De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 88]
| |
Ook dit waren intussen mysteriën waarvan de oplossing met een accuraat doornemen van de in manuscript bewaarde brieven waren op te helderen en dat is dan ook met al het beschikbare materiaal gebeurd. Maar dan blijven er nog altijd twee uitdagende en niet zo gemakkelijk te doorgronden mysteriën over. Het eerste is vervat in de in de Brontë-literatuur steeds weer herhaalde vraag: hoe was het mogelijk dat drie in de pastorie van een afgelegen heidedorp opgegroeide jonge vrouwen - en vanuit het perspectief van onze eeuw werd daaraan toegevoegd: in de Victorian Age - zo diep konden doordringen in de hartstochten die een wild mensenhart beheersen, en over een woordenschat beschikten om die uit te beelden? Het andere raadsel was wat het ‘onvrouwelijk’ felle, het morbide karakter van Wuthering heights werd genoemd en de ondoorgrondelijkheid van Emily's gedichten. Omdat er van Emily maar drie brieven bewaard zijn gebleven (tegenover de bijna zevenhonderd van Charlotte), had de fantasie van de lezer hier vrij spel: men vermoedde er verborgen ervaringen en heimelijk uitgeleefde passies achter. Naarmate de eisen verdampten die de preutse negentiende eeuw aan de vrouwen-fictie gesteld had, werden de bedenkingen tegen Wuthering heights even zoveel pluspunten; naarmate de psychologie dieper doordrong in het menselijk bewustzijn en onderbewustzijn, onderkenden we in Emily de mystica, maar dan een, zouden we bijna zeggen, zonder God of bij wie althans de leer omtrent God een geringe rol speelde en die helemaal buiten het traditionele patroon viel van de vrome domineesdochter, regelmatig kerkbezoekster en drijvende kracht van de zondagschool. Tot eer van Patrick Brontë dient gezegd, dat hij zijn dochters deze plichten nooit oplegde. Haar religieuze gevoelens kunnen we dan ook alleen langs omwegen benaderen, want er is geen letter van haar bewaard gebleven die daarvan rept. Wel weten we dat ze zich nooit in een discussie begaf over enig punt van de traditionele religie en dat haar vader met zijn sterk ondogmatische, wesleyaanse inslag die naar zijn eigen zeggen zijn blik richtte ‘by faith through nature, to Nature's God’, zich met zijn dochter door hun gedeelde liefde voor de natuur verbonden wist.
Winifred Gérin wijdde zeventien jaar aan haar studie over de Brontë's: tussen 1959 en 1961 publiceerde zij achtereenvolgens biografieën van Anne, Branwell en Charlotte met als sluitstuk deze over Emily waarvan misschien wel een van de grootste verdiensten is dat zij tot haar einde van deze vertrouwelijke omgang met een hele familie toe er nog even onbevangen tegenover staat als in het begin. Zij heeft, zowel om het daar aanwezige materiaal te bestuderen als om zich in de sfeer van het dorp en zijn ‘moors’ in te leven, tien jaar in Haworth gewoond, terwijl het familieleven van de Brontë's voor haar als het ware in perspectief werd gebracht door de gelijktijdige bewerking van de schriftelijke nalatenschap van de vader van het gezin door haar man John Lock. Om te beginnen heeft zij Emily's ‘voorbeelden’ uit de werkelijkheid en uit haar lectuur die de Brontë-studie in de loop der jaren had bijeen gezocht, nagetrokken en nog met een aantal aangevuld. Met een uiterst gevoelige speurdrift wist zij parallellen open te leggen tussen gebeurtenissen in de roman en de stralende en heftige uitbarstingen van emotie en verrukking in Emily's verzen. Ze heeft zich ingeleefd in Gondal, het verbeeldingsland ergens in de oceaan, waar de kinderen Brontë zich gemeenschappelijk in wegdroomden en waarover ze schreven en dichtten zodra ze een pen op papier konden zetten, maar dat geleidelijk meer het eigen domein van Anne en - vooral - Emily zou worden. Ze laat zien hoe beelden en gedachten uit de weelderige Gondal-fantasieën in Emily's gedichten terugkeren en in Wuthering heights tot een tragische confrontatie met het menselijk tekort komen. Ze tekent een overtuigend en boeiend portret van deze onsentimentele jonge vrouw in haar wilde vrijheidsdrift, haar onafhankelijkheid en haar schuwe kwetsbaarheid die wel moesten | |
[pagina 89]
| |
