De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 480]
| |
Het was niet ver naar H. Wij hadden er vroeger gewoond. En Paultje en zijn zusje waren er geboren. Een jaar geleden had de afdeling kunstzaken van deze gemeente een gering bedrag overgehouden en de wethouder opperde het idee dat nu eens niet te besteden aan het onderhoud van de een of andere jonge kunstenaar maar voor het eren van de wereldvermaarde plaatsgenoot, die nog een jongetje was toen hij op veertig kilometer afstand van H. stierf. Het was nu ook weer niet zo dat de bestuurderen van H. dol waren op Paultjes schilderijen, maar zij hadden onder meer de belangen te behartigen van de toeristen, en die zouden misschien de plaats willen bezoeken waar ons broertje geboren werd en opgroeide. Ik keek in het spiegeltje, dat op de achterbank gericht stond. Daar zaten pa en ma, vervuld van herinneringen. Die zouden straks op wrede wijze worden opgerakeld, en 's avonds kwam alles nog eens samengebald terug op de t.v., die in onze ouders trouwe kijkers vond. En hoe zou mijn zusje reageren? Er bestonden foto's waarop Paultje door de lanen wandelde, aan de hand van zijn moeder. De statige bomen en de grillige tuinen, de soms half in lommer verscholen villa's: hij had er met zijn onbevangen ogen naar gekeken, terwijl zijn zusje, die precies elf maanden jonger was, haar poppewagentje naast hem voortduwde. Nog maar even en hij werd ontdekt en zou op slag beroemd zijn.
Nu was Paultje dus precies vijf jaar dood. Die dood had het geheimzinnige rond zijn bestaan vergroot, althans zo stond het in de necrologieën. Zelf had ik Paultje altijd in de eerste plaats een geluksvogel gevonden. Kenners daarentegen noemden hem soms een duister, maar steeds geniaal schilder. Volgens mij paste hij precies in de mode van zijn tijd, waarbij natuurlijk wel kwam dat hij erg talentvol was. Soms gaan talenten verloren aan eigengereidheid. In andere gevallen wordt diezelfde eigengereidheid gewiegd in ademloze aanbidding. Niemand weet wanneer hij tot de uitverkorenen geroepen wordt, al proberen de meesten eigenmachtig dat moment te verhaasten. Bij alles wat hij deed was Paultje nieuws. Hij was zelfs nieuws als hij niets deed. Toen ik dit vanmorgen bij het aankleden weer overdacht, zag ik hem opeens staan naast ons zusje. Het was op een gure novembermiddag, bij de intocht van Sinterklaas. Zij stonden vooraan, hand in hand, schreeuwend om pepernoten. Een van de zwarte pieten raakte kennelijk vertederd door het koppel. Hij gaf ze ieder een handvol snoep, terwijl kinderen in hun omgeving met lege handjes bleven. Deze zwarte knecht was een der eersten die het tweetal uit de volheid van zijn hart iets schonk. En Paultje beantwoordde zijn geste door de snoepjes op zijn beurt over zijn hoofd in de menigte te gooien. Hoe helder tekende zich hier de toekomst af: later liet hij journalisten sprakeloos, terwijl zijn zusje naast hem stond, haar hand vol snoep. Zij raasden toen juist onafscheidelijk de wereld door. Het duurde allemaal maar een fractie van de tijd. Degenen die klaar stonden om hem te verwelkomen in weer een ander land, raakten diep onder de indruk van Paultjes talent een meer dan voortreffelijke gast te zijn. Daar stond de jonge schilder in de aankomsthal van een vliegveld. Was dat beeldschone meisje zijn zuster? De schone prinses en haar hofnar. Soms raakten de afhalers verlegen. Meestal waren ze alleen maar opgetogen dat mijn broertje bij hen was. ‘Hoe is het jongen?’ vroeg mijn vader op de achterbank. ‘We zien jullie zo weinig.’ ‘Ja het is erg stil in huis’, voegde ma eraan toe. Ik zei dat het goed ging, dat het eigenlijk nooit beter was gegaan, en dat ik mij uitstekend voelde met een aardige baan op de universiteit en een | |
[pagina 481]
| |
schitterend ingericht huis dat ik had kunnen bekostigen uit mijn deel van Paultjes erfenis. ‘Het gaat erg goed met hem’, zei Henrietta. ‘Je hebt twee schitterende zoons.’ Mijn vader mompelde instemmend. Hij was allang blij als hij geen moeilijke gesprekken hoefde te voeren. In zijn produktieve jaren had hij als hoofdcommies bij 's Rijks belastingen gewerkt. Nu harkte hij als gepensioneerde zijn tuintje. Met Paultjes creatieve expansie had hij weinig op. Dit lag anders bij mijn moeder. Wanneer er in de kranten weer eens iets over mijn broertje werd beweerd, las zij dat mijn vader voor met een lichte trilling in haar stem. Hij was het klassieke type van een vader die het beste voor had met zijn kinderen. Alleen reikte het plafond van zijn overtreffende trap niet hoger dan het werk waarmee hij dacht het vaderland te dienen. Ik keek weer in het spiegeltje. Pa staarde naar de voorbij suizende weilanden. Het was voorjaar, kleine beesten stonden of lagen bij hun moeders, een en al geborgenheid. Een knus land. En daarin had Paultje geleefd, als een razende jet. Nu was hij verstard tot een borstbeeld, een levenloos brokje cultuur. De stadsbestuurderen van H. telden een paar keer hun geld. In totaal stond op de rekening een bedrag van f 2500, -. Daar kon je weinig mee doen. Ze gingen dus op zoek naar een goedkope kunstenaar. Deze werd gevonden in de vorm van de beeldhouwer Ferry Daniëls, die het karwei wilde opknappen voor f 1850, -, een schijntje, maar hem zou veel publiciteit toekomen en zijn beeldje kwam in alle kranten, ouders van wonderkinderen spitsten vast hun oren bij het horen van zijn naam. Als de kunstenaar dit handig uitspeelde zou hij in de loop der jaren 1850 maal 1850 gulden overhouden aan zijn bemoeienissen met onze Paultje. Hij speelde als het ware een bij voorbaat gewonnen wedstrijd. De mogelijkheid van later succes over de rug van een ander, zelfs al was die rug verstijfd en aangevreten door de larven, bracht mijn zusje al bij voorbaat tegen Daniëls in het geweer. Maar misschien had zij ook Zadkine als portrettist van haar broertje verworpen, omdat zij niet kon verdragen dat iemand zich een straks voor iedereen zichtbaar beeld van Paultje schiep. Onmiddellijk kwam zij op hoge poten naar mij toe en eiste van mij dat ik al mijn invloed zou aanwenden om het gemeentebestuur van H. er van af te brengen Daniëls in te huren. Alsof ik ook maar enige invloed bezat. Waarvan moest ik ze overtuigen? De beeldhouwer had laatstelijk geëxposeerd in De Plashof te L., en de pers uit de omringende gemeenten reageerde zeer welwillend op het initiatief van de directie van het etablissement. Wat de gemeente H. betreft, nog het volgende: in de toeristieke Holland Promotion zou het beeldje uitstekend van pas komen. Wat deed het er dan eigenlijk nog toe wie het had vervaardigd: Tenzij het inderdaad een man met de bekendheid van een Zadkine was. Maar zoveel geld had de gemeente niet te besteden. En daarom deden ze het maar zo goedkoop mogelijk. Bij wijze van Gebaar (een duim die wrijft over een wijsvinger). Henrietta vertoonde de ene woedeaanval na de andere.
