De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Kroniek & kritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |
[pagina 66]
| |
gen, gunsten af te smeken, zieken te genezen, kortom: de magische manus van alles. Dichter/priester/geneesheer ineen. Tja, dat is allang niet meer zo en Ten Berge is de eerste om dat te onderkennen:
de witte sjamaan wordt een manke leproos
die kolonies doorkruist met zijn snerpende ratel
In ‘De witte sjamaan’ wordt het beeld van de maatschappelijk functionerende dichter tegenover dat van de hedendaagse nauwelijks meer op die manier functionerende dichter gesteld zonder dat er een symbiose plaatsvindt, al valt het verlangen daarnaar zo nu en dan wel degelijk in de bundel te bespeuren. Een halverwege gestolde metamorfose, zoals in sommige schilderijen van Magritte, is daarom misschien een juister beeld. Ten Berge's werk kenmerkt zich door een grote mate van consequentie. Zijn bundel is een geheide eenheid, waarin een bijna cirkelvormig betoog wordt gehouden. De bundel bestaat uit drie hoofdstukken: ‘Maker & Model’, ‘De witte sjamaan’ en ‘Tradities van het grasvolk’. In het eerste hoofdstuk wordt een theoretisch uitgangspunt beschreven, daarna wordt de reis naar het noorden ondernomen. In het tweede hoofdstuk begint de ‘initiatie’ in de figuur van de sjamaan, om te eindigen met een aantal autochtone, door Ten Berge vertaalde of bewerkte uitingen van geschreven of gesproken Eskimoliteratuur. In het derde gedeelte wordt de terugtocht ondernomen en de verworven kennis geijkt aan de eigen hedendaagse toestand.
‘Maker & Model’ is een virtuoos stukje taalvuurwerk waarin bijna alle woorden en samenstelsels van woorden in dubbele betekenis worden uitgebuit, ingeklemd tussen de volgende twee terzinen:
Het gedicht een zo leeg
mogelijk beeld van de maker
dat daarin samenvalt met zijn model
en:
het gedicht een zo leeg
mogelijk beeld van de maker
die daarin samenvalt met zijn model.
Het uitputten van dubbelbetekenissen is niet zomaar woordgoochelarij, maar een poging de taal ‘leeg’ te maken en zo het contact met de wereld te herstellen. Een grote schoonmaak waarin dichter, gedicht en werkelijkheid ten slotte samenvallen en ‘het verlaten slakkehuis van dit heelal’ ten slotte een ‘terug in de beschutte windingen der ruimteschelp’ moet worden. Maar hoever je daarin ook probeert te gaan, het zal altijd nog net in taal moeten gebeuren. ‘mijn tekst wordt doorschijnend’ of ‘taal dunt al uit’ schrijft Ten Berge. Zolang je dichter wilt blijven zul je echter je mondje moeten roeren en dus is datgene wat Ten Berge wil alleen met doodgaan te bereiken:
Een dode dichter is dichter
bij dan een levende: zijn taal is zo volstrekt
gevuld met grond
dat zij bestaat
(Gerrit Kouwenaar)
Ten Berge probeert uit deze paradox te ontsnappen door de ‘doodsslaap van de sjamaan’ die in zijn trance samenvalt met zijn omgeving:
sneeuw staat op zijn lippen
schuim bedekt de grond
Maar keer op keer prikt hij de onmogelijkheid van het samenvallen van maker & model door, hij raakt het &-teken niet kwijt zolang als hij leeft. Dit stugge verzet tegen iedere makkelijke vorm van regressie en escapisme maakt zijn bundel zeer lezenswaardig, vooral als je hem | |
[pagina 67]
| |
ziet tegen de achtergrond van de romantische rimram die in uiterst geringe bundeltjes met behulp van doorzichtige publiciteit als iets nieuws aan het publiek wordt voorgeschoteld. Wat ik minder interessant vind, is het taalgebruik van Ten Berge. Hoe weinig visueel hij is ingesteld blijkt bij voorbeeld op bladzijde 31 waar hij een noordelijk landschap probeert te beschrijven. Meren worden vergeleken met ‘bekkens vol dauw in de dalen’ en verre dorpen met ‘schorpioenen verstijfd in het grint’. Voor mij is de stap naar het poëtische proza van Lissone Lindeman dan maar uiterst klein. Ik vind dat nogal abstracte en wat dik aandoende taalgebruik eigenlijk merkwaardig omdat het zo contrasteert met de Eskimo-produkten die Ten Berge heeft opgenomen, zoals dit schitterende en ritmisch bijna ragtime-achtige ‘Sinjaal-lied bij de vangst van een ijsbeer’ uit Oost-Groenland, waarbij Ten Berge aantekent: ‘door middel van het sinjaal-lied laat de terugkerende jager de mensen weten wat hij heeft gevangen. Uit de toon van het lied kan men opmaken wat zijn buit is’.
Ik zing zomaar even,
wat ik, toevallig vandaag
in mijn vers wil vertellen
en graag in mijn lied wil vermelden:
dat ik, op weg naar het noorden
daar, naar het noorden
toen wij elkaar gingen opzoeken,
dat, op weg naar het noorden
daar, naar het noorden
toen wij elkaar achtervolgden
en najoegen over het ijs,
dat ik, door toen mijn liedjes te zingen
om hem in slaap te wiegen -
dat ik op weg naar het noorden
daar, naar het noorden
hem inhaalde en overrompelde
Jammer is overigens dat de bronvermelding bij deze Eskimo-vertalingen (of bewerkingen?) uiterst summier is. | |
Ergerlijk levenG. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 68]
| |
dat het essay ging over het probleem van ‘het einde van de ideologie’. Daaruit bleek dat hij niet eens had gesnapt dat mijn titel verwees naar de ontkenning van het bestaansrecht van intellectuelen, die de ‘einde van de ideologie’-theorie inhield. Ik heb nog even overwogen een brief naar Vrij Nederland te schrijven om P. uit te leggen dat zijn stuk meer over hem zelf had mee te delen dan over het boek dat hij voorgaf te bespreken - voor mij het criterium om kaf van koren in het recensentenbedrijf te onderscheiden. Maar ik heb het niet gedaan, ten dele uit luiheid, ten dele omdat ik zoveel moest uitleggen en ik er bovendien zeker van was dat P. in een naschrift het misverstand - al of niet moedwillig - alleen maar zou vergroten. Deze inmiddels allang vergeten ergernis schoot me weer te binnen tijdens het lezen van Peeters' bespreking (24 november 1973) van Philo Bregsteins begin vorig jaar verschenen roman Persoonsbewijs. Omdat ik zo onder de indruk van Bregsteins gesprekken met Presser was (vergelijk De Gids 1972, nr. 8) heb ik ook dat boek aandachtig gelezen. Zo kon ik anders dan de meeste lezers van V.N. weten dat P. er opnieuw ergerlijk weinig van begrepen had. De roman wordt voorafgegaan door de mededeling ‘hoewel deze interviews fictief zijn en gelijkenis met bestaande personen op toeval berust, is vrijwel elke zin in werkelijkheid gezegd’. Het thema van Bregsteins boek is de problematiek van het ‘overleven’ beschreven aan de hand van gesprekken met en over een uit Duitsland gevluchte joodse violist, die Auschwitz heeft overleefd omdat hij er voor ‘dat orkestje’ werd uitgezocht. Daar doorheen zijn nog twee andere thema's verwerkt: de ingreep van de gesprekken in het leven van de geïnterviewde - hij gaat er aan ten gronde - en de noodzaak tot het zich rekenschap geven van zijn eigen leven, waarmee de interviewer als gevolg van zijn gesprekken steeds meer wordt geconfronteerd. De roman zit goed in elkaar en zet de lezer aan het denken. Bregstein geeft het materiaal daarvoor: hij laat de verschillende ik-perspectieven spreken van waaruit de geschiedenis en de problemen van de violist worden bezien, maar velt geen oordeel en trekt geen conclusies.