leiden tot vervreemding van haar omgeving na de schok van de onthulling van haar anonimiteit en het voor de leeuwen gooien van haar droomwereld, want zo moet ze haar bezwijken voor de ‘lust of fame’ in het publiceren van haar werk en de reactie van de kritiek erop ervaren hebben. Wel vraag ik me af of de tragiek van haar laatste levensjaren, de versmalling van haar dichterlijke produktiviteit, het aflaten van wat we wel niet anders dan haar visioenen kunnen noemen en haar starre zelfinkeer hier niet te veel als een uitsluitend geestelijk proces worden gezien. Had het ook niet iets te maken met de neergang van de stoere, onbelemmerd en fluitend met haar hond over de moors zwervende jonge vrouw, de wind in haar haren en de regen in haar gezicht, naar de verzwakte, aan huis gebonden t.b.-patiënt die zich niet gewonnen kon geven aan het goed bedoelde bedrog van de artsenijkunst en de vernederende hulpvaardigheid van haar huisgenoten? Overtuigend is ook haar portret van de mystica Emily, waaraan niets zoetelijks, zweverigs of van het hogere-en-zo te pas komt. In deze hartstochtelijke hang naar eenwording met de Natuur die God is, een god los geraakt van alle geloofsartikelen en liturgie, spreekt een stoere mystiek, zoals de hele figuur van Emily stoer is, maar Winifred Gérin wacht zich er wel voor aan die stoerheid afbreuk te doen door hem manlijk te noemen. Voor Emily's eenwording met de Natuur bestaat geen ander woord dan mystiek. Zij is geen dromelaartje die wegsmelt in aanbidding voor bloemetjes en bijtjes, maar een Dromer van Dromen als Jozef en tot haar eenheid met de Natuur behoort ook dat ze tot op haar sterfdag zelf haar dieren verzorgt of dat ze twee vechtende honden uit elkaar rukt die elkaar dreigen dood te bijten.
Het verwondert me een beetje, dat Winifred Gérin herhaaldelijk met enige verbazing er op wijst, hoe deze vrouw, minder dan door haar visioenen die niemand haar vermoedelijk aanzag, opviel door haar praktische zin en doortastendheid. Ze was befaamd in Haworth om haar zelfgebakken brood, waarvoor ze lezend in een overeind gezet boek, het deeg kneedde, zij grijpt resoluut in bij ongevallen, zoals toen de trouwe Tabby een been brak of toen Branwell in zijn verdwazing zijn bedgordijnen in brand stak. Toen ze een vreemde hond die hijgend kwam aandraven, een bak water voorzette en het dolle dier haar in haar hand beet, liep ze zwijgend naar de keuken om zelf de wond met een van Tabby's strijkijzers uit te branden. Tot vreugde van haar vader deed ze sportief mee aan zijn schietoefeningen op het kerkhof, waar hij aan begonnen was in een periode van plattelandsonrusten in het begin van de eeuw. En de goed roomse monsieur Héger van de Brusselse kostschool waar ze samen met Charlotte les gaf en studeerde, zag in haar allerminst een heilige, maar prees haar natuurlijk ‘manlijke’ logica en intelligentie: ‘She should have been a man - a great navigator.’ We weten genoeg van andere mystici om dat samengaan van mystiek en praktische zin te aanvaarden, al moeten we de verklaring ervan aan de dieptepsychologie overlaten en nemen we geen genoegen met de vondst, dat Jeanne d'Arc wel homoseksueel zal zijn geweest. Was de Dromer Jozef ook niet de organisator van de bestrijding van de nood der zeven magere jaren, waren Hildegard van Bingen, Teresia van Avila en Sint Jan van het Kruis geen competente kloosteroversten en -hervormers? Winifred Gérin draagt ook het hare bij tot de afbraak van wat Vestdijk in een essay: De geheimen van Wuthering heights genoemd heeft: ‘de Brontë-legende, Victoriaans gecanoniseerd en sindsdien nauwelijks herzien.’ Nu is dat laatste niet helemaal waar. Vestdijk neemt zijn uitspraak dan ook zelf al weer een paar regels verder terug, waar hij zegt, dat aan de wereldvreemdheid van de Brontë's in de loop der jaren danig is geknaagd, maar de verklaring die hij citeert en nog wat verder uitwerkt, richt zich vooral op het verblijf in Brussel en de lectuur van de Brontë's: Walter Scott, Byron en de ‘gothic novels’, George Sand, Chateaubriand | |
[pagina 90]
| |
en anderen. Een nadere verklaring die hij van het voortbestaan van de Brontë-legende geeft: ‘Men heeft zich, merkwaardig genoeg, steeds weinig bezig gehouden met Wuthering heights,’ gaat hoogstens voor de negentiende eeuw op, maar verliest haar geldigheid naarmate onze eeuw vordert.