Toen Ferry Daniëls officieel opdracht had gekregen een borstbeeld te vervaardigen, belde hij mij voor een afspraak. Hij maakte een ontroerend serieuze indruk, en stelde het voor alsof onze gesprekken invloed konden uitoefenen op de uiteindelijke vormgeving van zijn werkstuk. De beeldhouwer was opgetogen toen ik zei dat ik veel belang stelde in een ontmoeting, en wij spraken meteen af voor de volgende dag. Dit is nu vijf maanden geleden. Hij werkte zich een ongeluk, en | |
[pagina 482]
| |
dan te bedenken dat ik in die tijd zo'n zes keer zoveel verdiende als hij en dat ik niet drie keer per week werd lastiggevallen door laten we zeggen de zuster van de vent die mijn studieboek heeft geschreven en die komt kijken, ook namens mijn studenten, of ik de bladzijden op de juiste wijze omsla. Straks zullen wij de auto parkeren en het gemeentehuis binnengaan. Daar staat de beeldhouwer naast zijn nog in een doek gehulde werkstuk. En hij hoopt dat de een of andere journalist (maar liefst allemaal tegelijk) naar hem toekomt om te vragen waarom hij juist deze conceptie van Paultje bedacht heeft. Maar de journalisten zullen foto's nemen van Henrietta, en mij zullen ze vragen stellen en in stilte beelden alle mannen in de zaal zich in hoe ze mijn zusje in hun bed tot zich zullen nemen. Er is zoveel verbeeldingskracht onder de mensen. Ook bestaat er een goede kans dat de vervelende en domme toespraken van de burgemeester en de voorzitter van de plaatselijke culturele vereniging de krant zullen halen, en dan ook nog verminkt. Maar Daniëls moet het met zijn naam doen en bij de foto van zijn werk denken de krantelezers: moet dat Paultje Tellegem voorstellen? Daarna gaan ze over tot de wanorde van de dag. Achter mij in de auto was het al een tijdje stil. Als pa in de auto zat, viel hij meestal in slaap. Maar nu hield hij het buitengebeuren in de gaten. Dat bestond voornamelijk uit koeien en hooibergen en auto's die ons voorbijgingen, want ma hield niet van hard rijden sinds Paultje zich in zijn eerste en enige auto verstuurd had. ‘Is die burgemeester niet van adel Robbie?’ informeerde mijn moeder plotseling vanaf haar kunstlederen zetel, waar haar magere lichaam eigenlijk te schriel voor was. Ik haalde mijn schouders op. ‘Hij heeft een aardig gezicht op de foto’, zei ma. Ze knipte haar tasje open en haalde er een zakdoekje uit. Ik begon te neuriën, uit een soort agressieve vrolijkheid. Mijn ouders keken beide uit hetzelfde raampje. Het was niet de eerste keer dat ze meegingen naar een manifestatie rond Paultje. En ze bleven meegaan, hoewel de vorige gelegenheden steeds van ruzie werden vergezeld. Toen Paultje nog maar net twaalf was, werd hem de Caran d'Ache-prijs toegekend. Ik was achttien en had net mijn rijbewijs gehaald. Terwijl ik de auto bestuurde, lette pa goed op of ik geen verkeersfouten maakte. Inmiddels vertelde ma de kleine laureaat waaraan hij zich te houden had. Zo moest hij iedereen die er belangrijk uitzag een hand geven en met twee woorden spreken, uitsluitend als hem wat gevraagd werd. Steeds voelde ze of Paultjes dasje goed zat en ze streek zijn haar recht, hoewel er aan zijn kapsel niets viel te verbeteren. Op een gegeven ogenblik tijdens de rit naar zijn eerste belangrijke onderscheiding, zei Paultje geïrriteerd tegen mijn moeder: ‘als je nou je kop niet houd trek ik mijn broek uit’. Meteen had hij een pets te pakken van zijn vader, die toen nog behoorlijk trots op hem was, hoewel de eerste reserves zich al begonnen te ontwikkelen, maar die het nooit kon nalaten te vragen of Paultje zijn huiswerk al af had. Dit was het begin van een moeilijke tijd. Ik was eerstejaars student en wou op kamers. Mijn ouders wilden dat ik thuis bleef wonen omdat Paultje veel aanloop had, waaronder buitenlanders. En intussen probeerde pa ons op te voeden, alsof wij niet stuk voor stuk op een heel andere manier werden opgevoed zonder zijn tussenkomst. Paultjes internationale doorbraak bevorderde ook onze opleiding. Eten met mes en vork konden wij al. Nu kwam het erop aan ons te gedragen in gezelschappen waaronder veel mensen verkeerden die mes en vork bij tijd en wijle afzwoeren uit diep gevoeld onbehagen met de beschaving. Dezen eruit te pikken, daarin werd | |
[pagina 483]
| |
Paultje een ster. En met hem zijn zusje, die volgens onze vader opgroeide voor galg en rad. Maar de galgen waren afgeschaft. En het rad, dat was het rad van avontuur, waarin zij meedraaide totdat het op hol sloeg en krakend ineenzakte.
Wij waren vroeg van huis gegaan. Veel te vroeg. Deels kwam dat doordat ik erop gerekend had enige overredingskracht nodig te hebben om mijn zusje mee te krijgen. Toen zij al klaar bleek te staan was ik eigenlijk te zeer opgelucht om niet meteen vol gas weg te rijden. Ik verliet de grote weg en reed over de provinciale tweebaansweg naar L., waar wij, nu de zon toch zo heerlijk aan het schijnen was, wel een ogenblik konden gaan zitten op een terrasje aan het water. Bij voorbeeld bij De Plashof, waar Ferry Daniëls geëxposeerd had en, naar hij vertelde, ‘niets had verkocht, maar wel veel relaties opgedaan’. ‘Je moet maar goed omrijden’, zei mijn vader. ‘Voor je het weet zijn we te laat.’ Ik antwoordde dat ik uitstekend kon klok kijken. Had hij me dat zelf niet geleerd? Pa keerde zich plotseling af van het raampje en begon, over zijn woorden struikelend, te spreken. Hij schold ons uit voor rotkinderen, nagels aan zijn doodskist, die niet ver meer was. Wij luisterden niet naar hem. Wij hadden hem zo dikwijls horen klagen. Er waren vroeger interviews geweest met Paultje waarin een verre echo hoorbaar was van het misbaar van onze vader, die zich uit een rustig werkzaam leven plotseling zag opgeschrikt en in het volle licht de kluts kwijtraakte. Hoe zat het nou, moest hij trots zijn op zijn zoontje, of juist geschokt? Eerst natuurlijk was hij trots, en groots, en zijn collega's feliciteerden hem met zijn wonderkind. Dat was nog eens iets anders dan de honderdduizend of de voetbalpool. Een wonderkind. Ja, maar dat viel dan ook wel als bijzonder speciale prijs in de familie. Later, toen Paultje reisjes begon te maken naar Amerika en Japan, wist pa niet meer of hij eigenlijk niet liever een kleurentelevisie had gewonnen, of een huisje aan de plas. Uit verre streken kwamen foto's tot ons. Paultje vijftien jaar, omgeven door drie hula-danseressen op Hawaii. Zou hij daarmee naar bed zijn geweest, had hij een ziekte opgelopen, droeg hij eigenlijk wel steeds een hemdje, zo'n kind nog en dan al die wijde verre wereld waar geen van ons ooit kwam. In heel Europa reisde ik geregeld met mijn broertje mee hoewel wij weinig contact hadden. Hij tekende meestal in de trein of in het vliegtuig. Overlegde dan met mij voor hoeveel geld hij die haastig gekliederde tekeningen zou verpatsen. Ik zei dat hij zijn eigen markt verpestte, maar misschien vermoedde hij wel dat zijn produktie opeens, in een nabije toekomst, zou afbreken. Vaak, als ik niet in de buurt was, vond hij onder zijn bewonderaars een koper. Hij bracht verschrikkelijk dure cadeaus voor Henrietta mee, en ook ikzelf werd op onze reisjes door hem onderhouden. Hij was een kleine charmeur en wilde nooit met mij op één kamer slapen. Ik weet zeker dat vooral oudere kunstminnaressen zich 's avonds naar zijn appartement begaven om het fijne te weten te komen over zijn gaven. Kwamen wij thuis, dan waren onze ouders present op vliegveld of station. Een eindje van hen af stond Henrietta, zo in het oog lopend mogelijk gekleed, maar dat viel altijd erg mee, omdat ma op haar lette en haar bij voorbeeld opmaak verbood.
