De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||
Han de Vries
| |||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Het fundamentele gemisat bij de lezing, de film en de diverse discussies - voor zover ik daarvan kennis heb kunnen nemen - niet aan de orde is gekomen is het fundamentele feit dat menselijk leven niet mogelijk is zonder het bestaan van dieren en planten. Dat we aan hen de mogelijkheid van ons bestaan op aarde te danken hebben. En wat doen we? Met inspanning van al ons vernuft en al onze techniek ten bate van het kleine bevoorrechte deel van de nu levende mensheid trachten zoveel mogelijk natuurlijke hulpbronnen en ongerepte natuur te exploiteren tot de aarde één kunstwerk is geworden. Hoe meer die ‘ideale aanpassing van de mens aan zijn omgeving’ nadert, hoe duidelijker zal blijken dat de mens daarmee de levensvoorwaarden - ook voor hemzelf - om zeep brengt. Het wezenlijke is niet de tegenstelling mens-natuur, waar Kousbroek van uitgaat, evenmin de overeenkomsten, respectievelijk verschillen tussen mens en dier waar extrapolerende ethologen van uitgaan. Het wezenlijke is dat planten en dieren niet zonder elkaar kunnen bestaan en dat mensen niet zonder planten en dieren kunnen bestaan. De enige die gemist zou kunnen worden is de mens. Planten en dieren kunnen wel, en wellicht beter, zonder dan mèt de mens bestaan. Het feit dat aan zo'n fundamenteel aspect voorbij wordt gegaan en dat dit aspect ook vrijwel genegeerd wordt bij de beslissingen die ten aanzien van het menselijk leefmilieu worden genomen, maakt het noodzakelijk er nader op in te gaan. Evenals het overgrote deel van alle levende wezens, leeft de mens in de biosfeer (de dunne laag van circa 250 meter onder de zeespiegel tot circa 150 meter boven het aardoppervlak). In de biosfeer wordt door de werking van de zonenergie op de groene plantedelen de voor dier en mens onmisbare zuurstof gevormd. Om ons daarvan een duidelijker begrip te vormen moeten we teruggaan naar de tijd toen er nog geen mensen op de aarde leefden. In die oertijd bevatte de atmosfeer om de aarde zuurstof alleen in gebonden vorm (onder andere in koolzuurgas en waterdamp), maar nog geen vrije zuurstof. Omdat leven aan de ultraviolette straling van de zon te gronde zou gaan, kan in een haast zuurstofloze atmosfeer geen leven bestaan. Alleen een beschermende laag ozon (onder invloed van elektrische ontladingen, bij voorbeeld bliksem, ontstaan uit zuurstofatomen) in de buitenste lagen van de atmosfeer kan die gevaarlijke straling tegenhouden. (In een rapport verklaren deskundigen van de Academie van Wetenschappen en de Nationale Academie van Ingenieurs in de U.S.A. dat ‘nu al lijkt vast te staan dat er serieus rekening mee moet worden gehouden dat supersone vliegtuigen de ozonschil zullen kunnen vernietigen’.) Groene wieren (algen) en bacterieachtige organismen hebben de giftige oeratmosfeer door het binden van het gif en het vuil in ertsen en het vrijmaken van zuurstof en waterstof zover gezuiverd dat met het mogelijk worden van grotere plantesoorten voldoende vrije zuurstof kon worden gevormd om het leven van dieren - en uiteindelijk ook de mens - mogelijk te maken. En wat doen we nu met onze industriële produktie, het gemotoriseerde verkeer en de huisverwarming? Juist, het vuil van de giftige oeratmosfeer dat met de opgeslagen zonenergie gebonden is in steenkool en olie, weer terugbrengen in de bio- | |||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||
sfeer, waar het indertijd uit moest om het leven van dier en mens mogelijk te maken! | |||||||||||||||||||||
