De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Gerbrand Muller
| |
[pagina 497]
| |
plaats grenzen, hangen gordijnen. Ik doe een stap naar voren. Ik sta in de zon, die door mijn kleren heen brandt. Ik loop naar een poort, waaronder een man ligt te slapen, die ik pas ontdek als ik bijna over hem gestruikeld ben. Excuses mompelend loop ik langs hem heen naar de straat. De wind voelt warm. De gloed van de zon is als de gloed van een vuur. Ik kom op een uitgestrekt plein waar het zand bijna mijn ogen verblindt. Ik steek het plein over naar de schaduw van palmbomen. Ik loop verder van de ene schaduwplek naar de andere. Ondanks de hitte voel ik een grote opluchting. De straat die ik volg maakt een flauwe bocht. Achter de muren geluiden van kippen, stemmen van vrouwen, kinderen. Ik begin sneller te lopen, beheerst door een vreemde vrees om betrapt te worden. Na de laatste huizen begint de weg te stijgen. Er zijn geen bomen meer waaronder ik beschutting zou kunnen vinden. De hitte omgeeft me als een kleed. Aan weerszijden donkerbruine, rotsachtige hellingen, schaars begroeid met dorre planten. Ver weg klinkt nog de muziek. Eindelijk sta ik stil onder een wilg met enorme takken waardoor de wind ruist. Ik volg een pad langs de helling naar boven. Op het hoogste punt blijf ik staan. Recht voor me strekt zich een onafzienbare vlakte uit: bruin, geel, groen, paars in een eindeloze afwisseling, tot waar de kleuren overgaan in een grijze nevel, waarin zich vaag de omtrekken van bergen aftekenen. Dorpen als rode vlekken, bijna onzichtbaar. Dichterbij aan een kant bergen die uit gruis en stof schijnen te bestaan. Ver weg kamelen, die als ik langer kijk blijken te bewegen. Bij die kamelen schapen en mensen in gewaden. Er heerst een diepe stilte, waartoe de enkele ijle geluiden die ik soms hoor schijnen bij te dragen. Ik loop weer terug naar de wilg. Ik strek me in de schaduw uit. Ik kijk naar de bladeren boven me en naar de bewegende planten om me heen.
Als ik me weer opricht staat de zon laag aan de hemel. Ik heb geslapen, misschien wel uren achter elkaar. Ik kom overeind. Mijn armen en benen voelen stram van het liggen. Ik begin langs hetzelfde pad naar boven te klimmen. Ik kom weer bij het punt waar ik vanmiddag stond. In het licht van de ondergaande zon is de aarde rood en zijn de planten doorschijnend groen. Onder aan de heuvel beweegt een groep kamelen en mannen in gewaden. Ik kan niet schatten hoever ze van me vandaan zijn, er is niets waaraan ik de afstand zou kunnen afmeten. Ik word opnieuw beheerst door een blijdschap, een gevoel van geluk, nog sterker, nog intenser dan vanmorgen. En ik heb opnieuw het gevoel of iets op het punt staat aan me geopenbaard te worden, een wonderlijke, geheime wereld, die ik misschien eens gekend heb. Ik volg het pad verder naar beneden in de richting van de karavaan. Het dringt tot me door dat ik me zo steeds verder van de stad verwijder. Ik voel een vage verbazing over wat ik doe. Ik heb geen idee waar ik terecht zal komen. Ik weet alleen zeker dat ik niet naar de anderen terug wil; hoe verder ik me van het hotel en van het café verwijder, des te beter. Ik kom op een breed pad dat om de heuvel heen loopt. Ik begin het pad te volgen. Ver beneden me beweegt de karavaan in dezelfde richting. De kleur van de aarde varieert van roodbruin in de zon tot donkergrijs in de schaduw. De wind is nog lauw. Ik heb het onverklaarbare gevoel dat wat ik doe een bepaalde betekenis heeft, of een bepaald doel. Het schijnt me dat het van te voren vaststond dat ik het café en de stad zou verlaten en dat ik over dit pad zou lopen. | |
[pagina 498]
| |
Ik blijf staan waar het pad een brede, gruizige weg kruist. Ik ben al langer dan een uur onderweg. Over de weg, niet ver van me vandaan, nadert een groep kamelen. Ik onderscheid de kleuren van de gewaden van de mannen, donkerbruin en grijs. Ik vraag me af wat ik zal doen: de karavaan tegemoet lopen of de andere kant uitgaan. Ik heb geen idee meer hoever ik me van de stad verwijderd heb. Vanuit mijn benen heeft zich een vreemde moeheid over mijn lichaam verbreid. Ik denk voor het eerst terug aan de koele, comfortabele ruimte die ik heb verlaten en ik probeer me de verbazing en verwarring voor te stellen die mijn plotselinge verdwijning