Toen Henrietta zeventien geworden was en de faam van Paultje wereldverbreid was, lieten mijn ouders wat de opvoeding betreft de kop hangen. Zij stonden hun dochtertje toe met Paultje te gaan reizen, en dat deden ze dan ook een jaar lang, van de ene stad naar de andere, op boten en in vliegtuigen. Ze bezochten Azteken-ruïnes, wer- | |
[pagina 484]
| |
den gefotografeerd in het dal der koningen, en mijn zusje zag er op iedere foto opwindender uit. Later sprak ik eens met Henrietta over haar verhouding tot haar broertje. Volgens haar was hij volslagen hulpeloos. Ik bestreed dat, tenslotte had ik zelf met hem gereisd, waarbij ik soms verbaasd stond over zijn initiatieven. Maar Henrietta liet het voorkomen of zij hem in dat ene jaar langs de bezienswaardigheden van de wereld had gesleept, tot hij er doodmoe van raakte en terug wilde naar Nederland. Hij had in dat jaar rijden geleerd en hij begon meteen bij terugkomst over de aanschaf van een raceautomobiel, en gedurende enige weken bezocht hij met mijn zusje showroom na showroom, en allerhande gladgeschoren jongemannen belden bij ons aan om hen mee te nemen op een proefrit. Had Paultje dat allemaal niet gewild? Henrietta vertelde mij dat zij het van dat autorijden niet zeker wist, maar wel was zij het die de reisplannen maakte, folders bestudeerde, de tickets bestelde, hun bagage inpakte. Vond dat hij dat reizen dan niet leuk? Ze zei dat hij het leuk vond, dat ze dat tenminste in het begin dacht. Maar langzamerhand ging zij begrijpen dat hij geen belangstelling voor koningsgraven had, noch voor pittoreske kusten. Hij keek de wereld in en zag alleen zichzelf. Hij was een uitkijkpost, waarvan het panorama alsmaar wijdser werd. Maar de trappen die hij op moest, daarvoor kreeg hij angst. Ik zei tegen mijn zusje dat ik dit een prachtige literaire beschouwing vond. Maar dat ik nog nooit had gehoord van een uitkijktoren die zijn eigen trappen opliep. Misschien moest zij gaan schrijven, had zij een verbaal talent waarmee zij Paultjes wereld, die uiterlijk zozeer de hare was, kon beschrijven voor het nageslacht. Zij haalde haar schouders op. Zei dat ze wel zou zien. ‘Hield Paultje van jou, ik bedoel zoals je in het algemeen niet van een zuster houdt?’ vroeg ik haar kort geleden, toen wij samen heel gezellig en ontspannen herinneringen ophaalden. Henrietta bloosde en zei dat ze zich had kunnen voorstellen dat dat zo was geweest, maar dat ze dat altijd zou hebben verhinderd, omdat het niet strookte met haar principes. Henrietta ging zich op haar zeventiende nog niet aan verhoudingen te buiten. Dat veranderde na Paultjes dood. Ze kwam nu nooit meer in de krant, kreeg wel allerlei aanbiedingen om fotomodel te worden, ze kon zelfs een serie lezingen op scholen gaan geven over haar broertje, maar ze weigerde. De telefoon stond naast haar bed, ze belde mij vaak 's morgens op, om een uur of half acht. Hallo, riep ze vrolijk, zal ik je vertellen wat er is gebeurd? En dan kreeg ik een opsomming van de voornaamste feiten uit de krant. Ik hoefde niet te praten, luisterde ook maar half, tot ze haar nieuwsvoorziening staakte en iets in het persoonlijke vlak meedeelde, bij voorbeeld: ‘Ik heb niet best geslapen, ik heb geloof ik geen oog dicht gedaan’, en even later: ‘Heb jij wel eens met een negerin geslapen?’, waarna ze in huilen uitbarstte en ik haar met mijn slaperige hoofd moest troosten, hoewel ik niet wist waar het om ging. ‘Hij is ontbijt voor me aan het maken’, zei ze op een keer zonder inleiding. ‘Hij is heel lief. Ik voel me nu erg ellendig. Ik weet niet meer wat ik moet zeggen Robbie.’ ‘Mis je Paultje?’ vroeg ik haar een jaar geleden. ‘Hoe zit dat met jou?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Ik weet het geloof ik ook niet.’ ‘Geloof je dat, of is het zeker? Ik denk namelijk dat je hem mist. Ik vind dat je zijn foto's moet wegbergen.’ Ze sloeg haar armen om mijn hals en zei: ‘Hij was tenslotte mijn broertje. En voor verdriet binnen de familie, daarvoor staat twee jaar. Daarvoor heb ik namelijk twee jaar gesteld. Maar | |
[pagina 485]
| |
het duurt al twee jaar te lang Robbie. Dat ik maar aan hem denk en zo. Niet erg treurig. En ook niet met plezier. Alsof ie terugkomt, maar ik weet dat het niet zo is. Dat weet ik altijd op de achtergrond. En ik vind het tegelijk een beetje overdreven. Want het is niet zo dat ik hem zo vreselijk mis omdat hij bijzonder was en mijn reizen betaalde die ik uitkoos, en deed wat ik wou, terwijl hij liever op zijn hotelkamer wilde blijven tekenen. Hij praatte altijd over een huis bij zee. Op je achttiende? vroeg ik. Nu al een huis? En dan stapten we weer in een vliegtuig. Hoe zou het geweest zijn als we heel gewoon waren geweest, Paultje op kantoor, of student net als jij, en ik met een baantje. Wat was er dan van ons geworden als hij zich te pletter had gereden met een ouwe eend? Weet jij dat? Ik mis hem. Hij had zo'n lief gezicht. Herinner jij je dat?’ ‘Ik vond hem in zijn gezicht juist nogal, hoe zal ik het zeggen, scherp’, zei ik. ‘Wel aardig, maar je kon wel meteen zien dat ie alles beter wist.’ ‘Dat is het nu juist’, zei Henrietta. ‘Kende je hem maar. Hij had zulke aardige ogen. Was een beetje moe op het laatst. Ik had het moeten zien Robbie.’