Rijke landen model voor de arme landen?De rijke landen, met de U.S.A. voorop, propageren een versnelde industriële ontwikkeling in de arme landen om de achterstand daar enigermate in te lopen. De ervaring die de industrielanden in de loop van een eeuw hebben opgedaan, kan dan volgens deze redenering het snelst worden toegepast door ontwikkelingsprogramma's van internationale organen als de Wereldbank en industrialisatie- en exploitatieprojecten door multinationale bedrijven. Vanwege de groei van de wereldconsumptie, de uitputting van enkele hulpbronnen en de toenemende industriële vervuiling - waardoor er wel eens een teveel aan koolzuur in de atmosfeer zou kunnen komen en een tekort aan metalen en energie voor de groei van de industriële produktie - wordt voor de arme landen aan een ander, bescheidener, industrieel niveau gedacht. Industrieën die betrekkelijk weinig kapitaal vergen en veel arbeidsplaatsen bieden (zoals textiel, kleding, leer en hout) in de arme landen, kapitaalintensieve en verregaand geautomatiseerde industrieën (zoals petrochemische, elektronische en metallurgische) in de rijke landen. En dan maar hopen dat de vrijwel jaarlijkse stijging van de prijzen van de produkten uit de rijke landen en de vrijwel jaarlijkse daling van de prijzen van produkten uit de arme landen zich niet zullen voortzetten, maar dat de steeds wijder gapende kloof tussen de arme en de rijke landen ooit zal minderen! Voor zijn ontwikkelingsprogrammas stelt de Wereldbank als voorwaarde dat het te ‘helpen’ land een bevolkingsbeperkingsproject uitvoert. Om de lasten niet al te eenzijdig op de arme landen te leggen, wordt gepleit voor maatregelen in de rijke landen om het vrijkomen van de ergste vervuiling te bestrijden. Door het hoofdaccent te leggen op de bevolkingsgroei, ‘een milieupolitiek zonder drastische bevolkingsbeperking is massamisleiding’ net als ‘de mensen wijs te maken dat de industrie de schuld is’, gaat Kousbroek - evenals de Club van Rome - voorbij aan het feit dat de bevolkingsgroei in de rijke landen veel minder groot is dan de groei van hun industriële produktie. (Nederland 1963-'69: bevolkingsgroei 7,6 procent, groei van de industriële produktie maar liefst 53 procent.) In industrielanden als Nederland en Japan en in arme landen als India kan inderdaad gesproken worden van overbevolking, maar in rijke landen als Australië en Frankrijk en in een aantal arme landen van Afrika en Latijns-Amerika is de bevolkingsdichtheid op het platteland beneden het niveau dat gunstig is voor een doelmatige ontwikkeling van die landen. De vervuilingsproblemen in de arme landen vinden hun oorzaak in de armoede: besmetting van voedsel en water door micro-organismen vanwege het ontbreken van goede riolering, gebrek aan huisvesting, slechte hygiënische en medische verzorging. Gevolgen van een tekort aan voldoende produktieve werkgelegenheid en aan hulpmiddelen voor grondbewerking en grondverbetering. Een bruikbare maat voor industriële produktie en verontreiniging van de biosfeer is het gebruik van kunstmatige energie. In 1969 in de U.S.A. ruim 11 000 kg. per jaar per hoofd, in West-Europa ruim 5 000 kg., terwijl het wereldgemiddelde nog geen 2 000 kg. bedroeg (India 193 kg., Tanzania 58 kg., Bolivia - ondanks eigen mijnen - 218 kg.). Het is dan ook onzindelijk om de industriële produktie en de vervuiling te delen door het aantal wereldbewoners. Immers de industriële produktie met behulp van met uitputting bedreigde grondstoffen meestal uit de arme landen èn de industriële consumptie vindt overwegend in de rijke landen plaats ten behoeve van hun eigen bevolking, die nauwelijks een kwart van de totale wereldbevolking uitmaakt. | |||||||||||||||||||||
Hoe staat het eigenlijk met de relatie bevolkingsgroei-milieuvervuiling?Het in het leefmilieu brengen van stoffen die de ecologische gemeenschappen ontregelen of aantasten is milieuvernietigende vervuiling. Als we nagaan wanneer dat gebeurt dan blijkt dat in het bijzonder voor te komen bij de winning | |||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||
