De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
Kroniek & KritiekLandelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 439]
| |
precies rinkelde daar ik eerst 't gerinkel gewoon in m'n droom verwerkte, maar toen ik doorkreeg dat 't ernst was, dacht ik, o gut, Vriend Peter. 't Was Annelies. Ze had met ontroerd gemoed de filmer Joop de V. van de Kring mee naar huis genomen om diens verhaal aan te horen, maar hij was vlak na binnenkomst op de divan in slaap gevallen en nu durfde Annelies niet naar bed, dewijl de filmer Joop de V. er in z'n slaap zo raar uitzag. Ze durfde ook niet zo goed naar hem te kijken of hem wakker te maken, want 't was zo griezelig zoals ie daar lag met z'n mond wat open en de ogen niet geheel dicht. ‘Net een dooie.’ En van dooien moet Annelies niets hebben, wie trouwens wel? Dood kan ook iets moois zijn. Misschien dat stadsmensen daar geen oog voor hebben, maar sommige planten zijn dood veel aantrekkelijker dan levend. Neem nu alleen de Berenklauw. Goed, als ie in volle bloei is, is dat best leuk om aan te zien, dat wel, maar 't wordt toch pas echt genieten als ie gestorven is en de dooie stengels en sprietjes iets voorwereldelijks weggeven, iets van de tijd van weleer toen alles nog een en al oer was. Vanmorgen in alle vroegte toen ik Smaug uitliet kwam ik in 't struweel een onzer buurvrouwen tegen. Deze buurvrouw die ons nog geholpen had bij 't dekken van Bilbo, had ik een tijd niet gezien. Ze is de tweede vrouw van de dertig jaar oudere boer Hendrik uit 't huisje voor de boerderij van dikke Willem en sukkelt een beetje. Slechte rug. Slecht ter been. En sinds kort heeft ze ook nog last van d'r ogen. Volgens haar komt dat omdat ze veel te veel heeft gelezen om de verveling van alle dag door te komen. ‘Van die mooie romannetjes, weet u wel. Lezen was m'n enige afleiding, want die man van mij wil nooit iets. Wat dat voor een kerel is. Alleen maar werken. Ik zeg wellus, m'n man is met de koeien getrouwd. Waarom ik met zo'n vent getrouwd ben is me een raadsel. Je leeft gewoon langs 'm heen. En nu mag ik van de dokter ook niet meer lezen. En dat deed ik toch zo graag. Van die mooie liefdes. Misschien vindt u 't raar dat ik 't zeg, maar ik wou dat ie dood was. Echt waar. Zo is er toch ook niks aan. Je ziet wellus van die jonge stellen en dan denk ik 't beste zou zijn, dat ie dood ging, misschien dat ik dan nog een betere vent vind. Dit is niks.’ Ik zei u toch al, voor sommigen is de dood een uitkomst. | |
PolitiekE. van Raalte binnenland
| |
[pagina 440]
| |
wie Harley, in een kamer (cabinet) van diens woning aan een maaltijd bijeen te komen, ter bespreking van de voornaamste staatszaken. Een van de belangrijkste redenen waarom dit gebeurde was dat zij op zondagavond onder presidium van de koningin aan de officiële ‘Cabinet Council’ moesten deelnemen en zij er de voorkeur aangaven eerst onderling, buiten aanwezigheid van het staatshoofd, te beraadslagen. Historisch staat vast dat men zich gedurende dit wekelijkse samenzijn niet bepaalde tot gedachtenwisselingen en eten, maar dat er ook heel wat sterke drank bij te pas kwam. Er is een tijd geweest waarin niemand minder dan de schrijver Swift, bevriend met Harley, als gast mee aanzat aan de cabinet dinners. Menigmaal was hij de enige van het gezelschap die aan het eind van de maaltijd niet onder tafel lag en zo is hij dan ook wel in staat geweest zo nu en dan aantekeningen te maken van wat zijn gastheren zo al hadden besproken. Ter vermijding van misverstand, voor zover bekend heeft hier in Nederland dat Brits precedent nooit navolging gevonden! Na deze ietwat luchthartige inleiding thans bepaald wat zwaardere kost: het tot standkomen van het kabinet Den Uyl. Daaraan is allereerst voorafgegaan een op zichzelf niet bijster geslaagd optreden van het kabinet-Biesheuvel, dat op 6 juli 1971 na de Tweede-Kamerverkiezing van 28 april 1971 aan het bewind was gekomen. Het bestond uit ministers, die tot de volgende vijf partijen behoorden: te weten K.V.P. (35), A.R.P. (13), C.H.U. (10), V.V.D. (16) en DS'70 (8). Deze vijf fracties - het aantal leden dat ze in de kamer telden bedroeg in totaal 82 - vormden tezamen een flinke meerderheid van de 150 afgevaardigden. Na heel wat overleg hadden die vijf elkaar gevonden op een regeringsprogramma waarin bestrijding van de inflatie de meest vooraanstaande plaats innam. In dat opzicht waren zij aanvankelijk ongetwijfeld homogeen. Het duurde echter niet heel lang of van de zijde van DS'70 en wel bij de behandeling van de begroting voor 1973, werd heel duidelijk de noodzaak onderstreept om weldra een aantal maatregelen te gaan treffen, wilde bereiking van het hoofddoel van het kabinet mogelijk zijn. Bij herhaling is vervolgens van die zijde flink aan de bel geluid, maar zonder het gewenste succes. In de nacht van 16 op 17 juli 1972 kwam het tot een botsing in de ministerraad. In werkelijkheid vond zij bovenal plaats ten gevolge van een ernstig meningsverschil tussen enerzijds de ministers De Brauw en Drees en anderzijds de overige bewindslieden. De minister-president beging toen een grote fout. Hij verzuimde de leden van de ministerraad op een tijdstip waarop het reeds ver over het middernachtelijk uur was, voor te stellen de vergadering te schorsen om