Bij Winifred Gérin vond ik bevestigd wat mij bij het lezen van Vestdijk's artikel al was ingevallen, dat het hier nog om heel andere invloeden gaat dan alleen die van lectuur en een verblijf in het buitenland, waarbij de zusters Brontë immers nauwelijks een voet zetten buiten het streng-roomse milieu van een voornaam jongedamespensionaat dat veel victoriaanser was dan de sfeer van Haworth. Alleen overschatting van het stedelijk cultuurleven kan de voorstelling doen ontstaan dat een domineesdochter op een afgelegen dorp omstreeks 1830 à 1840 preutser en onwetender opgroeide dan meisjes die in de Grote wereld verkeerden. Die laatste immers, die vanuit de beslotenheid van de kostschool in het grote-stads-societyleven ‘debuteerden’, moeten door de bank minder ontwikkeld geweest zijn dan de dochters van een onvermogende plattelandsdominee die zich er op moesten voorbereiden zelf, en bijna uitsluitend in de onderwijssector, hun brood te verdienen. Maar was er bovendien niet heel wat meer levenservaring op te doen in een dorpspastorie waar voor alle leed, alle drama's in de parochieraad een steun gezocht werd. We weten, dat Patrick Brontë in zijn tafelgesprekken graag verslag deed van zijn ervaringen bij zijn gemeentenarenbezoek en men mag aannemen dat deze Ierse boerenzoon dat met meer verve dan discretie deed. In zijn Telemachus in het dorp vertelt Marnix Gijzen hoe hij als keurig binnenkamers stadsjongetje ontbolsterd wordt door zijn vakantieverblijven op een Vlaams boerendorp en tot zijn verbazing ontdekt hoeveel ‘haaien en octopussen’ er in een dorpsvijver rondzwemmen. Die kwamen de Brontë's stellig ook overvloedig tegen in de in kleurig dialect verpakte herinneringen van Tabby en haar ongezouten commentaren op wat zich in hun omgeving afspeelde. Winifred Gérin weet haar lezers te overtuigen dat de sfeer van Haworth, in plaats van de jonge bewoonsters van de pastorie verre te houden van het Leven, eerder de vruchtbare aarde was waarin hun talenten konden uitbotten: de wijde vrijheid van de ‘moors’, het rustige ritme van een selfsupporting plattelands huishouden: ‘The household tasks, whether sweeping carpets or making beds, need be no hindrance in learning poetry by heart or even composing it.’ En in het bijzonder Emily die bijna haar hele leven in Haworth doorbracht en in tegenstelling tot haar zusters voor het martelaarschap van de gouvernante gespaard bleef: ‘Emily's contact with the world through her father and brother, the parish sexton, and the servants, provided a richer vicarious experience than Emily's sisters could enjoy in their cloistered schools and employments.’ En elders nog eens: ‘So it was that Emily, in particular, grew up with a robust sense of humour, far removed from the dainty standards of the young ladies in the south of England, her future readers.’ In deze Haworth-sfeer ontwikkelden zich de Gondalplays met hun wilde, ja, woeste romantiek, waarin ze soms de grootste conflicten van hun legendarische helden met groot rumoer op de vuist uitvochten.