van grondstoffen, het transport, de verwerking en het misbruik ervan. Spectaculair is dit bij de benzine voor het verkeer: gevaar van spuiters bij het boren, lekken en rampen bij het transport (pijpleidingen, tankers over zee of op de weg), uitlaatgassen en waterverontreiniging bij de raffinage en luchtverontreiniging bij het gebruik. De ongunstigste situatie is die waar de afstand tussen het gebied van winning, dat van produktie en dat van gebruik ver uit elkaar liggen, omdat dan de transportrisico's het grootst zijn. Deze ongunstigste situatie geldt bij een niet gering aantal produkten sterk voor Nederland. Als hooggeïndustrialiseerd land met weinig natuurlijke hulpbronnen, gericht op transport en met veel produktie zowel voor de grote eigen consumptie als voor de export. Als we daar de hoge invoer van voedingsmiddelen uit de hele wereld, een hoog gebruik van consumptieartikelen, intensieve land- en tuinbouw met hoog kunstmestgebruik, bio-industrie van pluimvee, kistkalveren en varkens, intensieve fruit-, kassen- en bloembollenindustrie met een hoog verbruik van insecticiden en dergelijke aan toevoegen, dan is het beeld van een extreem vervuilend land vrijwel compleet. Een produktie-, consumptie- en bevolkingsbeperking in Nederland is dus heel wat effectiever dan in welk arm land ook. Dit geldt voor vrijwel alle hooggeïndustrialiseerde landen. De stabilisatie van de bevolking in een aantal rijke landen is al aardig gevorderd, maar hun industriële produktie en consumptie groeit nog sterk. In dit perspectief gezien weegt één bewoner van een rijk, geïndustrialiseerd land op tegen heel wat bewoners van een arm land. Only one earth, het onofficiële rapport van de Stockholmconferentie 1972 geeft de volgende cijfers: Een U.S.A.-baby die jaarlijks een miljoen calorieën aan voedsel en dertien ton aan steenkool gebruikt tijdens een gemiddelde levensduur van 65 jaar, zal de beschikbare voorraden van de biosfeer er minstens 500 keer sneller doorjagen dan een Indiase baby die een gemiddelde levensduur heeft van 50 jaar met een jaarlijkse consumptie van misschien een half miljoen calorieën en bijna geen energie, behalve wat hij zelf produceert met deze calorieën. Als Kousbroek hieruit concludeert dat bevolkingsbeperking in de rijke landen meer effect zou hebben dan in de arme landen, wil ik hem niet tegenspreken. Nòg belangrijker is een produktieen consumptiebeperking in de rijke landen, op z'n minst een herziening van het produktieproces opdat grondstoffen en kunstmatige energie gespaard worden en milieuverontreiniging beperkt, zo mogelijk voorkomen wordt. Dit alles neemt niet weg dat ook in die arme landen waar geen onderbevolking is, geboortenbeperking van belang is. Aangezien hoge geboorteaantallen een gevolg en geen oorzaak van armoede en onderontwikkeling zijn, mag geboortenbeperking geen doel op zichzelf zijn, maar een gevolg van inzicht in en vat krijgen op de situatie van het betreffende land. Anders is het meer een vorm van dwang waar, zeker op den duur, weinig heil van te verwachten is. | |||||||||||||||||||||
Arme landen model voor de rijke landen?Om de leefbaarheid op aarde te garanderen moet zoveel mogelijk worden getracht de produktie van voedsel en andere noodzakelijkheden van iedere gemeenschap op het eigen grondgebied te doen plaatsvinden. Het is duidelijk dat er in dit perspectief heel wat meer in de rijke, hooggeïndustrialiseerde landen zou moeten veranderen dan in de achtergehouden gebieden. Dr. Sicco Mansholt stelde op 19 januari in een voordracht te Groningen: ‘Er zal pas van een echte doorbraak gesproken kunnen worden als de ontwikkelde landen bereid zijn hun produktiestructuur te wijzigen. De vraag is niet: kan onze maatschappijvorm deze beperkingen verdragen, maar: welke maatschappijvorm is in staat de daarvoor benodigde sociaal-economische politiek te voeren. Het invoeren van die maatschappijvorm is èn voor onszelf èn voor de ontwikkelingslanden van vitale betekenis. Daarnaast zullen ook de ontwikkelingslanden dienen te zoeken naar een ander type maatschappij dan dat, waarin - zoals nu nog vaak het geval is - 5 procent van de bevolking in betrekkelijke rijkdom en 95 procent in volstrekte armoede leeft.’ Voor de ontwikkelingslanden geeft - zo meende Mansholt - de Volksrepubliek China het | |||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||
voorbeeld te zien van een ontwikkelingspolitiek, die qua doelstelling en methodiek aan de steeds dwingender zich stellende maatschappelijke normen beantwoordt. Zowel in China als in Tanzania lukt het om te voorzien in de basisbehoeften van de bevolking, terwijl de bevolkingsaanwas redelijk lijkt te worden beheerst. ‘Het is onjuist te menen dat bevolkingsaanwas op zichzelf armoede en achterlijkheid zou veroorzaken. Dat betekent niet dat wij de onbeperkte groei van de bevolking goedkeuren. Onze regering heeft gezinsplanning altijd goedgekeurd’, verklaart China's vertegenwoordiger op de Stockholmconferentie 1972, Tang Ke. In beide landen wordt gewerkt vanuit de landbouw. Bijna de hele bevolking leeft van wat het zelf verbouwt. De industrie is gedecentraliseerd, waardoor concentratie van verontreiniging zoveel mogelijk kan worden voorkomen. Bovendien zijn afvalstoffen vaak op de boerderij te gebruiken voor bij voorbeeld veevoer of meststof (Mao: varkens zijn de beste mestfabrieken). Op die manier wordt ook verstedelijking bewust tegengegaan. Het zoveel mogelijk onafhankelijk van andere landen te zijn, dwingt tot zuinig en doelmatig omgaan met alle materialen en voorwerpen die anders makkelijk zouden worden weggegooid. Apparaten en machines worden zoveel mogelijk zo gemaakt dat ze gerepareerd kunnen worden en niet vervangen hoeven te worden wanneer een defect optreedt. Bij het produktieproces worden zoveel mogelijk arbeiders ingeschakeld. Het streven daar is niet om met zo min mogelijk arbeidskrachten bedrijfseconomisch zo voordelig mogelijk uit te komen. Directeur dr. A. Boerma van de Voedsel en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties deelde eind maart over zijn recente reis naar het Verre Oosten mee over de landbouw in de Chinese Volksrepubliek: ‘China was voor de oorlog een zeer arm land. Ook nu is er geen weelde, maar de landbouwproduktie is enorm gestegen. Landelijk genomen is deze meer dan verdubbeld en plaatselijk bedraagt de toename zelfs het zevenvoudige van vroeger. De grote armoede, sociale onrust en werkloosheid zijn verdwenen. Voor zover ik tijdens mijn korte bezoek kon nagaan en afgaande op de cijfers die de Voedsel en Landbouworganisatie (F.A.O.) heeft verzameld, kan iedere Chinees beschikken over voldoende voedsel, kleding en huisvesting. Voor sommige zaken is er een distributiesysteem dat echter dient om een eerlijke verdeling te bevorderen. Voor de grote massa die gewend is aan honger en armoede is dit een grote vooruitgang.’ ‘De Chinese technologie is wat de landbouw betreft geheel ingesteld op toepassing in minder ontwikkelde gebieden. In maar al te veel ontwikkelingslanden streeft men naar een invoering van een technologie die veel te duur is. De Chinezen gebruiken werktuigen en produktiemethoden die ze zelf improviseren en die geschikt zijn voor de plaatselijke omstandigheden. Steeds is men op de praktijk gericht. Men probeert niet zo “Europees” of “Amerikaans” mogelijk te doen.’ ‘China heeft zich vrijwel geheel onafhankelijk gemaakt van weersinvloeden door het aanleggen van een ongelooflijk groot net van irrigatiewerken. Binnen korte tijd zal langdurige droogte niet meer gevreesd worden en ook overstromingen zullen tot het verleden behoren. Men heeft hierbij niet gebruik gemaakt van enorme stuwdammen, maar ook hier is met eenvoudige technieken zeer veel bereikt.’ ‘Daar komt bij dat men beschikt over een enorme massa mensen, die projecten kunnen uitvoeren die met ingewikkelde technieken elders te duur zouden zijn of te veel tijd zouden kosten. Zo kan men duizenden mensen bezig zien die in korte tijd een dam aanleggen en daarmee de irrigatie van een stuk land mogelijk maken.’ Over de gezondheidszorg schrijft de Franse medicus prof. Alexandre Minkowski in Unesco's sociaal-wetenschappelijk kwartaalschrift Impact, 1973/1: ‘Het hele Chinese beleid is erop gericht ieder ervan te doordringen dat hij voor zijn persoonlijke behoeften in de eerste plaats op zichzelf is aangewezen. De medische stand speelt daardoor slechts een beperkte rol als het hoogste onderwijzende gezag. In de dagelijkse gang van zaken heeft deze medische stand een veel geringer aandeel dan de beoefenaars van paramedische beroepen: de | |||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||
“dokters op blote voeten”, medewerkers van gezondheidsdiensten, vroedvrouwen, verpleegsters en uiteindelijk de hele bevolking.’ ‘De hele bevolking is op de een of andere manier betrokken bij het voorkomen van ziekten en er is geen ontsnappen aan. Dit is het originele van de methode, die oververeenvoudigingen bevat en dwingend is, maar tevens werkzaam. Dit systeem bezorgde de 800 miljoen inwoners van de Chinese Volksrepubliek een openbare gezondheidszorg die een van de beste ter wereld is.’ De Tanziaanse president Julius Nyerere zei in een interview: ‘We verwerpen het idee om eerst rijkdom te verwerven door uitbuiting en pas daarna in termen van socialisme te gaan denken. En daarom zeggen we: we zijn arm, ja, maar we zullen vanaf het begin een gedeelde rijkdom opbouwen. Wij moeten een arme maatschappij van boeren omvormen tot een socialistische maatschappij. Het enige wat we kunnen doen is zelf een socialisme opbouwen, zelf onze eigen industrieën opbouwen. We moesten indertijd corrigerende maatregelen nemen, want er waren buitenlandse banken en buitenlandse bedrijven en rijke landeigenaren; en dat alles was het begin van ongelijkheid. En we moesten maatregelen nemen om dat begin van ongelijkheid te bestrijden.’ China is een van de weinige landen die de milieuproblemen optimistisch zien. De opvatting daar is dat het ongetwijfeld zal lukken een schoon en beter leefklimaat voor de mensheid te scheppen wanneer men werkelijk uitgaat van de belangen van de bevolking en rekening houdt met de komende generaties. Tang Ke stelde, dat de mogelijkheden van de mens om natuurlijke hulpbronnen te exploiteren onuitputtelijk zijn. Maar zelfs al zou dat zo zijn, daarmee zijn de natuurlijke hulpbronnen zelf nog niet onuitputtelijk. | |||||||||||||||||||||
Gelijkwaardigheid en juist gerichte techniekEr wordt wel gesteld dat alle volkeren het universele recht dienen te bezitten om te delen in de natuurlijke hulpbronnen van de aarde. Dit om de voortgaande ontwikkeling van de industrielanden niet te belemmeren, omdat daarvan weer de ontwikkelingshulp afhankelijk zou zijn. Ook de nog niet aangeboorde natuurlijke hulpbronnen van de arme landen, die vaak hun enige bezit en de basis voor hun ontwikkelingsmogelijkheden zijn, zouden op die manier via een Wereldtrust ter beschikking komen van de onverzadigbare industrie en consumptie van de rijke landen. Terecht stelt Miquel A. Ozorio de Almeida (Brazilië) in het januarinummer van de Unesco Koerier, dat dit acceptabel zou zijn als ook de economische macht, de industriële produktiviteit en het financiële beheer via een Wereldtrust gelijkwaardig over de hele wereld zou worden verdeeld. Doch zolang de rijke landen niet bereid zijn om tot een dergelijke verdeling over te