aldus de gelegenheid te verschaffen de volgende dag fris en monter de gedachtenwisseling voort te zetten en dan te zien of men toch niet tot elkaar kon komen. Het zoëven genoemde tweetal verliet de bijeenkomst, waarna de overige heren hun beraadslagingen voortzetten, met andere woorden het juiste ogenblik om een breuk te voorkomen liet de minister-president voorbijgaan. Hierna vroeg het duo Drees-De Brauw ontslag. Normaal zou gweest zijn indien nu ook de rest van het kabinet-Biesheuvel de portefeuilles ter beschikking zou hebben gesteld, aangezien immers de grondslag waarop het tot stand was gekomen, was weggevallen. In dat geval zou het staatshoofd tot de aanwijzing van een informateur hebben kunnen overgaan met de bedoeling na te gaan of het toch nog niet mogelijk was de breuk te herstellen, doch Biesheuvel cum suis adviseerde de koningin de ontslagaanvrage van de heren Drees en De Brauw in te willigen. Zulks gebeurde, en pas daarna stelde het overgebleven veertiental ministers de portefeuilles ter beschikking en hunnerzijds stelden de staatssecretarissen de door hen beklede functies ter beschikking, vervolgens ging de Kroondraagster er toe over de in zo'n geval gebruikelijke adviseurs te raadplegen. Vele, zij het niet alle, fractievoorzitters drongen in hun adviezen op ontbinding van de Tweede Kamer aan. De overwegingen die hen hiertoe brachten, bleken overigens van uiteenlopende aard te zijn. Bovendien ontbrak overeenstemming omtrent het tijdstip waarop de voorstanders van ontbinding deze wilden laten ingaan. De confessionelen gaven er de voorkeur aan pas in het begin van 1973 tot Kamerontbinding te komen. Vooral bij de K.V.P.-fractie leefde de hoop dat het dan | |
[pagina 441]
| |
misschien toch nog tijdig tot de vorming van een christen-democratische unie en daardoor tot een gemeenschappelijke kandidatenlijst zou kunnen komen. Daarentegen waren de drie progressieve fracties voor het zo spoedig mogelijk doen plaatsvinden van verkiezingen; zij hoopten dan een goede kans te hebben op een aanmerkelijke zetelwinst. Het lijdt verder geen twijfel dat bij bepleiten van Kamerontbinding mede een factor van betekenis geweest zal zijn de in de jongste jaren gekoesterde opvatting dat aan een tussentijds optreden van een nieuw kabinet een nieuwe kiezersuitspraak vooraf dient te gaan.
Die stelling nu acht ik nog steeds onjuist. Onderlinge ruzie binnen een kabinet kan mijns inziens uitsluitend een aanvaardbare reden zijn om de Kamer te ontbinden, indien na zo'n ruzie de vorming van een andere ministersploeg onmogelijk blijkt te zijn en bovendien vaststaat dat er een voor het electoraat duidelijk te beoordelen twistpunt aan de orde is gekomen. Dit was niet het geval. Hoe dit ook zij, er is in de zomer van 1972 zo gemanoeuvreerd dat er in feite op 9 augustus een nieuw ministerie-Biesheuvel optrad, steunend op vier Tweede-Kamerfracties, te weten de drie grote confessionelen en de V.V.D., dus op een minderheid. Meteen was uitgangspunt van deze ploeg totstandkoming van een K.B. tot ontbinding van de Kamer van 150 te bevorderen. Hierin slaagden Biesheuvel cum suim, terwijl de stembusdag op 29 november 1972 werd bepaald. Op zichzelf was het onder verantwoordelijkheid van het kabinet-Biesheuvel II genomen besluit al van bedenkelijk speculatieve aard. Niets was aan het licht gekomen dat erop wees dat sinds 1971 een belangrijke wijziging in de opvattingen van het kiezerscorps was ingetreden, die redelijkerwijs kon doen verwachten dat de stembusuitslag de aanwezigheid van een deugdelijke working majority in de Kamer zou opleveren. Enige poging een extra-parlementair kabinet de plaats van het demissionaire restant van het in 1971 in elkaar gezette ministerie-Biesheuvel te laten innemen, was volkomen achterwege gebleven. Kort en goed: van een staatkundig standpunt uit bezien was het weldra hanteren van het ontbindingswapen verre van geslaagd, terwijl bovendien aanvaardbare staatsrechtelijke gronden hiervoor ontbraken. Een conflict tussen de Tweede Kamer en het kabinet had zich niet voorgedaan; evenmin was er sprake van een botsing tussen beide takken van de Staten-Generaal, die eventueel ontbinding van een van die twee zou kunnen rechtvaardigen. Daargelaten het geval waarin de grondwet (art. 211) kamerontbinding voorschrijft, is mijns inziens gebruikmaking van het ontbindingsmiddel alleen om vroegtijdig de normale levensduur van vier jaar van de Tweede Kamer te onderbreken constitutioneel beschouwd uit den boze. Terloops nog dit. Inconstitutioneel was de vermelding in de Staatscourant van 10 augustus 1972 in het van het kabinet van de koningin afkomstig bericht, dat het staatshoofd de demissionaire ministers en staatssecretarissen in overweging had gegeven het ter beschikking stellen van de portefeuilles onderscheidelijk functies, terug te nemen. Staatsrechtelijk is het ontoelaatbaar dergelijke overwegingen van het onschendbare staatshoofd te openbaren. Bovendien was het in casu ook nog onjuist, want uit Biesheuvels eindrapport van 9 augustus bleek al dat genoemde ambtsdragers het op hun eigen verantwoording hadden genomen aan te blijven. De minister-president die de verantwoordelijkheid voor een dergelijke berichtgeving draagt, had ook hier staatsrechtelijk een steek laten vallen.