Al gaat Gérin niet zo ver als de wat maniakale dr. Wright (The Brontës in Ireland) die de levensgrote dramatiek en het ‘mysterie’ van Wuthering heights terugvoert op de Keltische reminiscenties van Patrick Brontë's Ierse afkomst en voor alle figuren uit het boek een prefiguratie uit zijn familieverleden weet aan te wijzen, toch herleidt ze zeker terecht bepaalde elementen uit de Gondalwereld tot zijn verhalen. Zij vermeldt nog een ‘invloed’ die in de Brontë-legende herhaaldelijk ter sprake komt en die zij niet geheel afwijst, maar wel een heel ander karakter geeft: de invloed van haar broer Branwell. Sommige schrijvers over het ‘myste- | |
[pagina 91]
| |
rie’ waren zo ver gegaan Branwell als auteur van Wuthering heights aan te wijzen, een theorie die uitsluitend ‘bewezen’ kan worden vanuit de overtuiging van een onbetwiste manlijke superioriteit. Gérin verwerpt ook de gedachte dat Emily haar ‘levenswijsheid’ aan Branwells verhalen over zijn levens- en liefdeservaringen zou ontlenen, maar wijst er wel op, dat zij zich tot het laatst toe met haar broer verbonden voelt, in tegenstelling tot Charlotte in wie de minachting voor de slappeling ging overwegen. Zij legt ook open welke wissel er op haar karaktersterkte getrokken werd in de jaren van bijna volstrekte twee-eenzaamheid met de geestelijk en lichamelijk gehavende jonge man: ‘As a result of her growing involvement with Branwell Emily adopted a role less and less consonant with the style and restrictions generally imposed on parsons daughters in the 19th century, and a good deal closer to her own imagined world. Parsons' daughters did not generally enter pubs, even if it were only the pub yard.’ Er zal, neem ik aan, niet gauw iemand naar voren komen die dieper psychologisch doordringt in het wezen van de schrijfster van Wuthering heights dan Winifred Gérin gedaan heeft, maar opmerkingen als hierboven geciteerd, waarin zij de menselijke verhoudingen in de pastorie tekent, wijzen in een richting waarin nog iets meer van het onverklaarbare verklaard zou kunnen worden: het historischsociologisch milieu van Haworth en al waarvoor dat staat, waaraan haar belangstelling niet meer dan terloops raakt. Bij de literaire invloeden op de geschriften van de zusters noemt zij naast Byron ook de achttiende-eeuwse ‘gothic’ (horror-) novels waarin we de kastelen en krochten van de Gondalverhalen in overdaad terugvinden. Na een verhaal over een hulpprediker die uit Haworth wegging omdat het in zijn huis spookte, wat huiverend bevestigd werd door de aanvankelijk spottende Branwell die er de proef van had genomen en door onzichtbare handen uit zijn bed zou zijn gegooid, schrijft Winifred Gérin: ‘The incident was typical of the region and the period, where the calendar and customs had not caught up with nineteenthcentury “progres”.’ En na in Emily ‘the deep division of her mind’ opgemerkt te hebben: ‘This is a common enough condition among romantic characters, which places her indisputable among the children of her age - not the victorian age of her maturity, but the romantic age of her adolescence; the era of Byron, Beethoven and Blake. The influences of that era were lasting, and made her the rebel and visionary she remained to the end.’ Ik geloof dat we voor de oorsprong van het leefklimaat van de Brontë's nog zeker een halve eeuw verder terug moeten gaan.