Toen ze thuiskwamen begon moeder, nadat ze haar cadeaus had uitgepakt, te praten over ziektes die wereldreizigers vaak opliepen. Ze wilde dat Paultje en Henrietta zich door een dokter lieten onderzoeken. Ze weigerden. En lachten ma uit. Pa kwam thuis. Ze stonden op de voorpagina's van de avondkranten, en Paultje verklaarde aldaar: ‘Ik heb zoveel gezien, ik ga mij als een mestkever verschansen in het huis van mijn ouders.’ Pa was niet in zijn beste humeur. Hij zei dat Paultje en zijn zusje maar op eigen gelegenheid moesten gaan wonen. Hij vond het prachtig dat ze heelhuids terug waren, maar mestkevers en persmuskieten had hij nou genoeg gezien. Het werd een behoorlijke ruzie, want Paultje zei dat hij juist erg naar hen verlangd had, dat hij nu een tijdje ordentelijk aan tafel wilde eten, een eitje geserveerd krijgen, en geprakte andijvie met een bal gehakt. Pa dacht dat zijn zoontje hem belazerde en zei dat hij meteen maar moest vertrekken. Ik probeerde te sussen, knipoogde eens naar mijn zusje om hartelijkheid te suggereren die er niet was van de kant van onze ouders, en riep dat ze zich niet zo moesten opwinden. Moeder roerde opnieuw de ziektes aan, en zei dat ze het beste met hen voor had. Henrietta had zich prachtig gekleed, in indiaanse klederdracht, en zo kwam ze ook op het t.v.-journaal. De volgende dag moest mijn vader daar veel over te horen krijgen van zijn collega's, maar die zeiden niet dat ze jaloers waren, die lachten alleen naar hem en riepen uit: ‘Dat dochtertje van jou, dat is een hele meid geworden’, en ze bedoelden daar dus mee: ‘Zeg Tellegem, die snol, mijn god, daar zijn er al heel wat overheen gegaan, stuur haar eens langs, die dweil is er niet vies van.’ Zoals zij daar zaten bij thuiskomst, waren ze beiden schitterende kinderen, geboren op een zonovergoten zondag, aan een baai met wuivende palmen. Ik zei later tegen Henrietta dat ik er zo over dacht, en ze glimlachte en zei dat Paultje dat allemaal heel anders zag, dat hij nooit op schoonheid lette, nooit omkeek en soms heel treurig op zijn hotelkamer zat, maar dat was misschien uitsluitend schijn. Twee weken na zijn terugkomst verhuisde Paultje naar een flat die hij gehuurd had in een buitenwijk, waar uitsluitend nieuwbouw stond en de straten breed en ongezellig waren. ‘Je ziet hem het uitzonderlijke doen’, zei ik tegen mijn zusje. ‘Tenminste als het waar is dat hij eigenlijk helemaal niet wou reizen. Je zegt dus dat hij eigenlijk heel gewoon, eng behuisd thuis wou | |
[pagina 486]
| |
zitten. Ook zijn schilderijen zijn stuk voor stuk uitzonderlijk, er komt geen scène op voor die niet dingen weergeeft die jij en ik nooit om ons heenzien. Hoe wil je dat dan duiden?’ Ze antwoordde dat ze helemaal niets wou duiden, dat ze buiten Paultjes schilderijen stond. Schilderkunst zei haar niks. Sommige mensen gaan zich hun leven lang te buiten aan wellustige voorstellingen, waarin dingen gebeuren die je zelfs bij zorgvuldige waarneming binnen besloten slaapkamers in burgermanshuizen en hoerenkasten zelden tegenkomt, en toch zijn dat alleraardigste, beminnelijke mensen zonder overdreven angst voor het bestaan, geldgebrek en naderende ouderdom. Paultje die zette zijn voorstellingen buiten zijn geest op een stuk linnen en verder bemoeide hij er zich niet mee. Zo sprak Henrietta. En nu in de auto naar H., op de parkeerplaats van De Plashof te L., zei ze: ‘Robbie, ik ga een boek over hem schrijven. En daarin zal ik alles vertellen. Weet je Robbie, ik ga echt alles over hem vertellen.’ ‘Als je mij er dan maar buiten laat’, zei ma. ‘Je brengt haar nog op een idee’, gromde mijn vader. Ik trok de handrem aan en zette de motor af. ‘Vooruit’, zei ik, ‘Geen geruzie. Het is vandaag een grote dag. Het eerste standbeeld voor een lid van de familie.’ ‘Jullie vader, die verdient een standbeeld’, zei ma. Henrietta draaide zich om en legde haar kin op haar rugleuning. ‘Waarvoor dan wel?’ informeerde mijn zusje. ‘Omdat hij tweeënveertig jaar gewerkt heeft voor de staat en er nooit een cent wijzer van geworden is en niet eens wat dankbaarheid ontvangt van zijn kinderen, daarom’, zei ma. ‘We zullen Vadertje Staat eens gauw een brief schrijven’, zei Henrietta.
Wij verlieten de auto. Hoe oud zagen onze ouders eruit. Moeder met haar kromme benen, haar bloemetjesjurk van zijde en pa in zijn donkere streepjespak. Hij had zijn schoenen vanmorgen eens lekker opgepoetst, en zijn nek met het scheermesje nog gladder gemaakt. Dat was puik voor elkaar. Henrietta gaf moeder een arm, die zij eerst weigerde, maar na zachte aandrang van haar dochter aannam, en ik haalde mijn sigarenkoker te voorschijn en presenteerde mijn vader een braziliaantje. In de hal van De Plashof hing nog een affiche van de tentoonstelling van Ferry Daniëls' objecten. ‘Zal ik mijn hoed daar maar overeen hangen?’ vroeg Henriette. ‘Laat dat uit je hoofd!’ zei ma, oudergewoonte. Ik legde mijn arm om Henrietta's schouder en drukte haar tegen mij aan. Ik wilde haar even troosten, nu zij werd geconfronteerd met een voorproefje van wat zij vreesde: de aanblik van haar broer, uit steen gehouwen door iemand die hem nooit ontmoet had. Maar wat kon Ferry Daniëls daaraan doen? Hoe belangrijk Paultje ook geweest was in het leven van mijn zusje, voor de beeldhouwer betekende hij niets meer dan een stuk brood. Op de een of andere manier had Henrietta lucht gekregen van zijn komst. Misschien had ik het haar gewoon verteld, omdat ik wilde weten hoe zij reageerde. Voor negenen die morgen was zij al bij mij present, drentelde door het huis en ontwikkelde in der haast het plan de tuin een beurt te geven. De tuin in mijn nieuwe, van de erfenis gekochte huis, was een wildernis, waarin lege conservenblikjes en allerhande onkruid, uitwerpselen van hon- | |
[pagina 487]
| |