Dat was voor P. veel te moeilijk. Bregstein heeft Presser geïnterviewd, dus de violist Isakowitz (P. is zelfs te lui om de spelling te controleren en schrijft steeds Isakowitch) moet ook echt bestaan hebben. Dan heeft Bregstein ook zelf alle gesprekken gevoerd en kan hij met de ik-figuur van het boek worden vereenzelvigd. Dat is maar een slappe jongeman die ‘niet precies weet wat zijn motieven zijn en dat komt neer op zijn echec als schrijver’ (de cursivering is van P. zelf). In het boek treedt ook een vriend van de schrijver-interviewer op, die deze op een wat wijsneuzige manier toespreekt. Dat komt P. uitstekend van pas: hij neemt de uitspraken van de vriend over en vertelt met behulp daarvan Bregstein zelf eens goed de waarheid: deze ‘doet maar wat’, omdat hij zijn eigen probleem niet onder ogen durft te zien. Want Bregstein had een ‘heel moeilijke’ verhouding met zijn vader, die ‘directeur is van een firma die in de oorlog aan de Duitsers bleef leveren’. Als Bregstein een echte schrijver was geweest zou ‘de verhouding tot zijn vader, als die zo gevoelig is...natuurlijk het uitgangspunt (alweer P's eigen cursivering) van het boek moeten zijn, als het tenminste niet zijn ambitie is alleen maar te fungeren als iemand die in staat is een bandrecorder aan en uit te zetten en wat passende vragen te stellen’. Aan het eind van zijn bespreking citeert P. dan nog eens de zelfverzekerde vriend, die het allemaal zo precies weet: ‘Mijn hoofdindruk is dat jij als interviewer bezig bent leven op te zuigen uit de dood van anderen. De progressieve humanist die geobsedeerd is door kampbeulen en massamoord, omdat hem dat bevrijdt uit zijn gefrustreerde burgerbestaantje’. Zo is dat, vindt P.: ‘Dit is in feite gericht aan Philo Bregstein, die er niet vanaf is door deze mening in zijn boek op te nemen. Integendeel, hij kan het zich aantrekken.’ Van Bregstein is niet veel | |
[pagina 69]
| |
meer over: hij kan een bandrecorder aanzetten en wat vragen stellen, maar een schrijver is hij niet en als mens is hij ook niet veel zaaks - een kleinburgerlijke parasiet, die zijn eigen motieven niet wil kennen. Maar dit hele samenstel van waanwijze oordelen staat en valt met de stelling dat de geïnterviewde mensen werkelijk bestaan (hebben) en dat de schrijverinterviewer met Bregstein kan worden geïdentificeerd. Als dat niet zo is, slaat P. een figuur en spat de modder in zijn eigen gezicht.
Bregstein heeft gedaan wat ik nagelaten heb: een brief geschreven aan Vrij Nederland waarin hij tamelijk vriendelijk P. erop wijst dat deze een ‘persoonlijke afrekening’ heeft geschreven in plaats van ‘een analyse van de door de schrijver gegeven thematiek en stijl’ (wat inderdaad zijn taak als recensent zou zijn) en dat zijn hele betoog op de onjuiste veronderstelling berust dat de hoofdpersoon Simon Isakowitz (P. had hem nog ‘Isak’ genoemd ook) een ‘gefingeerde naam voor iemand die werkelijk bestaan heeft’ is. Bregstein schrijft verder: ‘Ik moet tegen een dergelijk onbegrip in opstand komen, vooral tegen de ermee samenhangende suggestie alsof de door mij beschreven interviewer identiek zou zijn aan de schrijver Bregstein: ook hij is personage, niet de schrijver van een roman. Daartoe zou hij, zoals ik hem karakteriseerde, ook nooit in staat zijn geweest...C.P. valt mij persoonlijk aan, alsof ik een “interviewer ben, die maar wat doet”. Hij heeft niet begrepen dat dit een door mij gesteld probleem is, waarbij de relatie interviewer-geïnterviewde in de roman een bepaalde ontwikkeling ondergaat, die uitmondt in de ondergang van de geïnterviewde. Een autobiografische striptease van de interviewer lag niet in de lijn van de door mij gekozen vorm, waarbij ik mij wilde beperken tot het zogenaamd geven van een verzameling interviews, waarbij indirect de achtergrond van de interviewer wordt aangeroerd, maar bewust niet wordt uitgediept, omdat de rol (Bregsteins cursivering) van de interviewer veel belangrijker is, dan zijn persoonlijke trauma's (het zoeken naar de vader, het ligt zo voor de hand). Als anti-held van deze tijd vervult de interviewer in deze roman de rol van de gevaarlijk onzekere mens die zich via moderne communicatiemiddelen op andere mensen werpt om zichzelf inhoud te geven, en hiermee de ander schade toebrengt onder het mom van het werken voor het goede doel, via krant, radio, t.v.’ (Bregstein zal hebben ondervonden, dat zijn gesprekken met Presser deze niet onberoerd hebben gelaten, al kon hem beslist niet worden verweten dat hij daarbij ‘niet wist wat hij deed’.)