bij de anderen gewekt moet hebben. Ik volg de gruizige weg in tegenovergestelde richting van de karavaan. Mijn hart begint te bonzen, zonder dat ik begrijp waarom. Ik voel verbazing over wat ik doe, opwinding, geluk, angst. De vlakte heeft geen kleuren meer, alleen de hellingen van de bergen zijn nog diep geel in het licht van de ondergaande zon. De wind blaast stof in mijn gezicht. Door mijn opwinding heen ben ik me bewust van een diep verlangen vermengd met een intense ontroering. Ik heb nog steeds het idee dat ik ergens naar op weg ben, naar een bepaald doel. Als ik een tijd gelopen heb, draai ik me om. De kamelen zijn nu veel dichterbij. Even later zie ik, als ik een bocht ben gepasseerd, recht voor me uit de zwarte omtrekken van huizen en twee, drie lichten van lantaarns. Als de huizen tot de stad horen, ben ik een heel andere kant uitgelopen dan ik dacht. Als ik tenslotte bij de huizen ben gekomen, begin ik langzamer te lopen. Mijn benen bewegen zich steeds moeizamer. Mijn hart bonst met korte slagen; ik heb het gevoel of het dubbel zo krachtig moet slaan om het bloed door mijn lichaam te doen stromen. Ik passeer een poort. Ik kom op een breed plein met lage huizen, waar maar een enkele lantaarn brandt. Het plein is volkomen verlaten. Ik sla een smalle straat in. Behalve stemmen in sommige huizen is het volmaakt stil. Ik weet niet of ik door blijf lopen in de hoop als door een wonder het hotel terug te vinden. Misschien wil ik wel helemaal niet meer naar het hotel. Na een paar straten merk ik dat ik door een jongen word gevolgd. Ik loop door zonder mijn tempo te vertragen of te versnellen. ‘Hotel?’ Ik reageer niet, ook niet als zich een tweede jongen bij de eerste heeft gevoegd en beiden de goede eigenschappen van een hotel beginnen op te sommen dat vlak in de buurt moet liggen. Om de een of andere reden ben ik niet in staat om te reageren; ik voel een onverklaarbare weerzin om een woord te uiten. Ik blijf staan op een klein, driehoekig plein waar geen andere straten op uitkomen. Een van de jongens wijst naar een huis met een vierkante poort met enorme, met ijzer beslagen houten deuren. ‘C'est là.’ ‘Oui?’ zeg ik. ‘C'est ici? Merci.’ Ik loop op het huis toe. Pas als ik voor de halfgeopende deuren sta, vraag ik me af of ik de jongens niet een beloning had moeten geven. Maar als ik me omdraai zie ik ze niet meer. Ik stap over de drempel. Ik doorkruis een zwak verlichte stenen hal, waar niemand is. Mijn benen trillen, niet alleen van vermoeidheid schijnt het me, maar ook nog door iets anders, het hangt ook samen met bepaalde emoties die me beheersen. Ik stuit op een trap en ik begin langzaam naar boven te klimmen. Ik kom in een gang met witte muren en rode tegels. Aan een kant brandt licht; ik loop naar het licht toe, in de richting van een tafel waarachter een man zit. Voor de tafel blijf ik staan en ik spreek de tweede zin uit sinds ik vanmiddag het | |
[pagina 499]
| |
café met de groep verlaten heb: ‘Est-ce que je peux passer la nuit ici?’ De man buigt zich naar achteren en haalt uit een la een formulier dat ik staande invul. Als ik het hem teruggeef steekt hij zijn hand uit met drie vingers op: ‘Trois.’ Hij wijst naar een open deur opzij. Terwijl ik erheen loop strijkt er wind langs mijn gezicht. Ik stap door de opening naar buiten. Ik sta op een wijd, vierkant terras met aan alle kanten rijen deuren. Boven me strekt zich de met sterren bezaaide hemel uit. Ver van waar ik sta, aan de andere kant van het terras, zitten mensen in gewaden om een kacheltje waarin houtskool gloeit. Ik ruik de geur van muntthee als er wind om me heen slaat. Ik begin langs de deuren te lopen. Bij een deur met het getal drie blijf ik staan. Ik duw de deur open, ik tast met mijn handen langs de muur naar het lichtknopje, zonder resultaat. Met de deur halfopen kleed ik me uit. Ik tast aan de binnenkant van de deur naar een sleutel of een grendel, maar ik vind niets. Het hindert niet, ik zou me toch niet in deze kleine ruimte willen opsluiten. Ik vind het bed in een hoek. De matras is onverwacht zacht; aan het voeteneinde vind ik een laken, dat ik half over me heen trek. Ik voel me vrij en gelukkig. Ik zou nog wel even naar buiten willen om op het terras rond te kijken, maar ik ben te moe om weer op te staan.
