De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Wouter Donath Tieges
| |
[pagina 60]
| |
gewoon niet meedogenloos, niet egoïstisch genoeg. Jezus nog an toe, zij hielden toch ook geen rekening met hem? Maar omdat hij niet op zijn rug durfde te gaan liggen uit angst dat hij zou gaan snurken en iedereen wakker zou maken deed hij de hele nacht geen oog dicht. Op zijn zij kon hij maar moeilijk een gemakkelijke houding vinden want dan werd zijn wond verfrommeld. En daarom lag hij maar wakker. Je snurkt als een boomos, Gerrit, had Anna eens gezegd toen hij blijkbaar - bij hoge uitzondering! - wel had gesnurkt, en ze hadden toen hartelijk om haar verspreking moeten lachen. Maar misschien was dat wel de reden waarom hij niet durfde, de angst om op te vallen door abnormaal gedrag. Hoewel die boomlange Surinamer in het bed rechts van hem ook een aardig nummertje wegblies, niet om aan te horen. Ineens, hij wist ook niet hoe het kwam, waarschijnlijk was hij even een beetje weggedoezeld, zag hij zichzelf met de steek die altijd onder in het nachtkastje stond, de Surinamer z'n schedel inslaan. Het moest een harde klap geweest zijn, veel harder dan waartoe hij bij de huidige stand van zijn krachten in staat was - gelukkig, het was dus een droom -, want donkerpaars bloed spatte alle kanten op, de witte muren zaten onder de spetters die langzaam naar beneden uitliepen. Op het bed van de Surinamer, in het kuiltje in de deken tussen zijn iets van elkaar staande en omhoogstekende knieën, lag een meertje bloed. Gaasterbeek keek ernaar en het was net of van dat meertje een geheime betovering uitging, hij kon de verlokking ervan niet weerstaan en petste er eer hij er erg in had met zijn volle hand in. Het bloed was kokend heet, hij brandde zijn hand. Probeerde de pijn weg te wapperen... Hij had zich zo schuldig gevoeld dat hij weer niet kon slapen terwijl het toch de hoogste tijd werd, het moest zeker al een uur of drie zijn, direct werd het buiten al weer licht. Nu! Maar dat hij telkens weer met het klamme zweet tussen zijn schouderbladen en met een aan zijn rug vastplakkend pyjamajasje wakker schrok als hij net bezig was nergens aan te denken, al de verschillende, verwarrende indrukken en invallen maar hun gang te laten gaan, rond te laten springen als een lading verende pingpongballetjes die uit een trechter is komen vallen, kwam vooral door de dromen die hem bezochten. Terwijl hij toch geen koorts meer had. Behalve als hij zich erg druk maakte. Of dromen - eigenlijk was het steeds dezelfde droom geweest. Maar dat realiseerde hij zich pas 's ochtends om een uur of zes, toen hij net echt diep was ingeslapen en de nachtzuster met haar gemelijke opgewektheid kwam wegen, polsen, tempen en tentiën - wat haatte hij dat amateuristische vakjargon dat de leerling-verpleegsters voor een teken van routine en bekwaamheid leken te houden! Als een kind van drie behandelden ze je soms! En je kon er niks tegen doen, al je kennis, je ervaring en je positie waren hier geen greintje waard en met knorrigheid had je alleen jezelf maar. Je zou ze zo een klap verkopen! Met hun slijmerige ‘En vandaag gaan we fijn naar huis hè meneer Gaasterbeek!’ In hun o zo onschuldige mondjes klonk zijn naam, geen bijzonder fraaie maar toch ook geen rotnaam, vond hij, als de pesterige lach uit zo'n lachzak die je in winkels voor feestartikelen kunt kopen. Het was natuurlijk dom van hem maar ergens schaamde hij zich dat hij zich zo klein en onbeduidend voelde, net als toen ze hem voor de operatie van onderen kaal had- | |
[pagina 61]
| |
den geschoren. Toen had hij zich echt vernederd gevoeld.
Hij was weer gezond. Helemaal opgelapt, een schoen die nog jaren meekon. Het wachten was nog op de visite van de dokter, de ceremonie van het ontslag, per slot van rekening had er de laatste nacht nog iets gebeurd kunnen zijn. Hun directe verantwoordelijkheid strekte zich uit tot de dertiende dag. Daarna werd zijn lot weer in zijn eigen handen gelegd, hij moest opbellen als er iets was, hij moest iedere zes weken voor controle in de polikliniek verschijnen, maar als hij wilde kon hij ook wegblijven!