Moeilijk te genezen van het geloof in een gestadige vooruitgang van de mensheid, zijn wij altijd geneigd al wat zich in een periode als superieur onderscheidt ‘modern’ te noemen. Ook Vestdijk, toen in vele opzichten een cultuurpessimist, ontkomt daar niet aan, wanneer hij Wuthering heights prijzend: ‘moderner dan Meredith en Hardy, in het Victoriaanse tijdperk de verst vooruitgeschoven pioniers’ noemt. Boven aangehaalde citaten en nog een aantal elementen in het werk en het leven van de Brontë's wijzen mijns inziens eerder in de richting, dat hun opvallende kwaliteiten voortkwamen niet uit hun ‘modern’ zijn, maar uit een bepaald soort ‘achterlijkheid’ van Haworth, met andere woorden, de Brontë's leefden meer in de achttiende dan in de negentiende eeuw. Ook Wuthering heights speelt in de achttiende eeuw. Als vrouwelijke romanciers waren de Brontë's zeker geen vernieuwers te noemen na Aphra Behn, Mary de la Rivière-Manley, Eliza Haywood, mrs. Ratcliff en Jane Austin. Het was toch een eeuw waarin met een zekere verfijning van de cultuur de vrouwen meer mee gingen praten, ze meer naar voren kwamen en hun mening meer geldigheid kreeg. Er kwamen toneelspeelsters voor het voetlicht, in de Franse salons werd naar het literaire oordeel van vrouwen geluisterd en in Engeland kwam hun smaak aan bod | |
[pagina 92]
| |
in de zich snel verspreidende leesbibliotheken waarvan zij de beste klanten waren. In het gezelschapsleven gingen ze voorzichtig aan de discussies deelnemen en leerden ze hun oordeel formuleren. Als in de latere victoriaanse periode het geen pas meer geeft jonge meisjes Shakespeare in handen te geven, wordt deze cultuurvorm een beetje verwaterd gehandhaafd door ze op kostscholen uit Lamb's Tales from Shakespeare de plots van zijn stukken uit het hoofd te laten leren, want ze moeten erover kunnen meepraten. Er loopt een duidelijke, zij het golvende, scheidingslijn tussen de vroege achttiendeeeuwse romantiek en die van de negentiende eeuw. Een van de meest opvallende trekken van de vroege Romantiek is het streven naar Vrijheid: de vrijheid die het eerste woord van de grote leuze van de Revolutie werd, de vrijheid van de Sturm und Drang, het eerste bewuste verzet tegen het overheersen van de oudere generatie (Tom Jones, Werther), de rechtvaardiging van de dwarsligger, de banneling, de verschoppeling (Die Raüber, Moll Flanders). Tijdens de Restauratie handhaaft dat aspect zich wel (Byron, Shelley, Heine en anderen), maar duikt gedeeltelijk weg achter een sterk religieus-conservatieve, mystische en historiserende, het verloren geluk en de schoonheid van het verleden ‘romantiserende’ richting. Sterk geromantiseerd in die zin wordt ook de rol van het kind en de vrouw.
Al in de achttiende eeuw had men het kind ‘ontdekt’ als voorwerp van bescherming tegen de volwassenenwereld. Het werd apart gezet in de kinderkamer, in een eigen kinderwereld, het kreeg kinderboeken (o, Hieronymus van Alphen), voor zover het de klassieken nog als leermateriaal kreeg voorgezet, werden die ad usum delphini bewerkt en de volwassenen fluisterden: ‘Prenez garde aux enfants,’ als het kind binnenkwam. Er werd aan seksuele voorlichting gedaan, maar niet zoals men lang gemeend heeft als een uiting van ‘verlichting’, maar omdat men het ongewenst ging vinden dat het kind op zeer jeugdige leeftijd zijn kennis omtrent de ‘feiten des levens’ vanzelf opdeed, doordat er niets voor hem verhuld werd. Voorlichting voor meisjes reikte niet verder, en liefst nog in vrij vage termen, dan de zegeningen van het moederschap, voor jongens richtten de sterk moraliserende lessen zich vooral op waarschuwingen tegen de zonde van Onan en de prostitutie die overigens de knaap van goede familie - en daar was de opvoeding immers op gericht - in een later stadium als ‘inwijding in het Leven’ leerde kennen. Het ging, kort gezegd meer om een afscherming dan om een inwijding. Hier liggen de wortels van de befaamde hypocrisie van de Victorian Age. Het meisje dient onschuldig te blijven of althans zich zo voor te doen. Na de wilde tijd van de Revolutie met gangmakers als Germaine de Stael en Mary Wollstonecraft, wordt de vrouw onder de stolp der aanbidding als Maagd en Moeder geplaatst, maar verondersteld niet alleen in het seksuele liever maar onwetend te zijn, geen oordeel te hebben of in ieder geval bereid te zijn dat te verzwijgen of aan dat des mans te onderschikken. Het was geen plus voor een vrouw van 1840, wanneer ze zich vastberaden en oordeelsvaardig voordeed. Men zag het zwakke geslacht liever wat hulpeloos en kwijnend, de klimop tegen de stoere eik, dan volwassen en zeker van zichzelf. Het is geen toeval dat in de nieuwe eeuw het aantal schrijfsters en dichteressen afneemt, dat de Brontë's het wijselijk vonden onder pseudoniem te gaan schrijven en dat Charlotte in een bij mrs. Gaskell aangehaalde brief aan Wordsworth schreef: ‘I am sorry I did not exist fifty or sixty years ago, when the Ladies' Magazine was flourishing like a green bay tree.’ Met het beeld van de vrouw van 1840 voor ogen leest de literatuurbeschouwer van nu met verbazing een passage als deze uit een brief van Charlotte Brontë, over twee preken tegen de dissenters, uitgesproken door twee van haar vaders curates: ‘Mr. W. delivered a noble, eloquent, High- | |
[pagina 93]
| |
church, Apostolical-Succession discourse, in which he banged the Dissenters most fearlessly and unflinchingly. I thought they had got enough for one while, but it was nothing to the dose that was thrust down their throats in the evening. A keener, cleverer, bolder, and more heartstirring harangue than that which mr. C. delivered I never heard. He did not rant; he did not cant; he did not whine; he did not sniggle; he just got up and spoke with the boldness of a man who was impressed with the thruth of what he was saying, who had no fear of his enemies, and no dread of consequences. His sermon lasted an hour, yet I was sorry when it was done. I do not say that I agree either with him or with mr. W., either in all or in half their opinions. I consider them bigoted, intolerant, and wholly unjustifiable on the ground of common sense... If I were a Dissenter, I would have taken the first opportunity of kicking, or horsewhipping both the gentlemen for their stern, bitter attack on my religion and its teachers.’ De hedendaagse literatuurbeschouwer is geneigd daarbij te denken: hoe is dat mogelijk, zo'n zeker en scherp geformuleerd oordeel van een Victoriaans meisje. En als hij behept is met het gangbaar vooroordeel, dat de mensen in de stedelijke centra intensiever, bewogener, ‘moderner’ leven dan op het doodstromig platteland, voegt hij eraan toe: en dan nog wel domineesdochters in een achterafdorp. Waar haalden zij de zelfverzekerdheid en de normen vandaan voor dit weloverwogen oordeel over haar - en dan nog wel manlijke - tijdgenoten? Niet doordat ze zo voorlijk, zo ‘modern’, zo vooruitstrevend waren, maar integendeel ook door hun Ierse geestelijke erfenis achttiende-eeuwers waren gebleven. Ze waren in vele opzichten conservatief: overtuigde Tories en vanzelfsprekend high church, maar tegelijk doortrokken van het antidogmatisme van de voorafgaande eeuw, felle royalisten: hun Gondal-prinsessen worden in hun burchten belegerd door ‘republican rebel armies’ en van hun grote onmiddellijke voorgangers is niet de revolutionaire en atheïstische Shelley hun held, maar de Border Bard Byron. De hele Haworth-situatie leidde, ja, noodzaakte ertoe, dat ze achttiende-eeuwers bleven. De jonge Brontë's groeiden als alle plattelandskinderen op tussen het natuurlijke leven van vee en huisdieren. Zij zullen geen behoefte gehad hebben aan seksuele voorlichting; noch hun vader noch Tabby zullen zich verplicht gevoeld hebben hun ruige verhalen wat af te dempen voor de tere meisjesoren. Plattelands-achttiendeeeuws alweer is ook hun leeswoede, al gaat het hier om een algemeen verschijnsel met Brontë-intensiteit. Ik noemde al het succes van de leesbibliotheken waarvan er ook een vanuit Haworth bereikbaar was. Ongeremd door de versnipperende verstrooiing van het steedse gezelschapsleven konden zij zich storten in de twee bronnen van beleven, waarnemen en begrijpen die voor hen openlagen: de ongerepte natuur van hun heideheuvels waarvan ze ieder plekje, ieder plantje, iedere atmosferische gesteldheid bij weer en onweer kenden én de wijde wereld van het boek, waarin ze hun eigen gevoelens meer dan levensgroot weerspiegeld vonden en tegelijk de verruiming van hun zakelijke en mensenkennis die ze nastreefden met het nuchtere doel er op den duur hun brood mee te verdienen. Ze waren achter bij het cultuurleven van hun tijd, maar dat betekende, dat zij, althans voor een belangrijk deel, niet de met name voor de vrouw zo regressieve ontwikkeling van de Restauratie hadden doorgemaakt, dat zij niet ‘victorian’ waren, niet preuts, niet klimopachtig, niet sentimenteel, hulpeloos, bleekzuchtig, met een neiging tot flauwvallen zodra ze een situatie niet aan konden. Mijlen ver van de jonge dame die wist, wanneer ze flauw diende te vallen, stond Emily, in haar stervensnood vasthoudend aan haar werkroutine, rechtop afwijzend tegenover alle medische hulp die ze al lang zinloos wist, totdat ze zich in haar laatste uur nog weerstrevend op een sofa laat toedekken. | |