den, geen onbezoedelde vierkante centimeter overlieten. ‘Nou’, zei ik, ‘je hebt alle tijd er iets heel moois van te maken.’ Zij keek mij even aan en opende de keukendeur om de tuin in te lopen. ‘Hoe laat komt ie?’ vroeg ze opeens. ‘Om drie uur’, antwoordde ik. ‘Als je flink doorwerkt is de tijd zo om.’ Zij draaide zich zonder iets te zeggen om en liep het huis weer binnen. Ik ging haar achterna en pakte haar bij haar schouders, waarschuwde haar zich heel rustig te houden. En ik zei dat hoe dan ook Paultje zich zou hebben rotgelachen als hij wist dat iemand aan een borstbeeld van hem werkte. ‘Weet je’, zei ze. ‘Hij lacht zich allang niet meer rot.’ Ik zou haar vertellen dat Paultje en zij als duo voorbij waren. Zij was nu alleen. Alleen en erg aanwezig en bij de tijd. Maar zo voelde zij zich niet en zo ging dat bij alle grote koppels in de geschiedenis. De komiek had het loodje gelegd en de aangever zag zich beroofd van degene die het applaus binnenhaalde. Of was dat in hun geval net andersom? Bij nader inzien liet ik haar met rust. 's Middags kwam de beeldhouwer. Toen hij aanbelde ging Henrietta met wat kranten op mijn leren driezitsbank liggen en deed of ze in slaap viel. In ieder geval wilde ze haar ogen niet opendoen toen ik haar door elkaar schudde om haar aan Daniëls voor te stellen. Ik werkte hem dan ook maar tegen mijn oorspronkelijke bedoeling in gauw de deur uit, gaf hem een paar foto's mee en vertelde dat ik niet al te veel over mijn broertje wist. Hij vroeg niet door. Dat rekende Henrietta hem later erg aan. Ze had alles gehoord wat wij bespraken, ook mijn verklaring voor haar gedrag, dat ik aan vermoeidheid toeschreef. Het ergerde haar dat hij zich zo gemakkelijk liet afschepen, dat hij, die niets wist, niet veel meer wilde te weten komen. Alsof het om Paultjes uiterlijk alleen ging. Zij, zij zou Paultjes innerlijk kunnen tekenen, of aanvullen, maar zij hield zich slapende en ik verontschuldigde haar nog eens bij mijn gast. Natuurlijk wist Daniëls best dat hij vanuit ooghoeken bespied werd. Wij zaten tegenover elkaar en ik vroeg hem te vertellen over zijn opdrachten. Die had hij maar weinig, want hoeveel mensen hadden een hal die groot genoeg was om daar een staalconstructie te plaatsen, en hoeveel personen in het bezit van zo'n vestibule dachten bij de inkoop van hun staalconstructies aan Ferry Daniëls? In mijn huiskamer, boven de bank waarop ik zat, hing een zelfportret van Paultje, dat hij mij ooit voor mijn verjaardag had geschonken. Het was een van zijn latere werken en achter zijn nogal vertekende hoofd waren vaag de contouren te zien van een merkwaardig gebouw, waarvan de ramen schots en scheef waren ingezet. De beeldhouwer bekeek het schilderij een tijdje, en opeens haalde hij een aantekenboekje tevoorschijn, waarop hij in ruwe lijnen het verjaardagsgeschenk schetste. Ik vertelde hem dat Paultje op alles leek, behalve op dit zelfportret, maar omstandig legde hij mij uit dat dit zijn aanpak was van de problemen in zijn vak. Later maakte Henrietta over dit soort vakmanschap een serie sarcastische opmerkingen. Paultje, zei ze, werkte nooit op de wijze van een boekhouder. Wel was hij heel zorgvuldig, maar naschetsen deed hij nooit, want Paultje die had fantasie genoeg, en aan het minutieus uitwerken van gedachten die kennelijk al vorm hadden voordat hij ze in lijnen visualiseerde, kon je zien hoe goed hij was. Ik haalde mijn schouders op over haar woede. Straks zouden wij te zien krijgen hoe Da- | |
[pagina 488]
| |
niëls afstand had genomen van haar voorstelling van Paultje.
Terwijl de ober in De Plashof wegliep om de bestellingen te halen, zei mijn zusje, zonder naar mij te kijken: ‘Ik stel mij al de hele morgen voor hoe ik tegen hem zal zeggen: ik ben blij dat je die opdracht kreeg, en hoe hij me dan meevraagt naar zijn atelier om mij de schetsen te laten zien. Denk je ook niet Robbie dat het toch nog een goed beeld is geworden?’ ‘Natuurlijk’, zei ik zo rustig mogelijk. ‘Van Paultje maken ze geen knoeiboel.’ ‘Die maakte wel een knoeiboel van zichzelf’, bracht pa in het midden. ‘Mijn arme jochie’, zei moeder instinctief. Zij haalde een zakdoekje uit haar tas en bette haar wangen. Maar die waren helemaal droog. Even later bracht de ober de bestellingen. ‘Wat ziet dat er lekker uit meneer’, zei moeder, toen ze de stukken taart ontwaarde die ik had besteld. De ober glimlachte. Hier kwamen heel wat dagjesmensen. Ik keek door het raam naar de plas, waar een enkele zeilboot sloom door het water dreef. In de verte, op tien minuten rijden afstand, speelde het fanfareorkest een beetje in. Journalisten zaten bij elkaar en legden een kaartje. Het was allemaal niet veel bijzonders, want de wereld had alweer nieuwe wonderkinderen opgeleverd, die viool speelden of achter een veel te grote vleugel zaten. Maar wat hadden wij daarmee te maken. Wij waren alleen familieleden, niets bijzonders was aan ons te zien, en nu wij als gezin optraden voelden wij ons paar bij paar ongemakkelijk in elkaars gezelschap. Daar zat mijn moeder op een keurige manier taart te lepelen. Toen Paultje omkwam had zij hard gehuild, en met pathetische gebaren gooide zij later bloemen op zijn graf en riep: ‘Paultje, o mijn lieve jongen’, alsof het lijk daar in de kist dat hoorde. Wij traden allemaal geschrokken en beschaamd een pas terug, en Henrietta kroop snikkend weg achter mijn rug toen ma zich zo begon aan te stellen. Maar zij meende wat zij deed. Al had zij vele malen luide Paultjes schilderkunst verdoemd. Zij was overmand door verdriet, en door wroeging. Zij had zich voorgesteld dat zij haar kleine geniale zoontje zou beschermen tegen alle slechtheid van de wereld, maar in plaats daarvan gaf ze hem op driejarige leeftijd al een verfdoos, toen niemand nog iets wist, en nog hoor ik haar prijzen wat de kleine op een vel papier kraste en op familiefeestjes gingen Paultjes eerste tekeningen van de ene vette hand in de andere en iedereen zette er zo als het ware zijn stempeltje op voor gezien. Mijn moeder zong liedjes bij Paultje en draaide prachtige klassieke grammofoonplaten als hij lag te blèren in zijn box. Zij was zo'n verstandige moeder. Zij had ons altijd vertroeteld, zolang wij afhankelijk van haar waren, en aan haar rokken hingen, die toen nog wisselende lengtes hadden. En toen stond zij plotseling bij een geopend graf en opeens was Paultje weer haar lieveling, hoewel het niet viel te ontkennen dat zij hem allang uit het oog was verloren, terwijl hij ondertussen schilderijen maakte waarop zij stond uitgedost in allerlei frivole houdingen, aan bars, in wankele spiraalbedden met voluptueus lofwerk. Ook als schikgodin hing zij nu aan de wand, en haar gezicht vertoonde vele gradaties in dikte, haar ogen hingen soms aan touwtjes en haar borsten stonden recht vooruit, wijzend naar de warmte van het verleden. Mijn moeder huilde hartverscheurend. Het resultaat van al haar inspanningen lag met een enorme kater en een opengehaald gezicht in zijn kist en hoorde Beethoven niet meer en de waterverven waren allemaal over hem heen uitgelopen. En niet alleen de familieleden schaamden zich over het ge- | |
[pagina 489]
| |