Bij de voorbereiding van de verkiezing van de Tweede Kamer op 29 november 1972, kwamen de P.v.d.A., de Democraten'66 en de P.P.R. tot een bondgenootschap. Dit op grondslag van het gemeenschappelijk verkiezingsprogramma ‘Keerpunt 1972’. De samenwerking van deze drie progressieve groepen was niet helemaal vlot bereikt. Aanvankelijk had het congres van de P.v.d.A. immers een programma aangenomen dat op meer dan één punt onder de invloed van de meest linkse elementen van die partij een meerderheid had verworven. Pas nadat de democraten '66 daartegen in verzet waren gekomen, slaagden Den Uyl en enige andere kopstukken van de P.v.d.A. erin | |
[pagina 442]
| |
op de tweede congresdag in meer dan één opzicht een meerderheid aan hun kant te krijgen om gehoor te geven aan verscheidene uit het kamp van de Democraten '66 nadrukkelijk gekoesterde verlangens. Eensgezind echter namen de progressieve bondgenoten het standpunt in dat alleen andere groepen met de progressieven voordat het electoraat zich zou hebben uitgesproken voor samenwerking, in het te vormen kabinet in aanmerking konden komen. Onderhandelen nadat het stembusresultaat was komen vast te staan was volslagen uitgesloten. De kiezers hebben er recht op voor zij hun stem uitbrengen te weten wie straks regeringspartners zullen zijn. Alleen op die manier is de gewenste duidelijkheid verkrijgbaar en heeft het kiezersvolk de vereiste invloed op de samenstelling van het te vormen kabinet en het door zulk een kabinet te voeren beleid. Aldus het principiële standpunt van het progressieve trio. Aan dit standpunt lag meteen ten grondslag de opvatting: Wie niet voor ons is, is tegen ons. Hier had men te maken met een op de spits drijven van de polarisatie die de leiders van de genoemde drie partijen tot uitgangspunt namen. Het blijft nog steeds hoogst wonderbaarlijk dat een zo intelligente figuur als Den Uyl in dit opzicht een van de gangmakers is geweest. Hij had immers op zijn vingers kunnen narekenen dat, gegeven de nog steeds bestaande partijverhoudingen, de aanhangers van ‘Keerpunt 1972’ op geen stukken na ten minste 76 van de 150 kamerzetels in de wacht zouden slepen. Hij kon drommels goed weten dat geen van de confessionele groepen, om maar te zwijgen van de V.V.D. als ook van DS'70, bij voorbaat met de progressieven samen in zee zouden willen gaan. De enige verklaring van dit verschijnsel acht ik de hem al te lang en te veel beheerst hebbende bereidheid om zich door de polariserende linkervleugel van zijn partij, op sleeptouw te laten nemen. Daardoor bovenal had hij reeds geruime tijd voor het tot Kamerverkiezing kwam, te weinig rekening gehouden met de werkelijkheid van de zeker geenszins toe te juichen staatkundige toestand in ons land en evenmin voldoende aandacht gegeven aan de staatsrechtelijke noodzaak van vorming van een kabinet, steunend op het vertrouwen van een parlementaire meerderheid. Niet slechts het geschreven, maar insgelijks het ongeschreven Nederlandse constitutionele recht schrijft bovenal voor dat de ministers verantwoordelijk zijn tegenover de volksvertegenwoordigers. Deze principiële grondregel zien de voorstanders van een door de kiezers gekozen formateur die voor het minister-presidentschap is bestemd, volslagen over het hoofd.
Op de 29 ste november 1972 bleek zonneklaar hoezeer de stemgerechtigden in de verste verten niet in staat waren geweest tot een duidelijke uitspraak te komen over het door hen gewenste regeringsbeleid. De P.v.d.A. sleepte 43, de P.P.R. 7, en de Democraten '66 6 zetels in de wacht. Dit betekende voor eerstgenoemde partij een winst van 4, voor de P.P.R. van 5 zetels, maar de Democraten '66 zagen hun aantal afgevaardigden met 5 dalen. In totaal was dus de vooruitgang van de Progressieven slechts 4. Tezamen hadden ze het niet verder gebracht dan tot 56 plaatsen in de Tweede Kamer. Met andere woorden deze bondgenoten hadden nog lang niet de volstrekte meerderheid bereikt. Op hun beurt was het de fracties die het kabinet Biesheuvel II steunden bepaald niet voor de wind gegaan. Wel was de V.V.D. erin geslaagd 22 van haar geestverwanten, dus 6 meer dan er in de vorige Kamer gezeten hadden, gekozen te krijgen maar, al was de partij van de demissionaire minister-president er nog één vooruit gegaan, zodat de A.R.P. fractie 14 leden was gaan tellen, hier tegenover stond echter dat de C.H.U. van 10 naar 7 was afgezakt en de K.V.P. de grootste klap kreeg doordat zij met slechts 27 in plaats van 35 afgevaardigden terugkeerde. Conclusie: de regeringsfracties telden niet meer dan 70 leden bij elkaar. Op haar beurt had de fractie van DS'70 een verlies van twee zetels geleden, met het gevolg dat zelfs indien herstel van de oude ‘vijf’ nog mogelijk was, alleen maar de kleinst mogelijke meerderheid, namelijk 76 tot stand te brengen zou zijn. Bij een dergelijke krachtsverhouding tussen de parlementaire groepen die het meest in aanmerking konden komen voor totstandbrenging van een of andere regeringscoalitie was het alleszins verklaar- | |
[pagina 443]
| |
baar dat in de aan het staatshoofd uitgebrachte adviezen over de vraag hoe er een kabinet te vormen viel, heel wat uiteenlopende denkbeelden werden geopperd. Het probleem waarvoor men zich gesteld zag was inderdaad verre van eenvoudig. Wel beschouwd nam in het bijzonder de fractievoorzitter van de P.v.d.A. het standpunt in dat er één oplossing was die voor de hand lag. Terecht kon hij vaststellen dat zijn fractie de grootste in de Kamer was en onder meer ook dat de progressieven winst hadden geboekt, doch zijn conclusie uit een en ander ging wel heel ver toen deze uitmondde in de raad hem met de formatie van een progressief Kabinet te belasten. De redenering die hem hiertoe bracht was de volgende. Hoewel hij de vorming van een parlementair meerderheidskabinet normaal en wenselijk noemde, naar men in de schriftelijke bevestiging van zijn mondeling uitgebracht advies kan lezen, ontbraken daartoe de noodzakelijke voorwaarden. ‘Een meerderheidskabinet van confessionele en progressieve partijen’, zo schreef hij, ‘is als gevolg van het niet tot stand komen van enige bindende afspraak daarover vóór de verkiezingen uitgesloten. De progressieve drie hebben zich gebonden geen regeringscombinatie aan te gaan die niet vooraf aan het oordeel van de kiezers is onderworpen.’ Staatsrechtelijk is deze gedachtengang van Den Uyl en zijn progressieve vrienden op zich zelf al onjuist. Bovendien was zij, naar de praktijk zou leren, staatkundig ook onhoudbaar. Ten aanzien van het eerste dient onderstreept, dat de enige binding waaraan de drie progressieve groepen vast zaten die was aan hun partijcongres. Meer dan negentig procent van hen die op de lijsten van de P.v.d.A., de P.P.R. en de Democraten '66 hun stem uitbrachten stonden los van het congres van elk der genoemde partijen, zij waren namelijk helemaal geen leden daarvan. Het berust dan ook op een dwaling te menen dat er enige verbintenis was aangegaan tegenover al die kiezers. Maar er is nog meer. Staatkundig is aan het eind van meer dan vijf maanden formatiecrisis glashelder geleken dat de progressieven deel zijn gaan uitmaken van een geheel ander soort kabinet dan wat ze het liefst gevormd zouden hebben. Na nog te hebben aangetekend dat Den Uyl bij zijn raadgeving aan het staatshoofd geheel en al negeerde hoe de stemminguitspraak van 29 november mank ging aan alles wat duidelijkheid kon heten, mag ik ook niet verzwijgen dat mijns inziens het slot van zijn betoog zeer raadselachtig is. Waar haalde hij het vandaan dat als er een progressief minderheidskabinet kwam dit ‘het perspectief zou bieden van het totstandkomen van een vooruitstrevend meerderheidskabinet op basis van een breder regeerakkoord voorafgaande aan dan te houden nieuwe verkiezingen’.
Verscheidene andere fractievoorzitters gaven bepaald blijk van meer werkelijkheidszin door de adviseren tot aanwijzing van een informateur. Terecht heeft de koningin die raad opgevolgd. Op 4 december verzocht zij prof.mr.W.F. de Gaay Fortman, voorzitter van de A.R. fractie in de Eerste Kamer, als informateur te werk te willen gaan. Deze gaf er echter de voorkeur aan deze taak niet op zich te nemen. Hij kwam hiertoe nadat hij de aan de koningin uitgebrachte adviezen, voor zover zij in geschrifte waren binnengekomen, had gelezen en hij overigens de door H.M. gemaakte aantekeningen van wat op dat moment alleen nog maar mondeling was aangeraden, bestudeerd had. Mogelijk gaf de heer de Gaay Fortman er de voorkeur aan, nu hij onder andere bespeurd had dat de heer Den Uyl zich zelf voor het formateurschap had aanbevolen, te vermijden ook maar de schijn te wekken alsof hij deze voorman uit het progressieve kamp voor de voeten wilde lopen. Wat ik hier opmerk is niets meer dan een vermoeden, want de reden voor het hier vermelde bedanken is nooit openbaar gemaakt. Vrij kort daarop was het dr. Ruppert, lid van de Raad van State, die het koninklijk verzoek om een formatietaak op zich te nemen wel aanvaardde.
Het lijdt geen twijfel of dr. Ruppert heeft er blijk van gegeven op een gelukkige en tactvolle wijze de taak die hij op zich had genomen te vervullen. Wat hij moest doen kwam erop neer dat hij een onderzoek diende in te stellen naar mogelijkheden tot het vormen van een kabinet dat zich | |
[pagina 444]
| |
verzekerd weet van een vruchtbare samenwerking met de volksvertegenwoordiging dan wel mag vertrouwen in voldoende mate steun in de volksvertegenwoordiging te zullen ondervinden. Even nauwkeurig als systematisch ondernam de informateur zijn arbeid. Eerst ging hij na of er een parlementair meerderheidskabinet te vormen was, steunend op de progressieve en de confessionele fracties. Doordat de progressieven van samenwerking met de confessionelen niets meer wilden weten omdat laatstgenoemden geweigerd hadden vóór de verkiezingen zich daartoe bereid te verklaren, kreeg dr. Ruppert nul op dit rekest. Vervolgens peilde hij eerst langs schriftelijke weg of herstel van ‘de oude vijf’ wellicht mogelijk zou zijn en toen hem bleek dat zulks niet bij voorbaat uitgesloten was heeft hij vier dagen lang met de desbetreffende fractievoorzitters gesproken. Hij verzocht hun hierop na te gaan hoe hun fracties tegenover een dergelijke formatie en een door zulk een ministersploeg te voeren beleid zouden staan. Het resultaat van de hem na het beraad door de fracties gestuurde antwoorden was negatief. Een andere poging, te weten het bereiken van de zekerheid dat de confessionelen te zamen met de V.V.D. eenstemmig een ‘parlementair minderheidskabinet’ zouden steunen, mislukte eveneens; de informateur dorst er rekening mee te houden dat zo'n coalitie nog wel zou kunnen rekenen op medewerking van enige kleinere groepen en in dat geval zou er voldaan zijn aan het tweede gedeelte van zijn opdracht, namelijk ‘...te mogen vertrouwen in voldoende mate steun in de volksvertegenwoordiging te zullen ondervinden’. Voortzetting van zijn onderzoekingen leidde tot de conclusie van de informateur dat noch een minderheidskabinet van de progressieven noch een minderheidskabinet van de confessionelen voldoende steun in de volksvertegenwoordiging zou ondervinden. Ten slotte ging dr. Ruppert na of er een extra-parlementair kabinet tot stand te brengen zou zijn. Met het oog daarop wilde hij weten of de voorzitters van de fracties van de progressieven, van de confessionelen, van de V.V.D. en van DS'70 bereid zouden zijn niet bij voorbaat hun geestverwanten in een kabinet van die aard te ontraden zitting te nemen. Ook in dit opzicht waren de reacties negatief. De informateur verstond, aldus liet hij weten, onder het begrip extra-parlementair kabinet: een kabinet waaraan geen akkoord met (de)fracties ten grondslag ligt. Me dunkt, de weergave van alles wat informateur Ruppert ondernomen heeft vormt het onbetwistbare bewijs dat hij er bepaald niet op uit is geweest de progressieven aan de macht te brengen, een verwijt dat hier en daar later wel gemaakt is. Intussen was hij tot de slotsom gekomen dat er een ‘patstelling’ was ontstaan. Die conclusie berustte op de door hem op 30 januari 1973 ontvangen brieven van de zijden der progressieve fracties èn van de kant van de confessionele fracties. Thans kwam hij tot zijn advies aan de koningin een vooraanstaand lid van de Partij van de Arbeid uit te nodigen een formatieopdracht te aanvaarden. Hij achtte het namelijk op grond van zijn onderzoek niet bij voorbaat uitgesloten dat zo'n opdracht zou kunnen leiden tot een voor de meerderheid der volksvertegenwoordiging aanvaardbare uitkomst.