So much for P., zou je denken na het lezen van Bregsteins brief (V.N. 22 december 1973). Het enige wat hij kan doen is zijn excuses aanbieden. Maar de botheid van P. is grenzeloos. In een antwoord, dat langer is dan de brief van Bregstein, schrijft hij bijna met zoveel woorden: Bregstein, je liegt. Het bewijsmateriaal: ‘Op de omslag...staan twee geschilderde portretten afgebeeld. Het ene stelt een joodse man voor, de ander is (mijn cursivering) Philo Bregstein. Zijn portret is wat vager, enigzins op de achtergrond geschilderd. De lezer zal na lezing van het boek dit omslag beschouwen als een juiste weergave van de inhoud: de interviewer, Bregstein, en de geïnterviewde, Isakowitch’ (opnieuw unverfroren verkeerd gespeld, P., maar joodse namen zijn moeilijk, hè?). Wat zal P. met zijn vondst blij zijn geweest. Maar wat ‘geschilderde’ portretten met de inhoud van het boek te maken hebben, blijft duister. Wat dan nog als Bregstein model gestaan zou hebben - maar dan voor beide portretten, want de twee mannen lijken als twee druppels water op elkaar, behalve dat de oudere man een wat krommere neus heeft en bruine in plaats van blauwe ogen? (Heeft Philo Bregstein blauwe ogen, P.? Dat had je dan wel eens moeten nakijken.) Alsof het nog niet erg genoeg was, vertelt P. vervolgens dat Bregstein in zijn brief niet had vermeld, dat in de mededeling voorin zijn boek | |
[pagina 70]
| |
de bijzin ‘is vrijwel elke zin in werkelijkheid gezegd’ stond. Dus, Bregstein, wat je in je brief schrijft is gelogen: ‘De mededeling had dus moeten luiden: “De interviews in dit boek hebben in werkelijkheid plaatsgehad, maar werden omwille van de vorm van het geheel veranderd en bewerkt.” Dat geeft de werkelijke gang van zaken weer.’ Met andere woorden: ‘Izakowitz’ heeft wel werkelijk bestaan en de vriend, die Bregstein op zijn tekortkomingen wees ook. En zo kan P. het nog eens dunnetjes over doen. Hij maakt Bregstein opnieuw op de ik-figuur van zijn roman gebaseerde verwijten, concludeert nog even dat Bregstein ‘blijkbaar bang’ is voor een autobiografische striptease en stelt dat deze een ‘rookgordijn’ heeft aangebracht door van de interviewer een anti-held te maken, ‘iemand die het slachtoffer is van de “moderne communicatiemethoden”.’ (de binnenste aanhalingstekens geven aan dat P. Bregstein citeert). Het laatste verwijt illustreert weer eens wat moeilijk anders dan als een mengeling van domheid en kwade trouw bij P. kan worden geïnterpreteerd. Bregstein had niet de interviewer maar de geïnterviewde als slachtoffer van de moderne communicatiemethoden beschreven. Maar P. moet het wel voorstellen als een excuus voor de lamlendigheid van de interviewer om te kunnen volhouden dat die met Bregstein kan worden geïdentificeerd. Er volgt nog een aardig non sequitur dat P.'s argumentatiemethode in het licht stelt. Bregstein schreef in zijn brief dat het hem minder om de persoon van de interviewer ging dan om diens rol. Maar P. weet wel beter: ‘Hij maakt van zijn roman daarmee een sociale probleemroman (het etiket is geplakt, alsof het hoofdthema “overleven” niet al een sociaal thema is, dat door de gespreksvorm is gepersonificeerd, v.d.B.) alsof zulke interviewers zo vaak voorkomen! Alsof het zo vaak voorkomt dat interviewers iets “teweegbrengen” bij de geinterviewden, en als het ware ten koste van hen smakelijke interviews maken. Het komt zeker voor, maar...’ Hoe gaat de zin verder? Nee, niet ‘bijna nooit, en zeker niet in Vrij Nederland’, maar: ‘het staat als thema in de schaduw van de persoonlijke verwarring van de interviewer’. En dat is en blijft Bregstein, al mag hij de interviews ‘bewerkt’ hebben en van de interviewer een ‘type’ hebben gemaakt, ‘iets dat alleen nog maar in de verte op hem zou lijken’, zodat ‘niemand (kon) zeggen dat het Bregstein was’. Wat een lafbek toch, die Bregstein. Maar als hij P.'s raad volgt kan er misschien toch nog iets van hem worden: ‘Ik vind Persoonsbewijs geen oninteressant boek, maar het laat wel zien dat Bregstein moet gaan kiezen: een schrijver worden of een maker van documentaires. Het een is niet minder dan het andere maar ze moeten niet bedriegelijk door elkaar gaan lopen’ (anders wordt het mij te moeilijk en sla ik weer een figuur). Waarom enige uren met Carel Peeters doorgebracht? De combinatie van onbenul en arrogantie is nu eenmaal de beroepskwaal van recensenten. Te veel boeken bespreken is niet bevorderlijk voor de eigen bescheidenheid. Ergernis is een best motief, maar ik kan een beter bedenken - al zou dat waarschijnlijk niet voldoende zijn geweest om me dit te laten schrijven. P. schrijft zijn recensies zoals dat in Vrij Nederland te algemeen gebruikelijk is geworden: meer op de persoon van de auteur gericht dan op de inhoud van het boek; meer om eigen beschouwingen op te hangen dan om informatie over het besproken boek te geven. Een recensent kan - overigens niet alleen in Vrij Nederland - maar wat aan schrijven. Dat is jammer, want omdat we in Nederland geen Times Literary Supplement, La Quinzaine of New York Review of Books hebben vervult Vrij Nederland, dat de meeste boekbesprekingen van alle weekbladen bevat, een belangrijke functie. De roman van Bregstein verdient bovendien een beter lot dan door P. in de vergetelheid geschreven te worden. Mijn oordeel is precies aan dat van P. tegenovergesteld: ik vind de minst interessante en minst geslaagde passages waar de persoon en de problemen van de interviewer aan de orde worden gesteld. Bregsteins verdienste is juist het bieden van een | |
[pagina 71]
| |
spectrum van opinies, waaruit de lezer zelf het ‘zij-perspectief’ (de ‘waarheid’, zo men wil) moet opbouwen over de mensen die hun verhaal vertellen, en de relaties die zij met elkaar hebben. Dit dan bij wijze van bespreking van Persoonsbewijs: 30 gesprekken rondom een overlevende, onder de redactie van Philo Bregstein. | |
TelevisieWim Hazeu
| |
[pagina 72]
| |
een beetje zendtijd, terwijl er voor de zondagen wat tijd ingeruimd blijft voor de kerken. De Totale commerciële omroep is er dan toch nog gekomen, en de goden kunnen er door de betrokkenen om worden gedankt. Voor de andere mogelijkheid, een Staatsomroep, zou het danken mijnentwege (ook) achterwege kunnen blijven. De V.P.R.O. liet in december 1973 zien hoe het bij de Franse Staatsomroep O.R.T.F. toegaat. De minister van voorlichting, behoeder en spreekbuis van de regering, bepaalt wat de kijkers wèl en niet mogen zien. In Zweden is de omroep in naam onafhankelijk, maar, aldus The Observer (juli 1973): door de samenstelling van de top is er een stevige regeringsinvloed. Het is een publiek geheim dat de meeste producenten van de nieuwsprogramma's banden hebben met de Sociaal Democratische Partij. En het is ook bekend dat die zijn greep op de omroeppolitiek in de laatste maanden heeft verstevigd. In grote lijnen benadrukt het nieuws tegenwoordig de goede zaken in eigen land en stelt die tegenover alle narigheden daarbuiten. Over andere staatsomroepen schrijf ik nog wel eens. Volgens Herman van Pelt, socioloog, gepromoveerd op een studie over het radio- en televisiebestel in Nederland en België (aan de katholieke universiteit te Leuven) kan de nationale eenheidsomroep allang niet meer functioneren, ‘omdat de culturele, sociale en politieke omstandigheden dat niet toelaten.’ Laat het zo zijn. De commercie zal dan wel opdringen, waarover Henk Suèr in De Nieuwe Linie (oktober 1973) opmerkte: ‘De toekomst is aan de TROS-ideologie, die op verdoving van de openbare mening uit is. In het gevecht om het bestaan is vermaffing van de programmering het onvermijdelijke gevolg.’ Suèr werkt bij de NOS. Toch eens aan hem vragen of hij de formule NOS-als-Staatsomroep voor de toekomst aantrekkelijker vindt. Ik kan opportunistisch wel zeggen dat de televisie voor mij goed is, zolang die mij niet zieker maakt, maar ik verwacht van mijzelf dat ik ontwikkelingen in de gaten houd. Het vervelende in de momentele situatie is, dat de huidige omroepstructuur wel wordt ondergraven, zonder dat voorspelbaar is wat er op de ruïnes zal worden opgericht. In het blad Bibliotheek en Samenleving (juli/augustus 1973) voorspelt Peter Hofstede dat wij in de jaren zeventig met de huidige omroepstructuur een sociaal, cultureel en politiek niemandsland binnengaan: ‘Ik heb u voorspeld dat het huidige bestel naar de knoppen gaat en daarvoor hoef ik echt niet de baard van de profeet om te hangen. Echter, de oplossing hebben de omroepmensen en de politici niet voorhanden.’ Hofstede ziet evenmin een oplossing, en als hij het ook al niet weet... Het onderkennen van de situatie zou hooguit de twee stromingen kunnen doen keren, maar het zou wel prettig zijn om te weten welke richting er dan uitgegaan moet worden. De één roept: omroepverkiezingen (een vorm van eenrichtingsverkeer, via de stem van het volk); de ander schreeuwt: zoveel mogelijk zendgemachtigden, die uiteindelijk het bestel (pardon: het Bestel) zullen breken; weer een ander (de omroepdeskundige van DS'70, drs. E.F.B. Verwoert) stelt daartegenover: ‘Er is maar één oplossing: we moeten tot één neutrale en één levensbeschouwelijke omroep komen’. Voor DS'70 is aldus een simpele oplossing weggelegd voor wat De Volkskrant (november 1973) signaleerde: ‘De bedreiging van de ideële omroepen door de opkomst van zenders, die hun ledenwinst halen uit een kleurloze en pseudocommerciële exploitatie van de radio- en televisiezendtijd’. Een vierde (de omroepdeskundige van de V.V.D., dr. K. van Dijk, in het Algemeen Dagblad) vindt het denkbaar dat de AVRO één net krijgt, de NOS een ander met de ideologische en regionale inbreng en Veronica het derde net, met nog een vierde net voor ‘opvoedkundige programma's’; En een vijfde (toevallig een programmamaker) verzucht: ‘Laat ik maar weer programma's gaan maken.’ Zo'n laatste nuchtere opmerking krijgt natuurlijk de handen op elkaar, maar dan moeten we wel eventjes de ontnuchtering (beperkte middelen, de heilige drieëenheid van het Getal, enzovoort, zie boven) vergeten. | |
[pagina 73]
| |
2.Past het in De Gids om De Telegraaf te citeren? Ik dacht dat het wel kon in wat kanttekeningen bij een eerder verschenen nummer over ziekte en ziekteverschijnselen. Laat ik deze kans dan grijpen en vier citaten geven. Eerst één uit het hoofdredactioneel commentaar van 13 november 1973, waarin verzet wordt aangetekend tegen het voornemen van de regering om de drempel voor aspirant-omroepen te verhogen: ‘Het is een onverbloemde poging de toetreding van nieuwe omroeporganisaties te bemoeilijken en het is niet te veel gezegd, als geconstateerd wordt dat het om een democratisch principe gaat. Alle groten zijn eens klein begonnen, dat geldt voor bedrijven en ook voor omroeporganisaties. Het is alleen maar behoorlijk dat de groten, eenmaal groot geworden, de mogelijkheid voor anderen openhouden hun voorbeeld te volgen. Dat houdt trouwens nog fris ook. Het is toch al geen eenvoudige zaak, voor welke stroming dan ook, blijvende toegang tot de ether te verkrijgen.’ De verleiding kan ik niet weerstaan om vervolgens te citeren uit De Telegraaf van negen dagen later, waar in het hoofdredactioneel commentaar gereageerd wordt op de slechte situatie bij het dagblad De Tijd: ‘Te betreuren is... dat in het bijzonder van de zijde van De Tijd een frontaal offensief is ingezet voor blijvende regeringssubsidie met de argumenten, dat kwaliteitskranten in leven moeten blijven en dat dagbladen niet met winst behoren te werken. Beide argumenten zijn onjuist en onhygiënisch.’ Recensent Van Vonderen in De Telegraaf (18 september 1973), na de uitzending door de N.C.R.V. van Het laatste eiland van Strindberg: ‘Ik vraag mij trouwens toch af of deze inderdaad grote, maar op de rand van waanzin levende toneelschrijver uit de vorige eeuw nog wel een keuze is voor de televisie van vandaag. Televisie is een massamedium, zeggen wij toch altijd?’ En dan nog een schokkend bericht uit De Telegraaf van 1 november 1973: ‘Twee minuten nadat gisteravond om tien voor half zeven op Hilversum I in de uitzending voor politieke partijen Hans Wiegel van de V.V.D. aan het woord was geweest, viel de uitzending voor enkele minuten weg. Er werd grammofoonmuziek gedraaid, waarna Wiegel verder kon spreken. De NOS-radio persdienst die elke opzet ten stelligste ontkent, zegt, dat de oorzaak van deze storing een misverstand was tussen de NOS-technici en het audio-schakelcentrum in Hilversum van de PTT dat deze “VVD-lijn” uit de studio Den Haag moest doorschakelen naar de Vara-studio, van waaruit Hilversum gisteravond uitzond.’ Boven dit bericht stond tussen aanhalingstekens: ‘Technische fout’, met daaronder de kop: Hans Wiegel verdween uit ether. Bij zulk een ontstellend bericht denk ik dan: gelukkig dat er een Telegraaf is, anders zou ik in de veronderstelling gebleven zijn dat technische storingen (weglopen van kleur uit programma's, weigeren ondertitelingapparatuur, breken van films, enzovoort) alleen maar bij de K.R.O., V.P.R.O., VARA, AVRO of N.C.R.V. plaatsvinden. Het vervelende is echter dat het deel van de bevolking dat uitsluitend de Telegraaf leest over die andere storingen nooit iets verneemt. En ‘daar zit hem nou net nou de kneep’, om Farce Majeure na te zingen. | |
3.Televisieziek. Ik kan ook eens nagaan waar anderen ziek van worden. Rolf Hädrich, regisseur bij de Hessische televisie, schreef in het augustusnummer van Akzente, dat hij een van de ergste verschijnselen van de televisie het optreden van de zogenaamde correspondenten vond, die overal in de wereld voor een of ander wit huis of op een of ander rood plein staan, om de kijkers avond aan avond te vertellen wat wij al lang uit de nieuwsberichten weten. De filmopname zegt meer over de correspondent dan over de inhoud van zijn bewering, ja, de opname verhult de bewering meestal. Wij zien dan hoe de correspondent gekleed, gekapt en geluimd is, hoe hij moeite doet ons te tonen dat hij alles beter weet dan de thuisblijvers. Dat de | |
[pagina 74]
| |