[pagina 94]
| |
Er vallen ook verhelderende conclusies te trekken uit wat de contemporaine pers over Wuthering heights schreef; Winifred Gérin citeert een reeks treffende uitspraken: het ‘gloomy’ en ‘dismal’ karakter van het boek deed de recensenten in het algemeen verouderd aan; de eerste die er, in 1850, dus al na Emily's dood, uitgesproken prijzend over schrijft en sommige bladzijden ‘the masterpiece of a poet’ noemt, ziet er toch nog altijd een onrijp jeugdwerk van Currer Bell in. Het werd door anderen in zijn nadeel vergeleken met andere - sinds lang vergeten - boeken van soortgelijke mistroostigheid. Elders wordt de welwillende lezer verzocht er wel mee te willen rekenen, dat de personen en tonelen van het verhaal niet geplaatst zijn in een Londens herenhuis, maar ‘far from the haunts of civilized men’. Of wel dat hij te maken krijgt met ‘characters drawn from the very lowest of life... the inhabitants of an isolated and uncivilized district’.
En er is nog een element dat de critici het meest in Emily, maar ook bij de andere Brontë's missen: het ‘gevoel’, de gevoeligheid, de overgevoeligheid waarvan de Restauratie-periode en de hele Victorian Age zo doortrokken is. Ze zouden het nog smartelijker verwijtend gemist hebben, als ze geweten hadden dat ze met vrouwen- (dames-)werk te doen hadden, want dat zijn immers bij uitstek gevoelsmensen of horen dat te zijn. Het zou de moeite zijn dieper in te gaan op een vraag die we hier alleen maar voorlopig kunnen stellen, maar waar een paar dissertaties aan besteed zouden kunnen worden: de vraag naar de verhouding tussen verstand en gevoel sinds de achttiende eeuw. Want dat die verschoven is en verschuift, is duidelijk. Een gangbare schematiek noemt de achttiende eeuw verstandelijk, intellectualistisch, de eeuw van het Rationalisme. Maar in diezelfde eeuw liggen de wortels van de Romantiek waarin het geestelijk leven zwelgt in een gevoeligheid die zich scherp afzet tegen de technischzakelijke, liberalistisch-rationalistische wereld in opkomst van de volgende eeuw. Een gevoeligheid die reikt van de fijnste emotionele tastzin tot de meest zwijmelende Gefühlsduselei, langs Werther en Paul et Virginie naar de romans van Richardson en Rhijnvis Feith. Ergens in de achttiende eeuw - en hier ligt een terrein van onderzoek braak - valt die twee-eenheid die juist in de achttiende eeuw met de term verstand-en-gevoel iedereen zo voor in de mond ligt uit elkaar. Het is een soort polarisatie die meer en meer tot een tegenstelling wordt. Maar hoe scherp de tegengestelden ook aan de oppervlakte uit elkaar wijken, in hun wortelgestel hangen ze onverbrekelijk samen: iedere emotie wekt al in zijn ontstaan de rationalisaties die hem moeten rechtvaardigen, iedere redelijke conclusie wekt een gevoel van bevrediging, evenwicht en soms iets als een schoonheidsbesef dan wel van weerzin. Naarmate de kloof wijder wordt, komen de mensen of eventueel de individuele mens in een conflictsituatie. Rationalisten die zich meestal als maatschappelijke voorhoede zien, verdedigen met grote bewogenheid hun standpunt tegen de emotionalisten die gewoonlijk voor de waarden van het behoud opkomen, en dat graag op grond van redelijke motieven doen. Beide houdingen zijn doordrongen van superioriteitsbesef, vandaar de positief en negatief waarderende aanduidingen die ze over en weer gebruiken: enerzijds rationele denkers, praktische geesten, dragers van de objectieve wetenschap, maar ook oppervlakkige verstandsmensen, droge geleerden, archiefratten, dr. Pluizers; anderzijds mystici, romantische dromers en diepteduikers in ons bewustzijn en onderbewustzijn, maar ook hypersensitieve en sentimentele zielen, verlekkerd op witte en zwarte magie en op alles wat zich als metafysisch, cryptisch en geloofbaar voordoet. In het kort die hele doolhof waarin we ons sinds Freud een pad trachten te banen, die gapende kloof die onze tijd bewust tracht te overbruggen, of we nu van existentialisme spreken of van de ontmaskering van de betrekkelijkheid van wat we zo lang de waardenvrije wetenschap hebben | |
[pagina 95]
| |
genoemd. Emily Brontë is voor die scheiding blijven staan, dat is, geloof ik, wat de mystiek van haar poëzie zo geloofwaardig en zo stoer maakt, emotionele en redelijke gewaarwording zijn bij haar nog één, zij staat op de grond en reikt tot het uitspansel, maar ze zweeft nooit.