De in het begin van deze bijdrage door mij vooral met het oog op de politieke werkelijkheid weinig gelukkig geachte polariserende houding van de progressieven was waarlijk niet de enige oorzaak van de perikelen die zich tijdens het informatie- en formatietijdperk voordeden. De moeilijkheden kwamen werkelijk niet van één kant. Zo was bij voorbeeld overduidelijk dat in het bijzonder de K.V.P. een hernieuwd samengaan met de V.V.D. wilde vermijden en verder niet te vergeten het feit dat er binnen meer dan één van de fracties waarmee overleg moest plaatsvinden onderlinge verdeeldheid bestond, een verschijnsel door dr. Ruppert gedurende zijn informatiewerkzaamheden al ondervonden en dat dan ook ronduit op een persconferentie onder de aandacht van zijn gehoor werd gebracht. Op 1 februari 1973 handelde het staatshoofd overeenkomstig het haar de dag te voren door dr. Ruppert gegeven advies. Zij verzocht immers het P.v.d.A.-lid van de Raad van State, mr. Burger, te trachten een kabinet te formeren dat geacht kan | |
[pagina 445]
| |
worden in voldoende mate steun in de volksvertegenwoordiging te zullen ondervinden. Samenstelling verwezenlijkt te krijgen van een normaal parlementair meerderheidskabinet was uitgesloten gebleken en insgelijks viel vast te stellen dat er geen extra-parlementair kabinet tot stand te brengen was. Vandaar de formulering die van 1 februari af gehandhaafd is gebleven. Mr. Burger heeft zich bijna twee maanden lang erop toegelegd een ministerie te vormen beantwoordend aan wat hem als opdracht was verzocht. Gemakkelijk heeft hij het daarbij niet gehad. Om beurten wierpen de progressieven en dan weer de confessionelen ‘hobbels’ op. Zelf was de formateur onvermoeid bezig met behulp van brieven aan elk van de twee kampen het zijne op te merken in verband met de over en weer tot uiting gebrachte tegenstellingen. Hierbij vermeed hij het niet beide kampen zo nu en dan ‘pijn te doen’. Toen hij op 19 februari aan het papier toevertrouwde tot welke conclusies hij was gekomen bij vergelijking van de geactualiseerde ‘Keerpunt 1972’ van 9 februari 1973 en het program op hoofdzaken van K.V.P., A.R.P., C.H.U., d.d. 12 februari 1973 eindigde hij zijn stuk met het volgende te constateren: hij voorzag dat een nadere gedachtenwisseling bij de progressieven zou afstuiten op hun uitgangspunten van niet te kunnen onderhandelen en zelfs de schijn daarvan te willen vermijden. Tegelijkertijd verzuimde hij niet als zwarigheid van de christendemocraten te bestempelen dat zij hem hun program slechts ter kennismaking en niet in het kader van zijn formatiearbeid hadden gezonden. Men ziet het, ook daar ontbrak het allesbehalve aan een halsstarrige gedragslijn! Toch bleef Burger voortgaan met zijn formatiepogingen, daar zijns inziens de beschikbare programgegevens van de confessionelen generlei aanduiding bevatten waaruit zou volgen dat zij een progressief kabinet uit programmatische overwegingen niet zouden kunnen gedogen. Evenals de progressieven was het mr. Burger erom te doen een ‘gedogen’ los te krijgen van de Tweede Kamer-fracties van de K.V.P., A.R.P. en de C.H.U. ten aanzien van een progressief kabinet. Voor die fracties was echter in dat ‘gedogen’ een steen des aanstoots gelegen, vooral mr. Andriessen, de fractievoorzitter van de K.V.P. hamerde voortdurend op het aambeeld van de door hem en zijn geestverwanten verlangde ‘gelijkwaardigheid’ met de progressieven. Daaraan waren dezen echter nog altijd niet toe.