correspondent zijn informaties zichtbaar in de weg staat, zal hem een zorg zijn. Deze ergernis van Hädrich doet me denken aan een discussie tussen een aantal vrouwen (van veertig tot zestig jaar) over het onderwerp: het NOS-journaal Over de inhoud werd niet of nauwelijks gesproken. Voorop in de discussie stond de kleding van de presentatoren (‘altijd keurig in het pak’), dus, Hädrich, je hoeft geen correspondent te zijn om het nieuws in de weg te zitten. Tussen haakjes: ik vind de radionieuwsberichten effectiever, interessanter en natuurlijk sneller. Misschien heeft dit te maken met het hier gesignaleerde verschijnsel van de presentator als een te vette opdruk op een postzegel, waardoor de postzegel zelf bedekt blijft. | |
4.Als dat eens kon. Door het verschaffen van distributiebonnen voor autobenzine afhankelijk te stellen van het betaald hebben van de motorrijtuigenbelasting heeft de regering de schatkist kunnen spekken met een extra opbrengst van dertig miljoen gulden, dank zij de welwillende medewerking van voormalige zwartrijders. Door het verschaffen van een kijksleuteltje voor het inschakelen van het televisietoestel afhankelijk te stellen van het betaald hebben van de kijk- en luistervergunning, heeft de regering de schatkist kunnen spekken met een extra opbrengst..., dank zij de welwillende medewerking van de 60.000 zwartkijkers. Als dat eens kon. Maar dan zouden die miljoenen wel het programma ten goede moeten komen. Zou het helpen als duidelijk gemaakt werd dat één uur televisie kijken de kijkgeldbetaler drie-en-een-halve cent kost (Dus: een complete voetbalwedstrijd kost de betalende kijker ruim vijf cent; een televisiespel een stuiver) of dat het kijk- en luistergeld in Denemarken f 231 per jaar kost, met een veel geringer programma-aanbod. Of zouden wij de suggestie van Het Parool moeten overnemen: iedereen betaalt kijk- of luistergeld, tenzij men kan aantonen niet over radio en/of t.v. te beschikken. Als dat eens kon. Maar dan zouden die extra miljoenen wel het programma ten goede moeten komen (bis), bij voorbeeld door het aanschaffen van meer draagbare elektronische apparatuur (zie de resultaten met dergelijk gereedschap in de door John van de Rest geregisseerde serie Een mens van goede wil). Er wordt wel gesuggereerd om de huidige situatie in de verdeling van de zendtijd voorlopig te stabiliseren (hier en daar met enige aanpassingen), zodat de heilige drieëenheid van het Getal ontheiligd zou kunnen worden en wij niet avond aan avond de bekeert-u-tot-onze-omroep-teksten te zien zouden krijgen. Als dat eens kon. | |
PolitiekBart Tromp
| |
[pagina 75]
| |
geschreven door de vroegere correspondent van de Washington Post in Hong Kong, Stanley Karnow, die zich er voorts op kan verheugen dat hij op de Watergatelijst met Nixons tweehonderd aartsvijanden staat. Zijn Mau and China munt uit door een zorgvuldigheid van argumentatie en bronvermelding die men tevergeefs zal zoeken in vele wetenschappelijke publikaties over China.
De Culturele Revolutie (C.R.) is achtereenvolgens uitgelegd als het Chinese antwoord op de Russische en Amerikaanse ‘indammings’-politiek, als een poging van Mau zichzelf te overleven, als een spontane studentenrevolte tegen het ‘revisionisme’ van de C.C.P. (Chinese Communistische Partij), als een opvolgingsconflict, als een titanenstrijd tegen bureaucratisering en als een ‘bloedig carnaval’ (Grote Winkler Prins). Wie een verslag van de C.R. schrijft moet met andere woorden de feiten selecteren en rangschikken volgens een van zulke theorieën. Karnow heeft naar mijn mening voor de kern van de zaak gekozen door de C.R. allereerst te zien als een conflict tussen Mau Tsetoeng en de C.C.P. Een conflict dat in de eerste linie een strijd om de macht was en in tweede instantie ging over de wijze waarop de Chinese samenleving eruit zou moeten gaan zien.
Een bijverschijnsel van de C.R. was de publikatie door elkaar bestrijdende facties van talloze officiële en officieuze documenten, die een oosters equivalent van de Pentagon Papers opleverden. Juist hieruit is gebleken dat de C.R. oorzaken had die ver in de historie terug lagen. Achter het monolitische uiterlijk van de C.C.P. gingen diepgaande tegenstellingen schuil. De directe wortels van de C.R. zijn onder meer te vinden in de nasleep van de campagne ‘Grote Sprong Voorwaarts’ (G.S.V.) in 1958-1959. Met de schoorvoetende instemming van de andere partijleiders dreef Mau toen deze geweldige massa-actie door. De campagne werd een fiasco. (Tenminste voor de Chinezen. Er zijn nu nog Chinareizigers die volhouden dat ze een succes was.) Eind 1958 werd de G.S.V. afgeremd en trad Mau af als staatshoofd. Daarbij bleef het niet. Op het plenum van het centrale Comité in Loeshan, zomer 1959, kreeg Mau een heftige aanval te verduren van de minister van defensie, Peng Te-hoeai: ‘Volgens sommige kameraden is het vooropstellen van politiek een substituut voor alles... Maar het is geen substituut voor economische principes, en nog minder voor konkrete economische maatregelen.’ De zeeën gingen zo hoog dat Mau de aanwezige topofficieren aan zijn zijde moest brengen door te dreigen: ‘Als jullie mij niet steunen, recruteer ik een nieuw Rood Leger en begin overnieuw.’ Peng Te-hoeai werd ontslagen en ‘gezuiverd’. Maar Mau's overwinning was beperkt: naarmate de desastreuze gevolgen van de G.S.V. zichtbaarder werden, zagen de Chinese leiders zich wel genoodzaakt de mauïstische lijn te verlaten. Dat betekende niet dat er een samenhangende andere politiek werd ontworpen, laat staan een die naar ‘herstel van het kapitalisme’ moest leiden. Oog in oog met de groeiende militaire bedreiging van de Sowjet-Unie, de Verenigde Staten en India, met een noodtoestand op sociaal-economisch gebied namen de Chinese leiders wel gedwongen hun toevlucht tot ad-hoc-maatregelen. Ondertussen werden er opnieuw door Mau geïnspireerde massacampagnes gevoerd, maar het ontbrak de C.C.P. zowel als de bevolking in toenemende mate aan enthousiasme.
Symptomatisch was het resultaat van de liberalisering die de partijleiders in 1962 doorvoerden om daarmee de wetenschappers en intellectuelen weer tot actievere steun aan het regime te prikkelen. De Chinese intelligentsia antwoordde met een oorverdovend zwijgen. De les van de ‘Laat-100-bloemen-bloeien’-campagne van 1956 was blijkbaar niet vergeten. Met die actie had Mau de intellectuelen uitgenodigd hun kritiek te spuien, om ze na enkele weken des te harder aan te vallen onder het motto ‘Ruk het giftige onkruid uit’. (Volgens een recente analyse van R. Solomon was dit alles een vooropge- | |
[pagina 76]
| |
zette manoeuvre van Mau. Door de intelligentsia als ‘onbetrouwbaar’ te ontmaskeren kon hij de traditionele C.C.P.-politiek om bondgenootschappen tussen partij en intelligentsia aan te gaan in discrediet brengen. Daarmee ondermijnde hij effectief de tegenstand in de C.C.P. tegen de G.S.V.). De enigen die hun stem in de zestiger jaren verhieven waren paradoxaal genoeg die schrijvers die op hoge posten in het propagandaapparaat het Chinese culturele leven bedilden. Het waren de censoren die nu in nauwelijks bedekte termen de wijsheid van Mau's beleid in twijfel begonnen te trekken. De C.R. zou dan ook beginnen als een zuivering van dit propaganda-apparaat.