Als ik overeind kom en om me heen tuur door de zwak verlichte ruimte, weet ik niet of ik niet de hele tijd klaar wakker ben geweest en aldoor naar het geschreeuw heb liggen luisteren, dat van buiten klinkt. Toch ben ik er tegelijk van overtuigd dat het lawaai me gewekt heeft. Drie, vier stemmen door elkaar; een hoge vrouwenstem klinkt boven die van mannen uit. De ontzetting die ik voel groeit geleidelijk aan tot paniek. Ik heb het onverklaarbare gevoel dat ik door iets bedreigd word, door iets ontzettends, dat me altijd boven het hoofd heeft gehangen. Ik draai me op mijn zij, ten slotte ga ik weer liggen. De vrouwenstem wordt plotseling onderbroken door de luide stem van een man, daarna valt er een diepe stilte. Ik blijf luisteren zonder me te bewegen. De stilte is bijna nog onheilspellender dan het lawaai. Ik voel nog steeds een diepe ontzetting. Ik heb het vage gevoel dat het gebeuren waarvan ik half getuige ben geweest een voortzetting is van iets dat ik eens heb meegemaakt. De paniek die ik voel schijnt paniek over iets dat ik eens, heel lang geleden beleefd heb. Ik blijf door het schemerdonker staren, terwijl ik mijn toestand probeer te begrijpen. Het blijft rustig. Nog steeds blijf ik luisteren, tot na een hele tijd mijn ogen weer dichtvallen. Ik loop door een kamer, mijn eigen kamer thuis. Het moet tenminste mijn kamer zijn, maar ik herken geen enkel voorwerp. De muren zijn niet de muren van mijn kamer. Ik loop langs houten schragen beladen met papieren, boeken, schriften. Dit zijn mijn bezittingen, of wat ik bezit moet hier tussen liggen. Ik begin tussen de papieren te tasten, maar het zijn er te veel, ik begin er steeds meer aan te twijfelen of ik mijn bezittingen ooit zal terugvinden, net zoals ik er steeds minder in ga geloven dat deze ruimte mijn eigen kamer is. Ik kom bij een stellage waarover een laken is gedrapeerd. Het lijkt wel de zetel van het examenspelletje van vroeger, waarbij je zittend op je zetel op vragen moest antwoorden en ze je tot slot tussen de stoelen op een natte spons lieten zakken. Ik buig me over de stellage heen. Tussen het laken haal ik een brood te voorschijn. Misschien is het geen brood; zo oud is het en zo vuil, dat ik niet goed kan zien wat ik in mijn handen houd. Ik richt me op, vol ontzetting. Ik voel dat ik een schaamteloze ontdekking heb gedaan, ik heb iets gevonden dat ik nooit onder ogen had | |
[pagina 500]
| |
mogen krijgen. Ik loop in paniek met mijn vondst door de kamer, niet wetend waar ik het moet bergen; er klinkt gekrakeel. Ik kom opnieuw overeind in bed. Er wordt op de deur gebonsd, er roept een stem. Ik word overvallen door een panische angst. Ik vraag me af of ik nog droom, hoewel ik klaar wakker ben. De stem achter de deur is van iemand uit de droom. Ik roep terug en het is of ik tot een andere wereld spreek, de wereld van de droom en tegelijk van vroeger, van heel vroeger, van het heel verre verleden. Ik kom uit bed, ik loop naar de deur, waarachter een stroom van onverstaanbare klanken klinkt. Ik trek de deur open, ik kijk in het gezicht van een vrouw, die terugdeinst zodra ze me ziet. Haar doek en haar haren bewegen in de wind. Ik kan me nog niet onttrekken aan het gevoel dat wat ik meemaak een voortzetting is van de droom. Tegelijk ook van een voorwereldlijke situatie waarin ik eens verkeerd heb en die in feite nooit helemaal is afgelopen. De vrouw herhaalt een paar maal een Arabische naam terwijl ze naar binnen wijst. Ik zeg: ‘Il n'est pas ici.’ ‘Il n'est pas ici? Venez alors je vous prie. Aidez moi.’ Hoewel ik er niet van overtuigd ben dat ik de vrouw precies verstaan heb, volg ik haar over het terras, naar een andere deur dan waardoor ik gekomen ben. Ik loop achter haar aan door een gang en langs een trap die in een keuken uitkomt, daarna door een tweede gang. In de verte klinken stemmen, misschien zijn het dezelfde van daarnet voordat ik in slaap viel. Nog steeds heb ik het gevoel dat wat ik beleef de voortzetting is van een gebeuren heel lang geleden. En het schijnt me dat ik langzamerhand de ontknoping nader van dat gebeuren, het slot van een drama dat zonder dat ik het besefte mijn hele leven heeft bepaald. Tegelijk ben ik me er scherp van bewust waar ik me bevind. Ik stel vast dat de vrouw een Berbervrouw moet zijn, want ze is ongesluierd en delen van haar gezicht en de binnenkanten van haar handen zijn geverfd met henna. De gang komt uit op een hal waaraan verschillende kamers grenzen. Ik blijf naast de vrouw op een drempel staan voor een schemerig verlichte ruimte, waar stemmen klinken; ik onderscheid twee mannen, een van hen ligt op een bank, de ander staat overeind. Er brandt een lamp; het flakkerende licht wordt op vele punten weerkaatst. De ruimte is vol voorwerpen, die ik niet goed kan onderscheiden, porseleinen, glazen, koperen voorwerpen, tafels, banken, kussens; op de vloer liggen tapijten. Het is nog meer de ruimte die me met ontzag vervult en me op de drempel doet blijven staan dan het luid gevoerde gesprek. Er is iets waardoor het vertrek me fascineert, bijna betovert. Tegelijk voel ik een toenemende angst. Ik probeer de situatie te begrijpen, maar ik versta niets van wat er gezegd wordt. De man op het bed spreekt het langst. Wat hij zegt klinkt zowel weeklagend als dreigend door de scherpe ch's en telkens terugkomende klankcombinaties met ‘cha’ en ‘ach’. Plotseling stokt het gesprek. De man op de bank richt zich op en vraagt iets aan de vrouw die nu begint te praten met een hoge, soms bijna gillende stem. Een keer gebaart ze naar mij. De man richt ten slotte een paar onverstaanbare woorden tot mij. Ik zeg: ‘Cette dame m'a prié de l'aider.’ De man midden in de kamer begint te praten. Zijn stem klinkt zangerig en tegelijk monotoon. Pratend en gebarend loopt hij naar de deur. Ik wijk terug om hem door te laten. Ik blijf in de hal staan, terwijl de man zich verwijdert. De vrouw staat nog op de drempel, binnen blijft het stil. Ik draai me om en ik begin door dezelfde gang terug te lopen waardoor ik gekomen ben. Ik kom weer | |
[pagina 501]
| |
in de keuken, ik loop de trap op. Nog steeds heb ik het gevoel of ik droom. Ik steek het terras over. Bij de deur van mijn kamer blijf ik staan. Ik ga op de drempel zitten. Ik kijk om me heen naar de gesloten deuren en naar de hemel met de sterren. De wind die langs me heen strijkt is nu bijna koel. Heel geleidelijk is het of ik me bevrijd van een boze droom; het is of er langzaam een betovering wordt verbroken en ik me losmaak van een demonische wereld. Ik probeer iets te begrijpen van wat ik gezien heb, maar ik kan er alleen maar over fantaseren. Als ik maar begreep waarvan ik precies onder de indruk ben, zo diep dat ik me geschokt voel. Ik ben me vaag bewust van een veelvoud van emoties die me beheersen, zonder dat ik ze kan definiëren of met elkaar in verband brengen. Een diep verlangen, angst, een gevoel van wrok en tegelijk van grote machteloosheid. Het heeft te maken met vroeger, met een bepaalde situatie in het heel verre verleden. Ja dat is het, wat ik heb beleefd komt overeen met iets van heel lang geleden. En in mijn herinnering sta ik plotseling weer op de drempel van onze huiskamer, die in het donker is gehuld. Er zullen gasten komen, de tafel is gedekt voor een feestmaaltijd, maar voordat de gasten zijn gekomen zal ik in bed liggen, ik zal niets meemaken van het feest. De gordijnen zijn gesloten; er brandt geen enkele lamp in de kamer, maar dank zij het licht dat vanuit de gang naar binnen valt, onderscheid ik vaag op de tafel de omtrekken van schalen en van kandelaars. En ik ben me nu opnieuw bewust van een intens gevoel van verwachting vermengd met diepe blijdschap dat me op dat moment beheerste. Het schijnt me dat elk gevoel van verwachting en van blijdschap dat ik later heb gehad uiteindelijk hetzelfde is als wat ik toen voelde. Verlangen naar iets waarvan ik niets zou meemaken, blijdschap over iets waaraan ik niet zou deelnemen.