Dokter maakte nog een geintje: Eigenlijk zouden we hem nog een paar daagjes hier moeten houden, nietwaar zuster? De zuster sloot keurig aan op de zelfingenomen grijnslach van haar baas en knikte met de andere helft van haar gezicht Gaasterbeek geruststellend toe. Hij voelde een golf van haat, vurig braaksel, naar boven komen en had moeite het niet uit te spuwen. Geen risico lopen nu. Nog even zoete broodjes bakken, man, dan ben je hiervan verlost. Maken kan ie je toch niets. Zijn wond was immers schitterend, ongeveer van zijn borstbeen tot vlak boven zijn navel (hij moest in zichzelf lachen, als kind had hij zijn navel altijd zijn ‘pulkje’ genoemd). Het was wel net of ze de wond te strak genaaid hadden, hij stak en trok ontzettend als hij zich in zitstand opduwde, zich gapend uitrekte of in een plotselinge opwelling naar het glas yoghurt op z'n kastje greep. Maar de wond was enorm goed genezen, had de arts kribbig geantwoord toen hij had gevraagd of die steken wel normaal waren. (Kleutermans!) Een beauty van een litteken! De chirurg had zichzelf overtroffen. Hoewel de operatie an sich veel zwaarder was geweest dan de hele staf had verwacht. Oh? Plotseling stijgen van de bloeddruk, alsof iemand hem met de kant van zijn hand een klap in zijn nek had gegeven. Alsof ze zijn gezicht met terpentine hadden gewassen. Oh? Hij was helemaal verbouwereerd. Maar de dokter was al naar het bed van de Surinamer gehuppeld, ineens vrolijk alsof hij van een last verlost was, en stond daar in geuren en kleuren te vertellen dat er in diens gezondheidstoestand slechts een kleine verandering te bespeuren was, een vermoeden van een verandering, maar het kon voor hetzelfde geld niets zijn! Hem liet ie zonder nadere uitleg liggen. Nou ja, mond maar houden. Straks raakt ie geïrriteerd en dan mag je nog niet eens naar huis. Gaasterbeek voelde zich behoorlijk lullig. Zijn plezier was in elk geval grondig vergald.
Op de dertiende dag na de eigenlijk nog heel plotseling gekomen operatie mocht hij dan eindelijk broek, colbertje en ondergoed, overhemd, stropdas, sokken en schoenen uit de kast nemen. Hij herkende zijn kleren nauwelijks, dacht even in paniek dat ze zijn kleren per ongeluk hadden meegegeven aan de vrouw van de oude Blaaser die een dag of wat tevoren ineens de pijp uit was gegaan. De ene dag was hij er nog, kwam lachend op zijn bed terug van een klein onderzoek, zag er tevreden en opgelucht uit, hij had nog een partijtje schaak met hem gespeeld op hun magnetische zakschaakspelletjes (kun je nagaan, Blaaser had zelfs gemakkelijk gewonnen), en de volgende ochtend stond er een zuurstoffles naast zijn bed, Blaaser hijgde | |
[pagina 62]
| |
als een oude locomotief, kon al nauwelijks meer praten en stierf voor hij weggereden kon worden. Schande dat ze iemand zo lang op zaal lieten liggen, hoewel het hem persoonlijk niet zo erg had aangegrepen, dat sterven...Maar die stropdas met dat onmogelijke kruisjesmotief, die was onmiskenbaar de zijne. Het aankleden waar hij zich zo veel van voorgesteld had was een pijnlijke en moeizame affaire. Toch kon hij een grijns van triomf niet onderdrukken, zo gemeen was hij ook wel weer. Dat hij zich even stond te zonnen in de jaloerse blikken van zijn medepatiënten. Het was zijn stijl niet maar ineens kreeg hij zin om ze te provoceren, dat stelletje futlozen, ironisch: Nou, ik ben blij dat ik bij jullie weg ben, zooitje snurklappen! Maar ze werden niet kwaad of zo. De Surinamer glimlachte vriendelijk als altijd, alsof hij er geen woord van begrepen had. Ze speelden het spelletje mee, het was een onderbreking van de sleur, opwindend. Gaasterbeek voelde zich genomen zonder dat hij er iets tegen kon doen. Moet je kijken, begint die van Damme demonstratief een stram walsje te dansen met een denkbeeldige schone, de klootzak met zijn schorre gezang: We zien je wel