Daarnaast waren er genoeg andere problemen, die allemaal verschillende mogelijke oplossingen hadden: hoe de groeiende politieke apathie onder de bevolking tegen te gaan, hoe de institutionalisering van sociale ongelijkheid te voorkomen, hoe de tegenstellingen tussen stad en platteland te verminderen, hoe de Vietnamese revolutie te ondersteunen, hoe het geschil met de Sowjet-Unie aan te pakken, en, last but not least, hoe het regime te verzekeren van een nieuwe generatie opvolgers. Een acuut probleem, want de heersende elite van China bestond en bestaat uit zeventigjarigen die veertig tot vijftig jaar onafgebroken aan de top van de C.C.P. hebben gestaan: een langzaam uitstervende verzameling van J. Edgar Hoovers.
In een zo grote, ingewikkelde en strak geregeerde samenleving als de Chinese bestaat vanzelfsprekend genoeg stof voor een groot aantal verborgen of openlijke sociale en politieke conflicten. Meestal heffen die elkaar enigszins op. Maar in de zestiger jaren, zo zou men de ontwikkeling kunnen samenvatten, begonnen die conflicten zich langs één lijn te rangschikken. Die lijn liep grofweg tussen Mau en de rest van de C.C.P. Terwijl de politieke ideeën bij de eerste een steeds sterker populistisch karakter kregen, bleven de C.C.P.-leiders bij meer leninistische opvattingen. Dit proces doorzag Mau eerder dan z'n tegenstanders, die voor een groot deel pas ontdekten dàt ze Mau's tegenstanders waren toen het al te laat was. Tegen 1965 was Mau gereed voor de krachtproef. Hij wist zich gesteund door de machtigste groepering in het Volksbevrijdingsleger onder leiding van Pengs opvolger Lin Piau.
De C.R. begon als een ingewikkelde maskerade. Mau trachtte zijn tegenstanders te identificeren door de partijbonzen tot uitvoerders van zijn plannen te maken. Zo bracht hij ze in een onmogelijke positie: ofwel ze zuiverden zichzelf weg, ofwel ze gaven zich bloot als saboteurs. De partijleiders beantwoordden Mau's tactiek door in naam Mau's plannen over te nemen en dan onder het aanroepen van mauïstische slogans onschuldige en ongevaarlijke slachtoffers voor de wolven te gooien. Mau's briljante tactiek werd afgerond door de keus van deze wolven: scholieren en studenten. Aan de ene kant was dit de enige groep die betrekkelijk los stond van het produktieproces, die van jongs af aan in een communistische samenleving waren opgegroeid en die nog geen desillusies met de revolutie hadden opgedaan. Anderzijds gaf Mau met de C.R. een geweldige uitlaatklep aan de bestaande structurele frustraties en spanningen onder de jeugd. De C.C.P. onderschatte in eerste instantie de C.R. schromelijk. ‘Tsjang Kai-tsjek kon ons met acht miljoen man niet verslaan. Wát voor kans hebben jullie!’ beet een hoge partijbons in Shang-hai mauïsten in 't najaar van '65 toe.
De eerste fase van de C.R. werd afgesloten in augustus 1966. Toen kwam voor het eerst sinds 1962 het voltallige Centrale Comité bijeen. Het was geen besloten vergadering: de zaal was afgeladen met mauïstische studenten. Niettemin wist Mau nauwelijks een meerderheid achter zich te krijgen. Weliswaar slaagde Mau erin - overigens in strijd met de partijstatuten - de leiding van de C.C.P. te wijzigen, maar duidelijk was toch gebleken dat hij zijn plannen | |
[pagina 77]
| |
niet door de C.C.P. zou kunnen laten uitvoeren. Op 18 augustus initieerde Mau de beweging van de ‘rode gardes’. De partijkaders antwoordden prompt: zij richtten hun eigen ‘rode gardes’ op. Interne scheuringen en splitsingen zouden daar nog het hunne aan toevoegen: alleen al in Kanton opereerden ten slotte ruim tachtig met elkaar overhoop liggende ‘rode garde’-organisaties. Deze tweede fase nam al spoedig een vrij chaotische en gewelddadige keer. Yau Wenyoean, de vermoedelijke schoonzoon van Mau, die met een serie artikelen tegen Mau's critici de C.R. geopend had, gaf de toon aan met de slogan ‘Sla de wilde honden dood’. Als vanzelf roept dat herinneringen op aan de Moskouse zuiveringen, waar de openbare aanklager zijn requisitor tegen de oude bolsjewistische garde besloot met ‘Schiet de dolle honden dood’. Maar voor een vergelijking tussen de mauïstische en de stalinistische zuiveringen is het hier niet de plaats. En in ieder geval had Mau veel meer belang bij een levende Lioe Tsjau-tsji, om als hoofdzondebok in de C.R. dienst te doen, dan bij een dode. Vanuit Peking gaf de Mau-factie, waaronder zijn vrouw Tsjang Tsjing en zijn secretaris Tsjen Po-ta, voortdurend nieuwe oproepen tot actie uit. De enige matigende invloed ging uit van Tsjoe En-lai, die ook als enige zijn stem verhief tegen de spontane terreur van de rode gardes: ‘Vechten met gewelddadige middelen, dat raakt alleen maar het vlees van de mensen... Alleen strijden met de rede kan hun ziel bereiken’.
In januari 1967 begon de derde fase van de C.R. Deze duurde tot augustus en in dat halve jaar stond China hier en daar op de rand van een burgeroorlog. In deze fase begon ook het proletariaat zich te roeren. Het wegvallen van de normale politieke structuren gaf de arbeiders de mogelijkheid om lucht te geven aan nogal fundamentele grieven ten aanzien van hun situatie: werkloosheid, gedwongen emigratie naar het platteland, terwijl boeren als seizoenarbeiders naar de steden werden gestuurd om daar als goedkope arbeidskrachten tegen de arbeiders te concurreren; beloningssystemen, arbeidscontracten en sociale voorzieningen die als ontoereikend werden beschouwd. Maar juist dit soort grieven werden door de mauïsten als ‘burgerlijk economisme’ aangevallen, zodat het in vele gevallen tot conflicten tussen arbeiders en studenten kwam. Deze laatsten begonnen in de lente van 1967 in Mau's ogen te falen. Nergens waren de rode gardes in staat gebleken iets te doen met de macht die ze veroverd hadden. Mau's reactie was: het leger de acties van de studenten te laten ondersteunen. Maar de legercommandanten legden die oproep op hun wijze uit: zij waren vooral in het herstel van de orde geïnteresseerd. Als enige betrekkelijk ongeschonden organisatie moest het volksbevrijdingsleger bij voorbeeld China's communicatiesysteem gaande houden: in maart 1967 schatte Lin Piau dat daarvoor meer dan dertig divisies ingeschakeld waren. Terwijl Mau aan de ene kant op het leger leunde, wakkerde hij aan de andere kant zijn aanhangers aan tot verdere revolutionaire daden. Begin april begonnen de rode gardes zelfs een actie tegen Tsjoe En-lai, die zich verdedigde als de andere partijleiders, maar met meer succes: door z'n aanvallers met slachtoffers te voeren. Binnen een half jaar verloor hij 8 van z'n 15 vicepremiers, 17 van z'n 32 ministers en talrijke topambtenaren. In juli kwam de C.R. tot z'n hoogte- èn keerpunt, toen het in Woehan bijna tot een militaire confrontatie kwam tussen de plaatselijke troepen en eenheden uit Peking. Terwijl de mauïsten uit dit ‘incident’ concludeerden dat nu het leger zelf gezuiverd moest worden, was voor de legerleiders de maat vol. Lin Piau's poging om de beide standpunten te verzoenen mislukte, en hier, suggereert Karnow, ligt ook de basis voor z'n val, want de legerleiders zouden hem nooit vergeven dat hij de radicalen tegen hen had gesteund. | |
[pagina 78]
| |
Eind augustus moesten ook Mau en de zijnen toegeven dat herstel van de orde nu voorrang had. De tactiek die Mau daarbij volgde is nu bekend genoeg: hij offerde zijn radicaalste medewerkers op om op zijn beurt zondebokken voor de excessen van de C.R. te scheppen en zo zelf buiten schot te blijven. Op die wijze ontstond de mythe van de ‘Beweging van de zestiende mei’, van de ‘samenzwering van de ultralinksen’. In de loop van de jaren zou de omvang en relevantie van deze groep steeds meer worden aangedikt tot ten slotte Lin Piau werd aangewezen als de grote boef achter de schermen. Wat buiten de discussie bleef was dat deze groepen standpunten hadden ingenomen die van Mau zelf afkomstig waren. Voor zover er een balans gemaakt kon worden in het najaar van '67 zag die er zo uit: de C.C.P. was van boven naar beneden zwaar aangetast, evenals de frontorganisaties, de jeugd-, vrouwen- en vakbonden. Een nieuwe machtsstructuur was er nog niet. Na de teleurstellende ervaring met de ‘commune van Shanghai’ had Mau zijn oorspronkelijke idee een politiek systeem op te bouwen naar het voorbeeld van de Parijse Commune laten varen. Het nieuwe alternatief waren de ‘revolutionaire comités’ waar ‘radicalen’, gezuiverde partijkaders en militairen een gelijkwaardige plaats in zouden nemen. De vorming van deze comités geschiedde uiterst langzaam en duurde heel 1968. De C.R. was toen al aan het wegebben. De ‘gerechtvaardigde rebellie’ werd nu ‘contrarevolutie’ geheten, ‘rode gardes’ heetten voortaan ‘anarchisten’, besmeurd met ‘links opportunisme’ of ‘burgerlijk factionalisme’. Het herstel van de orde was niet langer ‘reactionair’, maar heette ‘revolutionaire discipline’.