Terwijl de formatiecrisis zich voortsleepte, slaagde de formateur erin zowel van prof. mr. W.F. de Gaay Fortman als van drs. J. Boersma, demissionair minister van Sociale Zaken, in beginsel de toezegging los te krijgen van hun eventuele bereidheid zitting te nemen in een te formeren progressief kabinet. Binnen de fractie veroorzaakte deze aangelegenheid extra verontrusting. Onderwijl is Burger doende geweest met benadering van nog enige andere confessionelen om die ook voor een progressieve ploeg te winnen. Het begon weinig te schelen of de formateur in spé zou uiteindelijk slagen. Ten slotte deed echter voor hem de deur dicht een brief van mr. Andriessen van 28 maart waarin deze verklaarde dat de christen-democratische partijen niet in staat waren een duidelijk alternatief te vormen als ook in een combinatie met de V.V.D. geen realiseerbaar alternatief te zien. Dit gaf mr. Burger aanleiding op 5 april aan de koningin schriftelijk ontheffing van zijn formatieopdracht te verzoeken aangezien hij meende in de gegeven omstandigheden aan de formule daarvan niet te kunnen voldoen. Alvorens te beslissen welke weg nu vervolgens het best kon worden ingeslagen raadpleegde de koningin nogmaals de gebruikelijke adviseurs en bovendien drie ministers van Staat, te weten dr. L.J.M. Beel, mr. dr. J. Donner en mej. dr. M.A.M. Klompé. Op 10 april verzocht zij de demissionaire minister van justitie mr. van Agt en het A.R.-Eerste Kamerlid prof. dr. Albeda op welke wijze op zo kort mogelijke termijn een kabinet zou kunnen worden gevormd van de aard als in de opdracht aan mr. Burger was omschreven. Het duo ging allereerst de oorzaken na waardoor Burgers formatiepoging was vastgelopen en of het mogelijk was deze alsnog weg te nemen. In dat verband voerden zij achtereenvolgens gesprekken met de fractievoorzitters van de P.v.d.A., de P.P.R., D'66, de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. | |
[pagina 446]
| |
Hierna stelden zij onder raadpleging van de ex-informateur Ruppert en de ex-formateur Burger een werkdocument op ten behoeve van besprekingen tussen kandidaat-bewindslieden. Dit stuk zonden zij op 19 april aan de bovengenoemde fractievoorzitters toe. Hieraan voegde informateurs de mededeling toe, dat zij - tenzij hun in de loop van die dag ernstige bezwaren tegen het document ter kennis zouden worden gebracht - het ervoor meenden te mogen houden dat (pre)constituerend beraad over het werkdocument geen zwarigheden zal opleveren. Gelet op de aard van de reacties van alle geadresseerden alsmede op hetgeen zij bevonden bij het verrichten van peilingen naar de mogelijkheden tot het regelen van de personele problematiek die bij een kabinetsformatie zou kunnen rijzen, kwamen de heren Van Agt en Albeda tot de slotsom, dat thans de stellige verwachting aanwezig is dat een kabinet kan worden gevormd, dat geacht kan worden in voldoende mate steun in de volksvertegenwoordiging te zullen ondervinden. In hun verslag van 23 april aan de koningin raadden zij H.M. aan de socialist Burger en de christen-democraat Ruppert te belasten met de vorming van een kabinet gelijk van 1 februari '73 af beoogd was. Diezelfde dag kreeg vermeld duo de opdracht. De vierentwintigste april deed zich nog een tegenvaller voor. De fractievoorzitter van de C.H.U. pleitte in een brief van die datum voor een zetelverdeling ‘die meer recht doet aan de getalsverhoudingen in de Tweede Kamer’, waarbij hij mede lette op de ‘zwaarwegende bezwaren’ van zijn fractie tegen het werkdocument. Wat de getalsverhouding betreft, teken ik hierbij aan dat de opzet was het kabinet te laten bestaan uit 10 tot de progressieven en 6 tot de confessionelen behorende bewindslieden. Het was duidelijk dat drs. Tilanus het zestal wilde uitbreiden met één C.H.-minister. Maar 16 moest het heilige getal blijven! Zelfs al zou de K.V.P. de voor haar bestemde vierde ministersplaats aan de C.H.Unie hebben afgestaan, dan was de fractie van drs. Tilanus daarmee niet tevreden gesteld. Ook dan zou volgens haar het overwicht van de progressieven te groot zijn. Aldus zouden de mogelijkheden voor de confessionelen tot inbreng in het regeringsprogram te gering zijn en hetzelfde zou gelden met het oog op zich in de toekomst voordoende beleidsproblemen. Op de door dr. Ruppert - mede namens mr. Burger - op 25 april gestelde vraag te willen mededelen of de C.H.U.-fractievoorzitter er al dan niet mee instemde dat één zijner geestverwanten aan het preconstituerende beraad deelneemt, luidde 's heren Tilanus' antwoord afwijzend. Hij merkte namelijk op, dat hij niet de overtuiging had kunnen verkrijgen dat ‘de zwaarwegende bezwaren, die onzerzijds bestaan tegen een aantal punten van het werkdocument, zeker in de 10-6 verhouding, op een aanvaardbare wijze tot een oplossing gebracht kunnen worden.’ De C.H.U.-fractie ‘gedoogde’ dus niet het zitting nemen van enige politieke geestverwant in een gezelschap van kandidaat-ministers. Tot zulk een ‘gedogen’ bestond bij de fracties van de K.V.P. en van de A.R.P. wel bereidheid, zij het niet eenstemmig en bij de A.R.P. zelfs niet meer dan 8-6. De formateurs hadden van 24 april tot en met 2 mei afzonderlijke besprekingen gevoerd, met de mogelijke deelnemers aan een preconstituerend beraad. Daarna vond onder leiding van mr. Burger op 3 mei dat beraad plaats. In die vlot verlopen bijeenkomst maakte het werkstuk van de informateurs het hoofdpunt van bespreking uit.