gaan, dienen de arme landen het beheer van hun natuurlijke hulpbronnen in eigen hand te houden. In het eerste jaar van zijn presidentschap beloofde President Nixon het Amerikaanse volk dat de komende tien jaar het nationale produkt met 50 procent zou stijgen. Met slechts 6 procent van de wereldbevolking bezit de U.S.A. al bijna de helft van het industriële wereldvermogen en verbruikt meer dan de helft van de wereldopbrengst aan natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Alleen al het verbruik aan benzine is in de U.S.A. van 1950 tot 1970 verdubbeld, terwijl voor 1970 tot 1985 opnieuw met een verdubbeling wordt gerekend. Het U.S.A.-verbruik aan energie bedroeg in 1970 35 procent van dat van de wereld als totaal en ook hierbij wordt nog voor 1980 op een verdubbeling gerekend. Hoe groot de behoefte aan grondstoffen voor de U.S.A.-industrie is, blijkt onder andere uit het United States minerals yearbook (1963) dat als noodzakelijke importen voor 1960 tot 2 000 vermeldt: aluminium 95 procent, koper 73 procent, mangaan 99 procent, chroom 90 procent, nikkel 96 procent, wolfram 85 procent en kobalt 90 procent, nog afgezien van aardolie, steenkool, aardgas, kwik, lood, tin, platina, zilver en goud. Waar de honger naar grondstoffen toe kan leiden is gebleken uit de ontwikkelingen na de uitspraak van president Eisenhower in 1953 (toen de U.S.A. alleen nog maar financiële steun verleenden aan de Franse strijd tegen de onafhankelijk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||
heid van Indo-China): ‘Laten we nu eens aannemen dat we Indo-China zouden verliezen. Dan zouden we het tin en wolfram waarop we zoveel prijs stellen niet meer uit dat gebied krijgen. Als de U.S.A. dus 400 miljoen dollar beschikbaar stelt voor die oorlog, dan kiezen we niet voor een weggeefprogramma. We streven naar de goedkoopste manier om te verhinderen dat er iets verschrikkelijks gebeurt - het verlies van onze mogelijkheid te krijgen wat we willen uit de rijkdommen van het Indochinese gebied en uit Zuidoost-Azië’. Als het de rijke, geïndustrialiseerde landen ernst is met hun verantwoordelijkheid voor de leefbaarheid op aarde dan dienen zij, met de U.S.A. voorop, fundamentele wijzigingen aan te brengen in hun industriële produkten en consumptie, internationale handel en internationale politiek. Kousbroeks stelling dat zonder overbevolking, industriële vervuiling slechts een technisch probleem is, waarvoor de oplossing bestaat uit meer techniek, gaat voorbij aan het feit dat meer techniek tevens meer verbruik van grondstoffen en kunstmatige energie betekent. Hoe meer industrialisatie een land bezit, hoe meer meetnetten, filters, zuiveringsinstallaties en dergelijke er moeten komen. Hoe minder hulpbronnen er in de arme landen overblijven die ze zelf zo hard nodig hebben voor hun eigen ontwikkeling. Bovendien, zoals duidelijk blijkt uit de brochure Kringloophuishouding van E. Bartels, is bestrijding van eenmaal geloosde milieuverontreiniging onbetaalbaar, zeker op mondiale schaal. Het ‘ontsnapte’ vuil kan nooit helemaal worden afgebroken, doch hoopt zich op in levende wezens, die daardoor rechtstreeks bedreigd worden (D.D.T., radio-activiteit en dergelijke). Kortom, de enige werkelijke bestrijding van milieuvervuiling is het voorkomen ervan. Door de industrielanden van Europa, Noord-Amerika en Japan wordt meer koolzuur in de biosfeer gebracht dan hun groengebieden met behulp van de zon kunnen binden en in zuurstof kunnen omzetten. De mensen daar leven dus dankzij de koolzuurbinding en zuurstofproduktie van de landen waar de overgrote meerderheid van de wereldbevolking verder aan vrijwel alles tekort komt. Miquel A. Ozorio wijst op de hypocriete kritiek, die - naast de zeer terechte - geuit wordt tegen de exploitatie van wouden in het Amazonegebied, namelijk