De schermutselingen in 1968 hadden een bloediger karakter dan ooit te voren: de partijen hadden nu de beschikking over vuurwapens, vaak ontstolen aan voor Vietnam bestemde zendingen. Toch betekenden ze, in Karnows woorden, niet meer dan ‘de storm voor de stilte’. De ‘revolutionaire comités’ kwamen tot stand onder toezicht van het leger. Dat was af te lezen aan de samenstelling ervan. Ook het negende partijcongres, dat in april 1969 bijeenkwam, gaf een oververtegenwoordiging van militairen te zien. Maar de jonge radicalen vond men er niet en evenmin de tweede generatie communisten: de gemiddelde leeftijd was 59 jaar. Politiek gezien legde dit congres Mau's overwinning op de C.C.P. zelfs statutair vast. Nu het vier jaar later steeds duidelijker wordt dat de oude partijkaders in grote getale op hun posten zijn teruggekomen, moet men zich wel realiseren dat de verhouding tussen leiding en partij fundamenteel gewijzigd is: dat is de belangrijkste uitkomst van de C.R. (Want in tegenstelling tot de nog steeds nagekauwde mauïstische propaganda kan men beslist niet stellen dat de praktische politiek op sociaal en economisch gebied sinds of door de C.R. fundamenteel gewijzigd is). Lin Piau werd er statutair tot Mau's opvolger aangewezen: met andere woorden de C.C.P. werd het recht ontzegd om te zijner tijd zèlf haar voorzitter aan te wijzen. De nieuwe partijstatuten benadrukken de voorrechten van de laagste en allerhoogste functionarissen ten koste van die van het middenkader. Hierin herkent men het ‘Haroen el Rasjid-syndroom’, waarmee charismatische leiders de mislukkingen en fouten van hun regime systematisch afschuiven op de partij- en staatsbureaucratie en zo geschikte zondebokken voor eigen beleid scheppen. De rest is bekend. Nog geen twee jaar later hebben geruisloze zuiveringen de Chinese politieke elite ingrijpender gewijzigd dan tijdens de C.R. Met het kiezen van opvolgers heeft Mau blijkbaar geen gelukkige hand.
Op theoretisch en beschrijvend niveau staat Karnows studie ver boven die lectuur over de C.R. waarin het hele conflict nog steeds in mauïstische termen wordt gedefinieerd. Als elk goed boek is het ongelooflijk spannend, al is de afloop bekend. En als elk goed boek heeft het ook z'n helden. Ondanks de titel is de grote held van zijn verhaal niet Mau. Zijn plaats als een van de | |
[pagina 79]
| |
grote revolutionairen uit de geschiedenis staat al vast. De C.R. verduidelijkt dat tot het beeld van een briljant politiek tacticus, die die tactiek in dienst stelt van een groots visioen. Maar tussen het beentje lichten van politieke rivalen en het bereiken van de socialistische heilstaat, daar liggen politieke strategieën, waar middelen worden afgestemd op realistische doelen. Juist de C.R. toonde dat Mau geen reëel politiek alternatief te bieden had; een les waarvoor hij zelf niet hoefde te betalen. Dat er niet méér voor betaald moest worden is buiten twijfel in grote mate te danken aan Tsjoe En-lai. Net als in alle andere politieke disputen koos hij ook hier op het juiste moment de winnende zijde. Maar daarmee is maar één facet van een van de boeiendste en toch ook wel imposantste politici van onze tijd belicht. Men kan niet anders dan onder de indruk raken van Tsjoe's onvermoeibare inspanningen in de C.R.: leiding gevend aan het gigantische staatsapparaat en het tegelijk beschermend tegen de mauïstische studenten, van hot naar her reizend om als top-troubleshooter conflicten bij te leggen, de basis leggend voor een nieuwe buitenlandse politiek en dan nog desnoods nachtenlang discussiërend, eindeloos slim en geduldig, met rode gardes. En dat, terwijl hij als meest gematigde van de Mau-groep zelf voortdurend bloot stond aan de verdenking van revisionisme.
De laatste held van dit verhaal is de aartsschurk in het stuk: ‘China's Chroetsjew’, Lioe Tsjau-tsi. In het najaar van 1966 legde Lioe een verklaring af waarin hij zichzelf ervan beschuldigde fouten te hebben gemaakt, omdat hij niet geleerd had ‘voorzitter Mau's gedachten te begrijpen’. Maar verder dan dat is hij niet gegaan. Lioe weigerde zijn politieke daden anders te verantwoorden dan voor het Centrale Comité. Zowel hij als z'n echtgenote lieten zich niet verlagen tot rituele zelfvernederingen als die van Teng Hsiau-ping en zoveel anderen. Een verslag van een ‘kangoeroe gerechtshof’ waarbij China's ‘first lady’ door rode gardes zestien uur achtereen werd ondervraagd om haar zo te dwingen Lioe te beschuldigen, geeft enige indruk van de ongewone moed die nodig was om in de C.R. overeind te blijven. Op een proces of zelfs maar een legale ‘zuivering’ van Lioe heeft Mau het niet durven laten aankomen. Niet alleen had Lioe een grote aanhang in de partij en verdedigde zelfs Tsjoe hem en Teng tegen al te fysieke vernederingen - omdat ze toch nog altijd hoge functionarissen in de C.C.P. bleven - maar de mauïstische ‘onthullingen’ over Lioe's politieke lijn maakten hem zelfs populair onder de bevolking. In deze verre grijze bureaucraat herkenden zij nu de man die er na de G.S.V. voor had gezorgd dat hun levensomstandigheden waren verbeterd. Pas in het najaar van 1968 werd Lioe door het Centrale Comité ‘op de vuilnishoop van de geschiedenis’ geplaatst. Dat hij toen ook als staatshoofd werd afgezet was illegaal: daartoe had alleen het Nationale Volkscongres de bevoegdheid. Maar dat is, voor zover ik weet, al sinds 1962 niet meer bijeen geweest.