terug man wel terug man wel terug op de begrafenisserde-nisserde-nis! Hij begon af te takelen maar wist het zelf niet. Waarschijnlijk zouden net als bij de oude Blaaser zijn hersenen aangetast raken. Zoals hij nu soms al praatte over zijn grote hobby, schieten met windbuksen, was toch niet normaal? Maar van Damme lag hier ook al haast een half jaar! Kon je nagaan, hijzelf was van zijn luttele vier weken, inclusief de observatietijd, al goed tureluurs geworden. Vier weken die vreselijke, geestdodende sleur van het dagelijkse niets, netjes opgevuld met een volledig dagprogramma dat je ook geen stap dichter bij je enige droom, je enige verlangen bracht: weer naar huis mogen. (Beter worden was minder belangrijk.) Gewicht, temperatuur, pols en bloeddruk, daarna ontbijt. De Volendamse komt schrobben en boenen. Koffie die verstoord werd door de visite. Zou dat een speciale reden hebben, dat ze je nooit met rust lieten? Na het eten dat met de dag onsmakelijker werd, alsof ze iedere dag iets nieuws klaarstoomden uit de restjes van de vorige dag, had je middagcontrole, bezoek, thee, avondbrood, nog een keer bezoek, televisie, slapen en wakker liggen. Af en toe nuchter voor venepunctie werd gewoon een afwisseling, een röntgenfoto een (pijnlijke) sensatie. Het was of ze je verzocht hadden om ‘even in het kamertje hiernaast plaats te nemen’, vond hij, en daar lieten de heren je vier weken zitten terwijl zij in de andere kamer over je verdere leven smoesden zonder dat je ook maar iets in te brengen had.
Hij had gedroomd dat hij dood ging. Het was de eerste keer dat hij aan de dood dacht, zo hevig dat hij er niet van loskwam. Hij dacht aan de dood op een haast kille manier, zonder zich er iets onder te kunnen voorstellen. Alleen de begrafenis van zijn moeder had hij even voor zich gezien, speciaal het moment waarop ze voor het graf stonden en op de ingetogen vraag van de lijkbidder of iemand nog iets wenste te zeggen, niemand een antwoord gaf. Niemand had iets te zeggen. Hij herinnerde zich hoe woedend hij was, innerlijk kokend, zonder dat hij zelf zijn lippen van elkaar kreeg. Maar hij was ook de zoon, overmand door verdriet... Toen hij met een voorverdoving, een gemene | |
[pagina 63]
| |
spuit in zijn lies, op de brancard naar de operatiekamer werd gereden was hij alleen maar bang geweest. Doodsbenauwd, niet voor het sterven maar voor de pijn, de afschuwelijke, puur lichamelijke pijn die ging komen. De verdoving werkte niet! Hij was nog klaarwakker en lag al onder de lampen! Gehuld in een zijden muziekje zoals toen ze naar Mallorca vlogen, in de vertrekhal van Schiphol. Pijn had hij eigenlijk nauwelijks gehad. Maar een partijtje tennis, dat stond voor hem als een paal boven water, zou er toch voorlopig niet in zitten. Dat stak hem wel een beetje. Het was net of een muurtje dat hij eigenhandig in mekaar had gemetseld nu met één mokerslag aan diggelen was geramd. Dag meneer Gaasterbeek en het beste ermee hè! Hij gaf de zuster een slappe hand. Die was warm en stevig. Waarom had hij eigenlijk nooit een zuster aangehaald? Onzin natuurlijk eerst ziek, dan de operatie, bovendien waren al die stoere verhalen van de taxichauffeur bij hem op zaal alleen maar branie. Ze had hem toch helemaal geschoren en hij had absoluut niets gevoeld. En toch waren er erg aantrekkelijke bij. Hij knikte naar de portier met wie hij wel eens een praatje had gemaakt als hij 's ochtends voor het ontbijt stiekum naar beneden kwam om de krant te kopen, soms voor een paar losse centen als hij geen klein geld had om in het bakje te doen. Geen haan die er naar kraaide. Annie had zijn arm rond haar schouders gehangen en droeg, een beetje al te vief zwaaiend, zijn weekendtas. Waarom deed ze in hemelsnaam zo overdreven? Hij voelde dat ze hem van opzij aankeek. Een beetje wantrouwend? Het wachten was op de diëtiste.