Na een hele tijd sta ik op en ga de kamer binnen. Ik voel me uitgeput. Ik strek me op bed uit. Ik staar voor me uit in de richting van de deur. Het is nog steeds stil. Ik moet proberen mezelf te begrijpen. Ik ben me bewust van een verwarring die dreigt me volkomen te zullen overheersen als ik op dit moment niet in staat ben om alles wat ik voel te verklaren. De donkere huiskamer bevatte iets waarvan ik nu nog in de verste verte niet zou kunnen zeggen wat het is. Ik voel alleen dat het wonderlijke, geheimzinnige in de ruimte met het flakkerende licht en de glinsterende voorwerpen, het geheimzinnige van deze stad en van dit hele land iets weergeven van wat toen in de huiskamer voor me aanwezig was. Maar het is alleen een gebrekkige weergave; het wonderlijke in de huiskamer kan door niets worden geëvenaard. Vreemd, het lijkt wel of ik altijd een wrok tegen mijn ouders heb behouden doordat ik toen in mijn diepe verwachtingen bedrogen werd. Ik draai me om naar de muur. Ik voel me geschokt op een manier als ik bijna nog nooit beleefd heb. Het is of diep in mezelf iets is opengescheurd. En ik word me nog steeds scherper bewust van verschillende gevoelens tegelijk, die me altijd schijnen te hebben beheerst, maar waarvan ik me nooit werkelijk rekenschap heb gegeven. Een diep ontzag, wrok, tegelijk ook angst en een diep verdriet. Ik staar naar de grijze muur. Ver weg geblaf van honden, verder is het stil. Ik beweeg me niet. Vreemd dat ik dit nu ineens allemaal tegelijk voel, zo sterk, zo intens. De wrok heel vroeger tegen mijn ouders, om iets dat ik verloren had, iets oneindig groots, waarvan ik zelf niet wist wat het was, het schrijnende verdriet waaraan ik niet wilde | |
[pagina 502]
| |
toegeven, het gevoel van machteloosheid. De beelden, herinneringen waartegen ik me verzette omdat ze het verdriet bijna onverdragelijk maakten. Nu nog voel ik bijna dezelfde weerstand tegen die beelden als toen. De besneeuwde vlakte langs de weg achter ons huis, ik zit op een slee, die door mijn vader wordt getrokken, de slee is rood, de sneeuw schittert verblindend in de zon. De zandbak op het grasveld in de tuin, mijn moeder zit op een stoel in het gras, ik zit op mijn knieën in het witte zand, waarin ik met een donkerblauwe vorm ronde vormen druk. Deze beelden zijn fragmenten van een wereld even volmaakt, even geheimzinnig, even onaantastbaar als sommige dromen. De melancholie die ik later soms voelde en die zonder dat ik het helemaal kan verklaren verbonden is met dit beeld: de straat voor ons huis 's avonds, de zon is al bijna onder, ik ben buiten met een grote groep kinderen van de buurt, we spelen wie het hardst kan schreeuwen, gillen. De somberheid die ik op zondagmiddagen voelde als ik alleen thuis was, of door de week als ik 's avonds op mijn kamer huiswerk maakte. Nooit heb ik me afgevraagd wat de reden van mijn neerslachtigheid zou kunnen zijn. Ik ben alleen maar zo snel mogelijk uit huis gegaan - omdat ik door niets meer wilde worden herinnerd aan wat ik heel lang geleden verloren had en waarnaar ik nu voor het eerst openlijk terugverlang. Ik begrijp nog nauwelijks wat het precies is waarnaar ik verlang, zo intens, zo diep dat ik er wel om zou willen huilen. Maar tegelijk de wrok, het gevoel van machteloosheid, door het verlangen heen. Het lijkt wel of verlangen en wrok onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. En onder de wrok weer de angst die me tegelijkertijd beheerst moet hebben. Misschien zal ik nooit precies begrijpen wat de oorzaak van die angst geweest is, ik voel alleen dat het samenhangt met het diepe ontzag dat ik voor mijn ouders gevoeld moet hebben en dat dat ontzag weer te maken heeft met het