Hoewel Karnow zich concentreert op de politieke aspecten, is het sympathieke van dit boek toch ook dat het (net als Fokkema's Standplaats Peking) enigszins laat zien wat de C.R. betekende voor de gewone mensen, die, al deden ze eraan mee, greep noch zicht hadden op wat er gebeurde. Deze toon van nuchterheid en sympathie is mij heel wat liever dan die van vele Chinaliefhebbers, die op grond van abstracties (‘permanente revolutie’) over de ruggen van de Chinezen heen tot hun juicherig oordeel komen. In dit opzicht betekent dit boek een verdediging van het grootse en tragische dat er in China gewrocht werd tegen liefhebbers van het soort dat in alle ernst schrijft ‘Onder druk van het volk. dat we voor het gemak maar met Mau Tse-toeng laten samenvallen’ (De Nieuwe Linie, 7 maart 1973). Stanley Karnow, Mao and China. From revolution to revolution. Uitg. The Viking Press, New York 1972 (592 blz.). f 59,50. | |
[pagina 80]
| |
Voor dit artikel werdt verder vooral gebruik gemaakt van: John Wilson Lewis (ed.), Party leadership and revolutionary power in China, Cambridge 1970; F. Schurmann, Ideology and organization in Communist China, Berkeley 1969; M. Meisner, Li Ta-chao and the origins of chinese marxism, Cambridge (Mass) 1967; Alan P. Liv, Communications and national integration in Communist China, Berkeley 1971; Ping-ti Ho, Tang Tsou, China in crisis, Chicago 1968; The China Quarterly, 1965-1972. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 81]
| |
drukken is een soort fysieke verstandhouding met de heuvel. De 10 views tonen Brockmans Mount gezien vanaf verschillende punten in het omringende landschap, over verschillende afstanden, in verschillende jaargetijden, onder verschillende weersgesteldheden. Door haar wezen als vastgestelde werkelijkheid, verwijst elke foto naar een moment in het verleden. In dit geval is elke foto een souvenir van een tocht die Hamish Fulton gemaakt heeft. Op die tocht heeft hij tienmaal een punt gekozen en van daar naar de heuvel gekeken, - en alleen maar naar de heuvel. Op een of andere manier is de fotografische perceptie zo sterk op dat punt in het landschap gericht, dat het onzin lijkt om de foto's met de ogen af te tasten, er doorheen te zwerven, zoals men doet met een foto van een landschap. Bovendien hebben de foto's niets sentimenteels ten aanzien van de schoonheid der natuur, - één reden waarom ik niets romantisch kan vinden in Hamish Fulton's werk. Het is hooguit zijn neiging om naar afgelegen gebieden te reizen, die enige verwantschap met de historische romantiek zou kunnen suggereren.Ga naar eind3. - De kunstenaar heeft een punt gekozen van waaruit het naar Brockmans Mount kijkt; dat is een perceptuele ervaring van ruimtelijke afstand. Die ervaring wordt in een foto vastgelegd; en bovendien worden verschillende atmosferische gesteldheden vastgelegd omdat die iemands ervaring van afstand en ruimte kunnen beïnvloeden. De enkele foto op het achteromslag van dit blad heeft, meer dan de negen andere, een speciale kwaliteit in haar zorgvuldig afgemeten compositie: de heuvel in het midden, de reflectie ervan in het water, en de cirkels die de top van de reflectie doen vervagen. Het is een beeld met een buitengewoon briljante en uitgebalanceerde spatiëring; en dat is ook de kwaliteit van de hele serie: een uitgewogen continuum van aanzichten dat zich ontwikkelt als een melodie, nu eens versnellend en zich verdichtend, dan weer langzamer en dan, na een pauze, weer opkomend. Wellicht kan een korte beschrijving van de serie, hoe gebrekkig ook, duidelijk maken wat ik bedoel.
Men stelle zich de heuvel voor: rechts in de foto, gezien van een hoog punt, kijkend over een dal, een gemiddelde afstand, en daarachter een nevelig landschap; of de heuvel verder weg, gezien op een grijze dag vanaf een laag punt met bomen en struikgewas op de voorgrond; of nog verder weg, de heuvel midden op de foto, bijna onzichtbaar door winterse mist, een lage opname over kaal land; of de heuvel, midden op de foto, gezien aan de andere kant van een dal in stralen zonlicht in de zomer; of de heuvel wat links op de foto, gezien vanaf een zeer hoog punt en over glooiende hellingen, gehuld in nevels aan de horizon; of de heuvel recht van voren, midden op de foto, weerspiegeld in donker water; of links de heuvel, van dichtbij gezien en van een laag punt, doorheen kale bomen in een bleke herfstzon; of de heuvel vanaf een laag punt, nauwelijks zichtbaar door ochtendmist, achter een strakke heuvelkam; of links in de foto, de heuvel ver weg aan de overzijde van een dal met korenvelden en zomerse bossen; of ver weg, links, de heuvel en op de voorgrond velden met eenzame bomen, een heldere dag in de herfst. Über allen Gipfeln, ist Ruh.
In de titel van deze kroniek zijn twee woorden samengebracht: fotografie en sculptuur. Wat ik wil beweren is dat het soort van opmeting van de ruimte met fotografïsche middelen, als in 10 Views, een sculpturaal karakter heeft. Daaraan vooraf gaat de propositie dat het meten van afstanden in de ruimte, in relatie tot elkaar, en het voelbaar maken van ruimtelijke afstanden als primair, een sculpturale activiteit is. De traditie suggereert dat dit zo is.Ga naar eind4. In ieder geval heeft 10 Views alleen maar een artistieke zin bij verwijzing naar de sculptuur.Ga naar eind5. De serie zou anders behoren tot de geschiedenis van de fotografie, subgroep landschapsfotografie; in die traditie zou het kunnen passen, | |
[pagina 82]
| |
maar dan wel zonder interessant te zijn. Eigenlijk is het zelfs zo dat de foto's een aantal kwaliteiten afwijzen die juist door de gewone fotografie bijzonder gekoesterd worden, - zoals een voorliefde voor pittoreske detaillering, dramatische belichting en pakkende compositie door middel van afsnijding langs de rand.Ga naar eind6. De foto's van 10 Views zijn, in verhouding tot de gangbare fotografische esthetiek, opvallend neutraal en zelfs saai. Wat hen interessant maakt, maar dan binnen de context van de sculptuur, is intrigerende ruimtelijke structuur. De foto is niet gebruikt als een medium om een beeld te krijgen van een landschap, op de wijze van de fotografie, maar is strikt documentair gebruikt: om ruimtelijke relaties vast te leggen waarvoor een aanwezig landschap het medium is. - Men moet maar zien of men deze redenering kan aanvaarden. |
|