Dat preconstituerend beraad was een staatsrechtelijk novum. Het leverde het resultaat op van wat in wezen neerkwam op de vruchten van onderhandelingen na de gehouden verkiezing tussen de progressieven en, weliswaar niet de confessionelen, maar dan toch confessionelen, die met de progressieven in een en hetzelfde kabinet gingen zitten. Ten lange leste was het dus zo ver gekomen dat Den Uyl cum suis bereid waren hun draai te nemen. Eindelijk braken zij met de in hun in 1972 nog aan hun verkiezingscongres gedane belofte niet bereid te zijn met anderen te zullen onderhandelen over een te zamen in een kabinet te voeren regeringsbeleid, welke niet voor de stembusstrijd tot een akkoord hadden willen komen. Het is waar, er zijn geen onderhandelingen gevoerd met andere partijen als zodanig, doch wel met personen die | |
[pagina 447]
| |
van andere partijen deel uitmaken en bereid waren met Den Uyl als minister-president als mede met diens progressieve medestanders in een ministersploeg zitting te gaan nemen onder ‘gedogen’ van hun fracties. Het leven was sterker dan de leer gebleken, een les die in de toekomst wellicht nut kan opleveren. Kenmerkend voor de hoogst merkwaardige gang van zaken is onder meer dat volgens de progressieven op het op 13 mei jongstleden aan het bewind gekomen kabinet-Den Uyl het etiket ‘parlementair’ zou passen, daarentegen de confessionelen het als ‘extra-parlementair’ wensten te kwalificeren. In het licht van alle factoren, waaronder bij voorbeeld deze dat onophoudelijk tot vrijwel het allerlaatst fracties gedurende het formatietijdperk in het overleg betrokken werden, is ook laatst vermelde kwalificatie moeilijk houdbaar. Men is waarschijnlijk het dichtst bij de waarheid als men hier met mr. De Gaay Fortman jr. de voorkeur geeft aan de term ‘eigensoortig’ kabinet. Bij het in elkaar zetten van het ministersteam ontbrak het ten dele niet aan de neiging om zoveel mogelijk rekening te houden, althans wat bezetting van portefeuilles door figuren uit de drie progressieve partijen betreft, met de oorspronkelijke samenstelling van het (deel)schaduwkabinet die door de progressieven het kiezersvolk was voorgehouden. In beslist nog sterkere en zelfs in zeker opzicht bedenkelijke mate speelde deze neiging een rol bij de vaststelling van de bezetting en het aantal van de staatssecretariaten. Zo kwam het onder andere tot het scheppen van liefst 17 posten voor staatssecretarissen. Op de door de formateurs terstond nadat zij hun eindverslag aan het staatshoofd hadden uitgebracht, belegde persconferentie, verklaarde mr. Burger in beginsel nog wel de vorming van een schaduwkabinet vóór het houden van een Tweede-Kamerverkiezing toe te juichen, maar tegelijkertijd voegde hij hieraan een verstandige raad toe. Met name dat indien de stembusuitslag zou aantonen dat degenen die met zulk een ‘kabinet’ voor den dag waren gekomen, niet de volstrekte meerderheid in de Kamer hadden gekregen, deze zich dan daaraan bij de formatie niet langer zouden moeten vastklampen. In het begin van zijn in de Tweede Kamer afgelegde regeringsverklaring erkende minister-president Den Uyl ronduit, dat het door hem geleide kabinet voor vrijwel niemand het kabinet was dat hij het liefst had gezien. Uit heel de regeringsverklaring bleek overigens zeer duidelijk hoe men van progressieve kant ten slotte heel wat water in de wijn had gedaan. In meer dan een opzicht was merkbaar dat de grondslag van het beleid van het opgetreden kabinet zou zijn ‘Keerpunt '72, van de P.v.d.A., de P.P.R. en D'66, zoals geactualiseerd bij Memorandum d.d. 9 februari 1973, en voorts de ‘Schets van beleid voor 1973 en volgende jaren’ van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U., zoals geactualiseerd in het Program op hoofdzaken d.d. 12 februari 1973.
Zonder hier in de verste verte de inhoud van de regeringsverklaring weer te geven meen ik in het bijzonder op een tweetal punten de aandacht te moeten vestigen. Daar is in de eerste plaats de opvatting ‘dat de bestrijding van inflatie en van de drang naar overbesteding slechts dan kans van slagen heeft als ze wordt geplaatst in het ruimere kader van het terugdringen van bestaande ongelijkheid in inkomen, bezit, macht en kennis’. Hierin viel ongetwijfeld een progressieve principiële zienswijze te bespeuren, niettemin getuigde van werkelijkheidszin de iets verderop gemaakte opmerking, dat bij de de laatste jaren voortwoekerende inflatie de uitvoering van het kabinetsprogram, dat voorziet in uitbreiding van overheidsvoorzieningen in een aantal essentiële sectoren, op grote moeilijkheden stuit. De minister-president toonde zich hier terdege bewust van de problemen waarmee 's lands bewind te worstelen heeft en heeft inmiddels ook reeds publiekelijk getoond te beseffen hoezeer het nodig zal zijn een deel van de achterban van zijn partij er toe te brengen bepaalde teleurstellingen zo goed mogelijk te verwerken. Trouwens dat geldt op sommige punten mede voor zijn bondgenoten van de P.P.R., in het bijzonder wat het buitenlands beleid aangaat. Nu nog iets over het tweede punt uit minister Den Uyls intreerede, waarbij een kanttekening | |
[pagina 448]
| |
mijns inziens allerminst overbodig is. De ministerpresident had het erover dat de noodzaak van verdergaande democratisering een aansporing vormt spoed te betrachten met de vernieuwing van het staatsrechtelijk bestel. In dat verband zei hij dat het kabinet de voorbereiding van een algehele grondwetsherziening urgent acht, waarbij de voorstellen van de staatscommissie Cals-Donner een belangrijk gegeven vormen met name ten aanzien van de vraag hoe bereikt kan worden dat bij verkiezingen de kiezers een uitspraak doen over de te vormen regering. Als men acht slaat op de omvang en betekenis van voorzieningen die het kabinet-Den Uyl tot stand zou willen brengen, durf ik het voor alles een beetje twijfelachtig te noemen of een algehele grondwetsherziening in eerste aanleg nog wel door de beide takken van de Staten-Generaal zal (kunnen) worden afgedaan eer in 1976 periodieke verkiezing van de Tweede Kamer zal moeten geschieden, daargelaten wanneer door een politieke crisis tussentijds kamerontbinding zou plaatsvinden. Maar dit nog daargelaten acht ik de kans, dat sommiger ‘ideaal’ van een voor het minister-president-schap bestemde gekozen formateur verwezenlijkt wordt, zeer gering. Het is mijns inziens een misvatting te menen dat op die manier de kiezers er werkelijk in zouden slagen een uitspraak te doen over de te vormen regering. Laat ik slechts één voorbeeld geven hoe verwezenlijking van de tot dusver gedachte manier tot verkiezing van een formateur tot een volslagen mislukking kan leiden. Als de kiezers op hetzelfde moment, waarop zij hun stem uitbrengen voor de samenstelling van de Tweede Kamer tevens stemmen over wie de formatieopdracht zou moeten krijgen, doen zij dat in het volslagen ongewisse. Zij weten immers helemaal niet hoe de uitslag van de kamerverkiezing zal zijn. Daardoor is het heel goed denkbaar dat met volstrekte meerderheid uit de stembus voor het formateurschap een figuur uitverkoren wordt wiens eigen partij ten slotte helemaal niet in aanmerking komt om het regeringskasteel te gaan bezetten. Er zijn nog allerlei andere evenzeer onmogelijke situaties denkbaar. Het ware dan ook totaal verkeerd in grondwet of wet enig dwingend voorschrift vast te leggen met betrekking tot kabinetsformatie.