verloren geluk. Ik draai me op mijn andere zij, ik duw het laken van me af. Mijn lichaam gloeit of ik koorts heb. De eenzaamheid die ik al heel vroeg gevoeld moet hebben, de leegte die ik op de een of andere manier moet hebben ondergaan als een soort van straf die mijn ouders me om willekeurige redenen oplegden. En ik heb me steeds bedreigd gevoeld, ik heb in een voortdurende angst geleefd voor bepaalde krachten waaraan ik me onderworpen voelde, demonische krachten. Nu pas voel ik dit duidelijk, voor het eerst. Vroeger, heel vroeger is tegelijkertijd een bijna onafgebroken verschrikking geweest. Ik richt me half op. Ik staar naar de halfopen deur, waardoor gelig licht naar binnen valt. Wonderlijk dat dit nu ineens allemaal tegelijk tot me doordringt. Ik heb me de tijd van vroeger nooit anders voorgesteld dan als een periode waarin ik volkomen gelukkig was; het geheimzinnige, het raadselachtige van de wereld die me omringde was de essentie van mijn geluk. Nu schijnt het me dat het geheimzinnige, het onbekende tegelijk de diepste oorzaak van mijn angst geweest is. De vreemde droom in het begin voordat de vrouw op de deur bonsde. Het lijkt wel of die droom me heeft teruggevoerd naar de kern van de verschrikking die vroeger gedeeltelijk voor me geweest is. Ik voelde me vroeger niet alleen klein, machteloos, nietig, maar om een bepaalde reden ook diep beschaamd, ik weet niet waarom. Ik strek me weer uit. Ik staar omhoog naar de balken van de zoldering. Ik moet volkomen veranderen. Ik moet me helemaal van mijn angst bevrijden. Nieuw is deze toestand, anders dan ik ooit heb meegemaakt. Ik begrijp mezelf op een manier als ik nog nooit gedaan heb. Ik verroer me niet. En het schijnt me dat ik, zo roerloos liggend, verander | |
[pagina 503]
| |
in het raadselachtige onbekende dat ik altijd voor mezelf geweest ben.
Ik steek het terras over, waarvan de stenen de hitte van de zon weerkaatsen, ik loop door de schemerige gang. Ik heb nog het gevoel of achter de deuren waar ik langs kom iets verborgen ligt, het geheim waarmee ik vannacht in aanraking ben gekomen en dat ik nooit volledig zal kunnen bevatten. Alles wat ik gisteren heb beleefd sinds ik het café verlaten heb, heeft zich in een droom afgespeeld. En het is of ik de wereld van die droom opnieuw zou betreden als ik een van die deuren zou binnengaan. Het schijnt me dat ik me nog niet helemaal heb onttrokken aan een ban die me beheerst heeft en die op een merkwaardige manier samenhangt met dit huis. Ik blijf staan voor de tafel in het midden van de gang, waar nu een jongen zit. ‘Je voudrais payer. J'ai dormi ici une nuit.’ De jongen kijkt vluchtig naar me op. ‘Sur la terrasse? Trois dirham.’ Ik loop verder door de gang nadat ik betaald heb. Ik zou nog wel een keer willen terugkeren om een laatste blik op het terras te werpen. Alleen om vragen van de jongen te vermijden draai ik me niet om. Ik verlang er tegelijk ook naar om het hotel te verlaten, het is of ik pas door hier vandaan te gaan voorgoed de betovering zal verbreken waaronder ik sinds gisteren gestaan heb. Niet sinds gisteren, maar al veel en veel langer, al vanaf heel vroeger, vanaf de eerste tijd waaraan ik herinneringen heb. Ik daal de trap af, ik loop door de gang met de rode tegels en daarna door de schemerdonkere ruimte naar de houten deuren die op een kier staan. Terwijl ik naar buiten stap heb ik het gevoel of ik me bevrijd van iets zwaars en donkers dat me zolang als ik leef gevangen heeft gehouden. Ik begin te lopen. De zon brandt als vuur, de wind is opnieuw bijna heet. Ik voel een diepe opluchting. Het schijnt me dat er sinds vannacht voorgoed een zware last van me is afgewenteld.
oktober 1972 |
|