Iedere cultureel-sociale stroming heeft een onderstroom, een contrapunt, waarin oude gedachten onderduiken en nieuwe omhoog komen. Emily Brontë en haar zusters waren niet de enige vrouwen én mannen afwijkend van het gangbaar patroon van hun tijd. Er zijn er zo een aantal geweest die zich manifesteerden in het maatschappelijk leven of in de literatuur. Er zijn zelfs romans waarin dit afwijkende, recalcitrante type gestalte krijgt, zoals Truitje Toussaints Majoor Frans, opmerkelijk ook geen draagster van nieuwe gedachten, maar een produkt van een verwaarloosde opvoeding, die dan ook in het blijde einde naar conformistische normen terug gevoerd wordt. Het is een genre dat zich nog lang handhaaft in de pedagogisch getinte, met name Duitse, romans voor jonge meisjes. De stroomlijnen van onder- en bovenstroom laten zich moeilijk ontwarren: wat zijn opduikende nieuwe gedachten, wat onderduikende elementen van het verleden die mogelijk in een andere vorm weer boven komen? Wanneer Vestdijk schrijft: ‘Wuthering heights is moderner dan Meredith en Hardy, - in het Victoriaanse tijdperk de verst vooruitgeschoven pioniers - om van Eliot, Thackeray en Dickens maar te zwijgen,’ dan komt mij dat zowel ten opzichte van Emily Brontë als tegenover Eliot en Thackeray ongenuanceerd voor, om inderdaad maar van Dickens te zwijgen, in wie bijvoorbeeld Angus Wilson in een recente publikatie heel wat verborgen diepten ontdekt heeft. Het lijkt mij namelijk zeer wel mogelijk zowel Thackeray als Eliot als allerminst verouderd voor te stellen, maar als een paar van de, vaak talrijke, bronnen, waaruit literaire stromingen plegen samen te vloeien. Niet voor niets ontdekte Marcel Proust ondanks zijn gebrekkige kennis van het Engels in George Eliot (nog zo'n Victoriaanse schrijfster met een manlijk pseudoniem) het ‘voorbeeld’ van zijn ‘seconde mémoire’ -perspectief en vroeg hij zijn moeder passages van haar werk voor hem te vertalen. Als hij hem had kunnen lezen, zou hij zijn ‘temps perdu’ in aanleg teruggevonden hebben bij de ook volgens sommigen verouderde Deen J.P. Jacobsen. Twee aspecten die ver doorgewerkt hebben in de literatuur van onze eeuw. En wat Thackeray betreft: was hij niet de eerste die zo duidelijk en bewust het verband openlegde tussen karakter en gedrag van zijn figuren én hun sociale herkomst en milieu: de lief-onnozele Amelia tegenover de vinnige, berekenende Becky Sharp, ook een onderstroomverschijning in de Victoriaanse wereld? Ligt hier niet het begin van een brede stroom sociaal-psychologische romans die over heel Europa uitvloeit?
Hierboven is niet meer dan een schetsmatige poging gedaan om, onder andere steunend op het werk van Winifred Gérin, het ‘raadsel van de Brontë's’ onder meer uit hun ‘achterlijkheid’ te verklaren, een betoog overigens dat nog aanzienlijk verdiept en uitgebreid zou kunnen en moeten worden. Het is niet de minste verdienste van Gérin's werk over de Brontë's, dat het hoe doorwrocht, indringend en af ook, de lezer niet voldaan in zijn stoel achterover laat zinken, maar hem tot herlezen en overdenken aanzet. |
|