drag van mijn moeder, maar ook de vele half- en onbekenden, die een held ten grave droegen, en die niet meer wisten of zij het nu waren die de plechtigheid verstoorden met hun aanwezigheid, of mijn moeder. In ieder geval liep pa met een hoogrood gezicht naast haar over de smalle paden van het boomrijke kerkhof en de stoet had op de bochtige weg naar de aula alle kans hem eens goed te bekijken, en je zag sommigen denken: zijn die twee keurige en in en in bedroefde mensjes de ouders van het grote licht, nou als Paultje dat geweten had dan had ie ze niet uitgenodigd. Maar wat wisten ze over Paultje? Wie kon vermoeden waaraan hij dacht toen hij in zijn eerste auto 's nachts over de snelweg scheurde om hem uit te testen. Het lege landschap onder de acyteleenlampen, dat zijn bewonderaars al kenden uit de schilderijen van zijn laatste periode, toen hij zowel hard werkte als zijn rijbewijs trachtte te halen, had zich misschien voor zijn perceptie van de werkelijkheid gedrongen, zodat hij wel de weg zag, die vastgekleefd zat aan de aarde, maar niet de truck met oplegger die net als hij bewoog, alleen veel minder snel en ook veel minder licht op zijn banden. Mijn zusje liet haar stuk taart staan. Zij werkte aan haar lijn, waar weinig aan te werken viel. Ik vond de taart bijzonder smakelijk en spoorde mijn moeder aan ook Henrietta's stuk te nemen, maar dat weigerde zij, onder verwijzing naar recente publikaties over hartgebreken. ‘Wat geeft het nou mam of je doodgaat?’ informeerde Henrietta. ‘Wil jij je brutale mond wel eens houden’, zei mijn vader. Ik boog mij naar hem toe en vroeg wanneer hij het leerde ons als volwassenen te behandelen. Hij antwoordde dat hij dat zelf wou uitmaken. Hij stak zijn kin vooruit, en schraapte zijn keel. Maar hij zei niets. De kin ging alweer naar achteren. Hij wendde zijn ogen van mij af. ‘Wanneer leren jullie eens respect?’, zei hij dof. ‘Als jij ons daarin voorgaat pa’, zei Henrietta. ‘We kunnen dat respect toch maar niet zo uit onze mouw schudden. Wij zijn ook maar mensen.’ ‘Gedraag je daar dan eens naar’, zei ma. Ik rekende af. Wij verlieten het etablissement en wierpen stuk voor stuk een verlangende blik op de plas, waar het rustig was en kalm, tenminste als wij ons daarop begaven zonder elkaars gezelschap. Mijn zusje begon te neuriën en ik hield het portier voor haar open, terwijl mijn ouders naar het begin van de aanlegsteiger achter De Plashof liepen. ‘Zullen we gauw wegrijden?’ zei Henrietta. ‘En lekker teruggaan naar Amsterdam.’ Ik zei dat daar niets van kon komen. ‘Ik wil niet naar die onthulling’, zei mijn zusje. Toen haar broertje stierf was zij zeventien. Zij hield zich erg flink op de begrafenis, ik hoefde haar bij voorbeeld niet te ondersteunen en mijn zakdoek hield ik in mijn zak.
Er kwam nu steeds meer verkeer op de weg, maar toch kostte het ons geen enkele moeite het langgerekte L. door .te komen op weg naar H., dat zich opmaakte voor een grootse manifestatie. De politie had het plein rond het gemeentehuis afgezet. De eerste bezoekers, leerlingen van de hoogste klasse van de plaatselijke pedagogische academie, verzamelden zich achter de dranghekken en praatten gezellig met elkaar over het wezen van de kunst. Met auto's arriveerden de eerste genodigden. Ze hadden vergeten om een lijst daarvan ter goedkeuring voor te leggen, zodat wij er zeker van mochten zijn velen te moeten begroeten die wij door hun publikaties of anderszins een kwaad hart toedroegen. Ach, ik kon me precies voorstellen wie | |
[pagina 490]
| |
ons daar stonden op te wachten. Sommige van die lui die Paultje groot hadden geschreven, waren gebocheld van ouderdom, anderen bezetten inmiddels een museumdirectoraat. Levendig herinnerde ik mij de eerste keer dat de destijds alom gewaardeerde criticus Vincent de Neve bij ons was binnengekomen. Hij was in die tijd kunstverslaggever voor een aantal provinciale bladen, maar het viel hem aan te zien dat hij het verder wilde brengen. Juist had hij de eerste contacten gelegd met de televisie. Hij kwam Paultje vertellen dat hij de hoofdprijs gewonnen had in een tekenwedstrijd die een der omroepen had uitgeschreven ter gelegenheid van Sinterklaas. Met de cameraploeg die de kleine kunstenaar in zijn natuurlijke omgeving kwam filmen, reisde Vincent mee om de beelden van commentaar te voorzien. Wij maakte die dag het eerste openbare optreden mee van ons broertje, die wij een aanzienlijk tekentalent toekenden, maar dat bleef tot dan toe onder ons. Toen Vincent de zolder betrad waar zich Paultjes kamertje bevond, stond hem daar niet een klein en apetrots baasje op te wachten, maar een zelfbewuste jonge kunstenaar die toevallig pas tien was. ‘Hallo kereltje’, zei Vincent. ‘Ik ben Vincent de Neve, dat weet je misschien wel, en dit hier zijn een paar heel aardige cameramannen van de televisie, waar jij eerdaags voor mag komen om je mooie tekening te laten zien en dan krijg je ook nog een prijs.’ ‘Die nieuwe fiets’, zei Paultje met een nauwelijks verholen minachting. ‘En wat voor één’, repliceerde Vincent. ‘Met trommelremmen en een drieversnellingsnaaf. Nou, ik heb hem al gezien en ik dacht ik wou dat ik zo mooi kon tekenen.’ ‘Maar dat kun je zeker niet?’ vroeg Paultje. Dit moest Vincent toegeven. ‘Ik wou dat ik het kon’, zei hij nog. Paultje had een paar dagen geleden een ongeluk op straat gezien. Een bus was tegen een bemande bromfiets opgereden. Van de berijder was nog wel iets over, maar niet genoeg om hem te laten leven. Paultje had nauwelijks over het voorval gesproken. Thuis had hij een vuilnisbelt getekend, waar de resten van een autobus verspreid lagen. Onder aan de vuilnisbelt speelden ratten om een bloedend mensenhoofd. Het was zonnig weer op Paultjes schilderij. Op de achtergrond waren witte huizen en een vlekkeloos blauwe zee. Dit schilderij stond op de ezel toen Vincent over de fiets kwam zeuren, en het verschilde veel van de tekening van Sint en Piet, die Paultje had vervaardigd op verzoek van zijn ouders. Ook op die tekening opereerden de beide kindervrienden in een weinig opwekkend landschap, maar het was wel uitgevoerd in pastelkleuren en de zwarte knecht trok alle aandacht door zijn zwierigheid, terwijl de oude bisschop een baard had gekregen als een Burgs kantkloswerk. ‘Jij hebt het tekenen niet vreemd zeker’, zei Vincent, wijzend op Paultjes jongste schilderij. Paultje dacht diep na en besloot deze vraag over te slaan. ‘Nou vertel eens’, zei de criticus. ‘Wie heeft dit allemaal zo keurig getekend?’ ‘Ik’, zei Paultje, en toen verliet hij de zolderkamer en rende de trap af en verborg zich in onze provisiekast. ‘Mijn god’, zei Vincent, terwijl hij zich voorover boog om eens goed naar de tekening te kijken. Nadat Paultje uit de provisiekast was gevist en uitgebreid gefilmd kon worden, was het wonderkind geboren. Hij trad nu in het volle licht van de beschaving, die hem interviewers voerde en kranteartikelen. En even daarna kwam hij ter sprake in forums en op kunstcongressen. Soms werd hem | |
[pagina 491]
| |
zijn eigen visie op zijn schilderkunst gevraagd, en zo verwierf zijn uitspraak bekendheid: ‘Ik ben elf. En ik heb dertig schilderijen’. En hij was al bijna miljonair.