Eigenlijk had hij op meer gerekend. Niet bijbels of zo, maar gewoon: meer. Ik bedoel, het betekent per slot van rekening toch het einde van je leven, van alles wat je doet, en dat is niet niks. Niet dat het daarom meteen Jeroen Bosch moet worden maar een beetje meer cachet mag het toch wel hebben. Maar niets van dat alles in zijn droom. Het was net als alle dingen die hij nog nooit gedaan had. Hij kende er de woorden voor.
Geen zout, meneer Gaasterbeek! zei de diëtiste streng. Hoezo geen zout? Willem had toch zo ongeveer hetzelfde gehad en die mocht gewoon weer alles eten en drinken. Ja, het is wel vervelend voor u maar ik heb het toch zo van de dokter doorgekregen... Ik heb een lekkere taart gebakken, een appeltaart, verklapte Annie opbeurend en zichtbaar teleurgesteld tegelijk, maar daar zit haast geen zout in. Gaasterbeek nam een beetje grisserig de weekendtas van haar over en hinkepootte zonder verder te groeten een paar meter voor zijn vrouw uit naar buiten.
Buiten was er de buitenlucht. God wat was dat heerlijk. Niet een frisse wind door een open deur, die voor een paar minuten de een of andere onverklaarbare, misschien zelfs wel chemische verbinding aangaat met de weeë lichaamsgeur van zes zieke mensen. Nee, het was openheid waarin je je armen zou willen uitstrekken maar dat niet doet omdat je ergens | |
[pagina 64]
| |
bang bent dat ze weg zullen fladderen. Hij haalde diep adem, kin omhoog, de ogen gesloten. Het deed pijn aan zijn litteken maar dat deerde hem niet. Terwijl ze over de parkeerplaats liepen scheerde een vlucht zwaluwen vlak over hun hoofden. Er zat misschien wel een stortbui in de lucht. Ze hadden nog weinig profijt gehad van de auto, behalve Anna dan als ze op bezoek kwam. Anders had ze met drie bussen gemoeten. Ze hadden hem twee maanden voordat hij werd opgenomen, gekocht. Hij snapte best dat hij beter niet meteen achter het stuur kon kruipen, dacht hij kregelig, maar was het nu nodig dat ze hem behandelde als een soort - verpleegster? Zit je goed? Ik zal voorzichtig rijden, dan schokt het niet zo. Sorry lieverd maar dit wegdek was zo slecht, dat was mijn schuld niet. Weet je wie opgebeld heeft dat hij straks nog even langskomt? - Willem. Ergens werd ze wel een beetje een trutje. Het was razend druk op de weg. Ze hadden moeite om zich behouden tussen de gevechten door te loodsen. Monsters met vooruitstekende tanden en wijd opengesperde, snuivende neusgaten sprongen grommend uit onschuldig uitziende auto's en stortten zich op het portier van hun slachtoffer, rukten het open, sleurden een slap lichaam aan hun tanden naar buiten. Sleepten het over het wegdek, dwars door de glassplinters heen, begeleid door een luid toeterconcert, onder het toezicht van duizenden bolle, blinde ogen die driftig om de plaats van het onheil zweefden, elkaar opzij kaatsten... Ze moesten eens weten, dacht hij, zonder zelf precies te weten wat ze moesten weten. Maar er was iets, iets dat anders was, anders dan vroeger. Alles. Als ik weer helemaal de oude ben rijden we naar Frankrijk, nam hij zich voor. Naar Zuid-Frankrijk, meneer. In één ruk. Hij zag uit zijn ooghoeken dat Annie krampachtig reed. Haar gezicht zag er een beetje opgeblazen uit. Van de spanning, dacht Gaasterbeek. Hij voelde zich zelf ook erg moe. Hondsmoe. Hij voelde zich oud voor zijn nog geen dertig jaar. |
|