurisdictie van de Republiek vielen. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw was de onveiligheid weer zo groot, dat maatregelen werden beraamd om op grote schaal jachten te organiseren op de boeven. Het initiatief om op te treden kwam van het bestuur van Oostenrijks Gelderland dat te Roermond was gevestigd. Het territoir van dit gebied werd doorsneden door een enclave van het prinsdom Luik, dat het westelijk deel, het land van Weert en de heerlijkheid Meyel, tot een uithoek maakte van de Roermondse jurisdictie. In dit gebied, grenzend aan het kwartier Peelland van Staats-Brabant, zou op 14 april 1750 een drijfjacht op de rondzwervende misdadigers worden gehouden. Om het ‘retireeren van het eene na het andere aangeleegen district’ te voorkomen en de arrestatie te vergemakkelijken, had het hof van Roermond aan de hoogschout van de Meijerij voorgesteld ‘insgelijks diergelijke mesures te neemen’ voor het aangrenzende gebied van Staats-Brabant. In de vergadering van 9 april 1750 besloten de Staten-Generaal de gevraagde toestemming te verlenen en ‘bij forme van een generale jagt alle vreemde landlopers en suspecte persoonen op te vangen mitsgaders te beletten dat de vlugtenden uit de Oostenrijksche jurisdictien niet komen te echappeeren’. Kort daarna werd nog een tweede jacht gehouden, nu op voorstel van het land van Ravenstein en van de heerlijkheid Gemert, die als buitenlandse enclaves in het gebied der Staats-Generaliteit lagen. De resultaten van beide acties waren bescheiden, slechts enkele tientallen verdachten, voornamelijk vreemdelingen, konden worden opgebracht. Dat door dit optreden de onveiligheid op het platteland niet verminderde en meestal slechts een verschui- | |
[pagina 107]
| |
ving van de moeilijkheden opleverde, blijkt uit een boevenjacht, die in februari 1751 op voorstel van het prinsbisdom Luik werd gehouden en waaraan nu ook door de autoriteiten in het Oostenrijks gebied werd deelgenomen. Het is vrijwel zeker dat het effect niet afdoende is geweest, want in het volgende jaar vond opnieuw een internationaal georganiseerde jacht plaats. Zo'n boevenjacht duurde gewoonlijk één of enkele dagen, meestal werden ze 's winters gehouden, wanneer het kale landschap minder bescherming bood aan het opgejaagde gespuis. Men bepaalde de dagen naar de maanstand, bij volle maan kon immers de jacht ook 's nachts worden voortgezet. In alle dorpen van het mobilisatiegebied moesten weerbare mannen aantreden om aan de jachten deel te nemen. Ze werden van wapens voorzien en kregen dan ofwel tot taak een kordon te trekken, ofwel wacht te lopen op de doorgaande wegen. In het binnengebied werden patrouilles uitgezonden om verdachte huizen en herbergen te doorzoeken op suspecte personen. De opgeroepen boeren en burgers, die de aanzegging kregen op tijd op de aangegeven plaats aanwezig te zijn, hun post niet te verlaten en de bevelen stipt uit te voeren, ontvingen gewoonlijk een drinkgeld of drank in natura. De kosten van de campagnes werden verhaald op de inwoners van de gebieden, waar het optreden tot herstel van de veiligheid plaats had. Het groot aantal boevenjachten dat gedurende de achttiende eeuw in Staats-Brabant is gehouden, ten spijt, blijkt de landsregering niet zo overtuigd te zijn geweest van het nut ervan. Meestal kwam het initiatief vanuit de buurlanden, hetzij van het prinsbisdom Luik, hetzij van het bewind in Oostenrijks-Brabant. Slechts om te voorkomen dat het opgejaagde gespuis een veilig heenkomen in de generaliteitslanden zou zoeken, waren de Staten-Generaal bereid aan de acties deel te nemen. Eerst toen de plaag van de misdaad weer sterk was toegenomen en andere maatregelen geen baat opleverden, gaven zij bevel tot een grootscheepse actie in januari 1787. De regeringen te Brussel en Luik werden uitgenodigd deel te nemen, omdat slechts bij een gezamenlijke gelijktijdige actie enig resultaat verwacht kon worden. Ook deze jacht leverde geen blijvende oplossing van het veiligheidsprobleem op. Nog eenmaal, in december 1793, werd in het Ancien Régime een groots gemonteerde actie georganiseerd. Het voorstel tot het houden van de jacht was afkomstig van het hof te Brussel, dat met de Luikse regering al eerder tot accordantie was gekomen. Nu werd ook de Republiek uitgenodigd, maar de Staten-Generaal bleken eigenlijk niet veel voor een optreden te voelen. Zij hadden reeds zo vaak ondervonden, dat het effect niet evenredig was aan de kosten en moeiten, en daarom zouden zij er liever van afzien. Desondanks verklaarden de Hoog Mogenden zich bereid de nodige medewerking te geven, teneinde de actie niet vruchteloos te maken. Bij dit optreden werden langs de rijksgrenzen militairen gestationeerd, terwijl de burger- en boerenwachten onder leiding van justitiële en plaatselijke gezagsdragers het binnengebied voor hun rekening namen. Doordat eeuwen lang de bedelarij alleen maar gezien werd als iets strijdigs met de openbare orde en als een gevaar voor de algemene rust en veiligheid, zijn al de talrijke politionele maatregelen niet bij machte geweest deze plaag afdoende te bestrijden. Aangezien men zich tot dan toe nooit in de sociaal-economische achtergrond van dit verschijnsel had verdiept, kon het resultaat van de uitgevaardigde verordeningen niet anders dan nihil zijn. De grote fout was, dat men er niet aan dacht de oorzaak van dit euvel op te sporen en de oplossing in de oorsprong daarvan te zoeken. Een meer positieve benadering van dit probleem was derhalve dringend geweest. In toenemende mate werden er plannen gemaakt om het pauperisme door werkverschaffing op te vangen. |
|