Paultjes geschiedenis, die wij nu gingen bekronen, al mocht dat dan niet meer dan vijfentwintighonderd gulden kosten, is er een zonder dieptepunten, tot aan het moment dat hij als de laatste trap van een raket nog een keer uit zijn eigen stormachtige ontwikkeling wegsprong - en toen sprong hij in de duisternis van zijn dood. Zijn clash werd groot aangekondigd op de voorpagina's van alle kranten. Daarna werd hij opgebaard in hetzelfde museum dat zoveel werken van hem aan de wanden had. Henrietta was na mij het eerste familielid dat de dodenwacht bij ons broertje betrok. Ik had haar dat proberen te beletten, maar zij stond erop. Vlak voor zij haar plaats zou innemen, dat was even voor de eerste rouwenden werden binnengelaten, sprak de directeur van het museum enige opbeurende woorden tot haar. Hij zei dat de roem van een schilder niet ophield bij zijn dood, zoals die van een toneelspeler. Toneelspelers worden hoogstens een legende. Maar wel een eindige legende. Een schilder van enige importantie groeit alleen maar na zijn verscheiden. En zijn leven gaat over in linnen en verf. De kracht van zijn voorstellingen hecht zich vast aan de eeuwigheid. Dit was aardig gesproken, hoewel vooral de vergelijking van die eeuwigheid en de voorstelling die eraan plakte, mijn bevattingsvermogen ver te boven ging. Ik liep de chapelle ardente binnen en zag mijn zusje staan en opeens leek het of Paultjes kater Herman ook in de ruimte was en boven op de kist zat, zwijgend en volgevreten. Ik schudde mijn hoofd en de kater was weg. Ik liep naar mijn zusje toe en kuste haar op haar wang. Fluisterend vertelde ze mij dat ze stond na te denken over wat de directeur gezegd had: dat de voorstelling die de mens maakte, sterker was dan hijzelf. Zij had gevraagd of dat wat haar broertje betrof iets veranderde en de directeur raakte enigszins in verlegenheid, want tenslotte was zijn hele winkel op die gedachte gebaseerd. Zij wilde niet een uur staan, zoals wij hadden afgesproken, maar de hele avond. Ik herinner mij hoeveel bezoekers van Paultjes lijk alleen maar naar haar keken, zij ademde tenminste en zij had verdriet. Ademen en verdriet hebben en daarbij schitterend in het zwart gekleed zijn, maar niet in rouwkleding. Ik vond haar zelf adembenemend. Met het flakkerende kaarslicht op de achtergrond, leek zij op Paultje, maar dan in het vrouwelijke, en zij vertoonde allerlei kleine vrouwelijke trekjes: als er even niemand in de chapelle was, haalde zij gauw een spiegeltje te voorschijn en mascara om haar ogen op te maken, en af en toe, mensen of niet, toverde zij een wit kanten zakdoekje uit de mouw van haar gewaad en snoot onhoorbaar haar neus. Verschillende jonge collega's van Paultje werden op slag verliefd op haar, maar zij waren stuk voor stuk kansloos. Toen Paultje een paar weken onder de aarde lag en het voor iedereen zeker was, dat wil zeggen tot iedereen was doorgedrongen, dat hij niet vandaag of morgen per vliegtuig van een vakantieadres in Zuid-Europa zou terugkeren, begon mijn zusje het kerkhof te bezoeken. De verlepte kransen waren daar net opgeruimd. Zij legde verse bloemetjes op Paultjes graf en stond met haar handen langs haar zijden omlaag te staren. Soms ging ik met haar mee en na afloop bezochten wij dan een paar cafés. Ik wilde op haar letten, maar ik geloof dat zij meer op mij lette, mij afhield van zakelijke beslommeringen die er in overvloed waren na Paultjes dood. Ik zei haar dat we nu samen konden gaan reizen als we wilden, dat wij bij voorbeeld lezingen konden houden over Paultjes schilderijen, maar Henrietta | |
[pagina 492]
| |
voelde weinig voor dat soort bezigheden. Wel vertelde ze mij dat ze doende was alle gegevens die ze over haar broertje bezat, te ordenen en dat ze van plan was die voor zichzelf uit te werken. Maar mij hield zij daarbuiten. Ik was, bij Paultje vergeleken, surrogaat, ik bestond alleen om de zaken naar behoren te regelen. Wel kwam zij vaak bij mij thuis om Herman, die ik als een deel van mijn erfenis beschouwde, te knuffelen. Ze praatte dan zacht op hem in zonder dat ik verstond wat ze zei. Misschien sprak ze tegen hem in een andere taal, die alleen Paultje zou hebben begrepen, een taal waarin uitsluitend smartelijke woorden. Zij was in Paultjes flat gaan wonen en zo maakte zij een begin met haar leven als kunstenaarsweduwe, op weg naar de heiligverklaring van haar dierbare.