dat daardoor de zuurstofproduktie bedreigd zou worden die onmisbaar is voor het enorme verbruik van zuurstof in de U.S.A.! De techniek die er nodig is - en als Kousbroek dat bedoelt ben ik het van harte met zijn opmerking over meer techniek eens - is om vervuilende en verkwistende produktieprocessen om te schakelen op schone en zuinige; en om de voedselopbrengst in de wereld op duurzame wijze te vergroten. Om de beschadigde biosfeer te ontlasten dienen wetenschap en techniek niet langer te worden gebruikt voor het nog ‘economischer’ exploiteren van de met uitputting bedreigde natuurlijke hulpbronnen, maar voor de omschakeling van de industrieën op kringloopproduktie en ter beperking van de industrialisatie van de hooggeïndustrialiseerde landen ten gunste van spreiding van schone industrie over de hele wereld. Hiervoor is inderdaad heel wat techniek nodig, juist gericht technisch onderzoek èn een grote kennis van de wetten van de natuur. In plaats van de tegenstelling die Kousbroek ziet tussen natuur en cultuur, waarbij hij stelt dat het wachten is op cultuur en niet op natuur, dient de cultuur zich juist te baseren op de natuur. Natuur is voorwaarde voor cultuur. | |||||||||||||||||||||
Mentaliteitsverandering toepassenDe uitdaging van onze tijd waaraan de wetenschap - en mijns inziens ook Kousbroeks lezing - noodzakelijk aan gewijd zou dienen te zijn, is om wegen te zoeken om de rijke, hooggeïndustrialiseerde landen zover te brengen dat ze: - de arme landen niet langer in hun eigensoortige ontwikkeling tegenwerken, - meewerken aan het reorganiseren van het internationale handelsverkeer, - maatregelen aanvaarden en nemen om ernstige vervuiling van wereldomvattende betekenis aan de bron te bestrijden, - meewerken aan het ongedaan maken van de steeds groter wordende verschillen en ongelijkhe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||
den die zowel binnen de landen zelf als tussen de arme en rijke landen bestaan, - hulpmiddelen verschaffen voor het herstel van het leefmilieu. Er moet een eind worden gemaakt aan de voortdurende dreiging waaronder de arme landen leven, ook aan de dreiging van het invoeren van technische ontwikkelingen in hun landen die geen rekening houden met de ecologische mogelijkheden en daardoor een totale ontwrichting van de toch al betrekkelijke gevoeligheid van sommige equatoriale en tropische ecologische structuren kunnen veroorzaken. Onderzoek is nodig naar traditionele arbeidstechnieken op gedecentraliseerde basis en naar mogelijkheden van het maximaal gebruiken van ter plaatse voorhanden zijnde middelen en kundigheden.
Eindelijk zal een begin moeten worden gemaakt met de mentaliteitsverandering, die volgens vrijwel iedereen moet plaatsvinden. Die verandering zal in het bijzonder bij de bewoners van de rijke, hooggeïndustrialiseerde landen ingang moeten vinden, willen de noodzakelijke beleidsombuigingen mogelijk worden. Een werkelijk nieuwe Nederlandse regering kan hiertoe belangrijk bijdragen. Als eerste stappen zijn onmisbaar:
Bestudering van de relatie mens-dier en de relatie mens-natuur laat geen andere conclusie toe dan dat de mens zijn levensmogelijkheden dankt aan het bestaan van planten en dieren en dat hij zijn voortbestaan alleen kan verzekeren door het bevorderen van het voortbestaan van planten en dieren. Kortom, door de eeuwenlange strijd van de mens tegen de natuur ter beheersing daarvan, om te zetten in het beheren van de natuur.
bronnen: N.R.C.-Handelsblad 12.1, 9.3 en 30.3.1973, R. Kousbroek - Ethologie of cultuurfilosofie, Amsterdam 1973, De Volkskrant 23.12.1972, Unesco Koerier, januari 1973, Only one Earth/Niet meer dan één aarde, Amsterdam 1972, E. Bartels - Kringloophuishouding, weg uit milieucrisis, Impact of science en society, Unesco Paris, jan.-march 1973. |
|