Stellig zijn er op het ogenblik heel wat mensen die de buitensporig lange duur van de jongste formatiecrisis wijten aan een verkeerde gang van zaken bij de vorming van een kabinet. De oorzaak hiervan is echter niet zozeer in een euvel van ons staatsbestel gelegen als wel in de nog steeds bestaande ongezonde partijverhoudingen en -indeling. Dit heeft men dubbel en dwars moeten ondervinden na de op 29 november jongstleden gedane kiezersuitspraak, die immers, gelijk ik al in de eerste helft van dit artikel aanstipte, uitmuntte door onduidelijkheid. En dit te meer door de in toenemende mate tot uiting komende onnatuurlijke samenstelling van heel wat staatkundige groeperingen. Twee mogelijkheden doen zich voor om uit de daardoor ontstane impasses te raken. De ene zou zijn een heel vèrgaande wijziging van het kiesstelsel, een wijziging die echter het gevaar met zich mee zou brengen veel gelijkenis te vertonen met een paardemiddel. Aanmerkelijk beter zou het zijn indien de burgerij zelf tot een gezonder inzicht zou komen met betrekking tot de juist te achten staatkundige afpalingen. Niet te ontkennen is dat in het bijzonder van progressieve zijde bij de jongste strijd over de samenstelling van een kabinet gepoogd is het inslaan van de zoëven bedoelde weg te bevorderen. Geslaagd is die poging echter nog niet en vermoedelijk zal er nog heel wat tijd mee heengaan eer er een einde komt aan een vèrgaande vasthoudendheid van een groot deel van het Nederlandse volk ten aanzien van de partijindeling. Geenszins overbodig is het trouwens hier nog in herinnering te brengen hoe de tussen november en mei bij herhaling op de voorgrond getreden beduchtheid binnen de K.V.P. om ronduit te kiezen tussen bereidheid tot samenwerking hetzij met conservatief aangelegde elementen, hetzij met voorstanders van progressief beleid de grootste moeilijkheden opleverde. Die innerlijke gespletenheid, welke overigens eveneens in het kamp merkbaar was, heeft mede het hare bijgedragen tot de | |
[pagina 449]
| |
extra lange duur eer het tot de vorming van een kabinet kwam. Hier en daar is wel eens verkondigd dat dr. Ruppert er van begin af aan op uit is geweest de weg te banen om de progressieve groepering (mee) aan het bewind te krijgen. De werkelijkheid was geheel anders. Hij heeft terecht niet bij voorbaat het standpunt ingenomen dat de progressieven ook nu weer buiten spel moesten blijven. Ook is er wel eens een vraag van andere aard aangeroerd die van een misvatting getuigde. Te weten de kwestie of het staatshoofd door in een bepaald stadium iemand voor het informateurschap of voor een formatieopdracht uit te nodigen zelf eigenlijk niet een bepaalde invloed op de vorming van een ministerie had willen uitoefenen. Deze misvatting berust geheel en al op een tekort aan staatsrechtelijk inzicht en begrip. Immers de zogenaamde keuze door het staatshoofd houdt generlei definitieve beslissing in. Zij is niets meer dan een van de verscheidene handelingen tot voorbereiding van hetgeen wat aan het eind van de rit een besluit met rechtsgevolg uitmaakt. Met name een koninklijk besluit tot benoeming van de leden van het kabinet, dat wil zeggen van de ministers die verantwoordelijkheid dragen voor de aanvaarding van hun ambt. | |
CorrespondentieJavaIn De Gids van maart 1973 kwam ik bij het doorlezen van het verslag van Leo Ross' lotgevallen op het eiland Java een passage tegen waarin hij refereert aan een korte ontmoeting die hij in juli 1971 in Jakarta met mij heeft gehad. In die betreffende alinea (blz. 104, eerste en tweede kolom) zou de indruk gewekt kunnen worden dat alles wat de schrijver betoogt na te hebben geconstateerd dat ik gematigd linkse ideeën ventileerde over de regering van Suharto, eveneens uit mijn mond afkomstig zou zijn geweest. Ik zou er, wellicht ten overvloede, op willen wijzen dat die indruk niet juist is. Ik heb de gewoonte om mij in ondemocratisch geregeerde landen tegenover vreemden veiligheidshalve enigszins gematigd uit te laten over het aan de macht zijnde regime.
PETER SCHUMACHER
| |
[nummer 6, achterplat]
| |
|