Voor buitenstaanders bereikte de geschiedenis van ons gezin bij Paultjes dood een hoogtepunt. Daarna waren wij op een veel lager niveau af en toe bezig met de afwikkeling van zijn leven. Zoals nu. We reden de buitenwijken van H. binnen. Het zou niet lang meer duren of de wethouder van kunstzaken kon zijn keel schrapen om met zijn toespraak te beginnen. ‘Wat is de betekenis van onze grote plaatsgenoot?’ vroeg de wethouder. ‘Is het alleen de reeds zovele malen naar voren gebrachte grootheid, of meer? Want wat is grootheid: is grootheid niet het ultieme vermogen meer te zijn dan een ander, eerder bij de finish te komen. Ja, ook in zijn leven, dat snel was maar niet jachtig, glanzend, maar niet door vernis, ijlde de man die wij hier thans herdenken, naar dat uiteindelijke finishdoek, de meet zoals onze Belgische vrienden zouden zeggen, en als ik hier even op doorga, dan zeg ik: van meet af aan was Paul Tellegem een animator, een terecht luidruchtige Danton die door de Robespierre die Dood heet, en die ook in hem huisde, is gevonnist. Grootheid, meer dan grootheid; dat betekent: leven als een koningstijger.’ Tja. Hoeveel aanwezigen hoorden wat hij zei? Lieten zij zich meeslepen op de tonen van zijn stem? Zweefden zij niet weg op de ijdele woorden van zijn voordracht, om neer te dalen op de fata morgana's van hum maitresses? Wat bleef er van ons broertje over wanneer ze hem met hun allen nog dieper het graf in prezen? Ik draaide mij een kwartslag naar Henrietta, die strak voor zich uitkeek. ‘Vertrouw je mijn rijkunst niet?’ ‘O ja’, zei ze. ‘Ik denk een beetje na.’ ‘Waar denk je over na?’ vroeg onze moeder. Henrietta antwoordde niet. Zij zat met haar handen in haar schoot. Opeens herinnerde ik mij dat ze ook zo zat toen hij net dood was en wij zaten te wachten tot we naar hem konden gaan kijken. Toen kwam er een dominee binnen, die pa had gebeld. De man hield vast verschrikkelijk veel van kunst, maar je kon aan zijn gezicht zien dat hij met die klus in zijn maag zat. Hij ging naast Henrietta zitten, die hij nooit eerder had ontmoet, omdat pa zich eerst op latere leeftijd tot de kerk om bijstand had gewend, en vroeg of zij Paultjes ‘huisgenote’ was. Hij had dus kennelijk nog nooit een krant gelezen en hij dacht dat zij met ons broertje verloofd was, als hij dat tenminste dacht. ‘Ik ben zijn zusje’, zei Henrietta. ‘Gaat u alstublieft weg.’ ‘Dat zal ik bepalen’, zei pa kortaf. De dominee kondigde aan dat hij een woord van troost zou willen spreken. ‘Ik zou u willen zeggen: hij is nu in goede handen.’ ‘Dat is wel te hopen’, antwoordde mijn zusje. ‘Hij moet er mooi uitzien als hij opgebaard ligt.’ De dominee verschoot van kleur en zuchtte. ‘Ik bedoel daarboven’, zei hij. ‘Maar misschien beledig ik u wel. Dat is niet de bedoeling. Gelooft | |
[pagina 493]
| |
u in het hiernamaals. Denkt u dat het voorgoed is afgelopen met hem?’ ‘Is het dat dan niet?’ vroeg Henrietta. De dominee stond op. Hij legde een ogenblik met een teder en troostrijk gebaar zijn hand op Henrietta's voorhoofd. Het was een zweterige hand. De dominee knikte naar ons en ging de kamer uit. Onbewogen bleef mijn zusje zitten. Ze zei niets. Wel liepen er tranen uit haar ogen. Dachten wij nu allebei aan dat moment? Ach nee. ‘Het zal erg vervelend worden’, zei ik. ‘Veel gepraat en allemaal gelul. Laten we ons maar rustig houden.’ ‘Ik zal laten zien dat er hier tenminste één fatsoen heeft’, zei pa. ‘Alsjeblieft vader’, zei moeder. Ik glimlachte. Het was druk met auto's rond het stadhuis van H., maar dat was altijd zo. Verder viel het erg mee met de dranghekken, en ook een menigte was afwezig.
Alsof wij dat niet hadden geweten. Terwijl ik de auto neerzette, uitstapte en naar het portier aan de kant van mijn moeder liep, werden mijn gedachten weggetrokken naar een groot aantal jaren terug, een decembermiddag, toen wij met een elfjarig Paultje per taxi naar een kinderfeest reden. Het was de dag voor Sinterklaas. Bijna elke dag stond Paultjes foto in de krant. Wij waren toen allemaal trots op hem, en tegelijk een beetje bezorgd. Op dit kinderfeest zou ons broertje een onofficiële huldiging ontvangen voor zijn prestaties. Een goed voorbeeld is nooit weg. Ma had Henrietta heel mooi aangekleed. Ze droeg zelfs een strik in haar haar. Maar onderweg naar de grote zaal van het Tropenmuseum, begon de kleine kunstenaar te zeuren: die strik van zijn zusje moest af en ik liep met een das om, weg die das, en pa mocht niet mee op het podium en ma had hij het liefst helemaal buiten de zaal. Toen wij hem tot bedaren probeerden te brengen, zette hij het op een huilen. Hij had zulke vastomlijnde ideeën over wat artistiek en dus legaal was, daar kwamen wij al niet meer tussen. Pa beloofde dat hij hem op zijn kont zou timmeren als hij niet gauw ophield en dat hij straks het podium zou opgaan om en plein public te zeggen dat zijn zoontje met twee blauwe billen zat te huilen in de gang. Paultje huilde niet langer, hij krijste. Henrietta volgde hem van de weeromstuit. De chauffeur dreigde ons op straat te zetten, knipogend naar ma. Even later stond ons broertje toch op het podium, en wij zaten half ontkleed in de zaal, op zijn aanwijzingen. Een meneer stelde hem ten voorbeeld aan alle aanwezigen. De kinderen applaudiseerden, maar de meesten wisten niet waarom. Dat voelde Paultje. Ze klapten voor hem, maar ze wisten niet wie hij was. Hij stond daar erg alleen op het immense podium, zwaaide even met de bloemen die hij had ontvangen en verdween achter de coulissen. Toen wij de zaal verlieten, liep Henrietta naast Paultje, met haar arm om zijn schouder. Zij was hem gaan zoeken en had hem gevonden terwijl hij zijn cadeau gekregen schilderdoos inspecteerde. ‘Wat ga je vanavond doen?’ vroeg ik aan Henrietta, vlak na de begrafenis, toen wij in het huis van onze ouders koffie dronken en een broodje probeerden te eten. Mijn zusje antwoordde dat ze naar de bioscoop ging, dat er in het Filmmuseum een oude western van Ford draaide, en dat ze er zich op had verheugd die film te zien. En 's avonds ging ze inderdaad naar het Filmmuseum, maar in de pauze had ze het benauwde zaaltje verlaten, vlak voor de western begon. Wij liepen naar de ingang van het stadhuis, mijn zusje en ik voorop, daarachter, gearmd, onze ouders. Het was net of wij de diploma-uitreiking | |
[pagina 494]
| |
na een examen gingen bijwonen. Maar wij wisten beter. Wij waren naar H. toegereden om afscheid te nemen van Paultje en dus van ons eigen verleden. Ons broertje had een definitieve vorm gekregen, zij het een vorm uit vele mogelijkheden en door de handen van een ander. Een tijdje hadden wij het interessant gevonden om door het leven te gaan als de erfgenamen van het tragisch omgekomen wonderkind Paultje, maar langzamerhand raakten wij iedere dag meer verweven in onze eigen levens, die nieuwe verhoudingen opleverden en ons uit het licht naar de achtergrond trokken, waarop zich het leven van gewone mensen afspeelt. Na vijf jaar mist men een dode ook niet meer zo erg. Alleen was Henrietta een deel van haar zwierigheid kwijt, en haar opvallende kleding maakte dat ze er een beetje verlopen uitzag. Ook ik praatte met steeds grotere tegenzin over overzichtstentoonstellingen van Paultjes werk. Wij zaten nog wel eens in de zon op een terrasje. Bijna niemand herkende ons. Het leek of wij en de anderen, die ons vroeger aangaapten, moe van elkaar waren geworden. Tenslotte werden wij allemaal een paar jaar ouder, en de tijd ging steeds verder, en de illusionaire landschappen die in bonte schakering voorkwamen op de schilderijen van ons broertje, raakten iedere dag meer van onze eigen levens vervreemd.
juni/juli 1973 |
|