De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Ab van Goudoever
| |
[pagina 357]
| |
niet mis te verstane manier door de schrijvers te kennen gegeven: de institutionele leugen en de onmogelijkheid om deze aan te tonen werkte catastrofaal op de psyche der natie, want men hield zelfs op aan de waarheid geloof te schenken. Juist van de zijde der communistische publicisten is dit een interessante waarneming, daar zij aan de leugen hadden meegewerkt. Het is een bewustwording die sinds eind 1962, toen in het land - en vooral in Slowakijke - een aanvang met destalinisatie was gemaakt, geleidelijk doordrong. Van politieke aard is de kritiek op het stalinisme, waar het de macht van het partijapparaat en de verhoudingen binnen de partij betreft. De analyse der schrijvers is als volgt. Terwijl de democratische schakels in het politieke stelsel formeel gehandhaafd bleven, trok het partijsysteem de macht aan zich, regerend via een apparaat dat de noodzaak van tucht en toewijding benadrukte. Het apparaat organiseerde een fictieve democratie, zorgde voor een voortdurende zelfbevestiging van de leiders van hun politieke lijn, prepareerde congressen, die nationale en sociale eenheid rondbazuinden. De leden van de partij, en zelfs van het apparaat, werden in snel toenemende mate buiten de beslissingen gehouden, zodat de werkelijke macht bij een zeer kleine groep topfunctionarissen ging berusten. Zo werd het politieke leven in de partij verstikt en resteerde van het democratisch centralisme alleen het centralisme: de partijmassa was tot hefboom teruggebracht. Uiteraard vond dit zijn weerslag op het type persoonlijkheid dat voor partijwerk gerekruteerd werd. De voor de partij nuttige mens was geworden: het carrière-type, een beperkt, gedachtenloos, gevoelloos wezen, gemakkelijk zijn moreel besef prijsgevend.
Als ernstigste deformatie noemen de critici de politieke processen uit de ‘periode van de cultus’, de tijd van de persoonsverheerlijking, in het begin der jaren vijftig. De officiële interpretatie van de processen legde sinds 1956 de verantwoordelijkheid op de schouders van personen, in 't bijzonder van de grote partijleiders Stalin en Gottwald. De oorzaak lag dus in de personen, niet in het stelsel. Met deze verklaring moest men genoegen nemen, want détails en achtergronden werden niet gegeven. Antwoord en verheldering op die kwellende vragen kwam in '68 op betrekkelijk grote schaal. Eén der doelstellingen van Literární Listu was, een verklarend, feitelijk inzicht te verschaffen in de processen der jaren vijftig, aldus hoofdredacteur Dusan Hamsik. Vandaar dat het blad telkens afleveringen van de memoires van Josefa Slánská afdrukte. Zij is de weduwe van Rudolf Slánský, de hoofdfiguur uit de reeks processen, die in 1952 werd terechtgesteld. Ook in het journalistenblad Reporter verschenen herinneringen van één der slachtoffers: Evzen Loebl. Evenals Artur London, wiens huiveringwekkende boek door Costa Gravas voortreffelijk is verfilmd, was Loebl een overlevende van het Slánský-proces. Beiden kwamen er met een vrijheidsstraf vanaf, terwijl aan elf van de veertien beklaagden de doodstraf werd voltrokken. Nadat in het theoristische partijorgaan Nova Mysl de historicus Karel Kaplan al gedeeltes van een studie had gepubliceerd, kwam het - wegens de Russische inval niet in Tjechoslowakije gepubliceerde- interne verslag van het Centrale Comité gereed, het zogenaamde Piller-rapport, dat over het geheel van de processen en de later volgende rehabilitaties handelt. In de analyse der processen door de diverse auteurs wordt enerzijds de invloed van het buitenland, de Kominform en van de koude oorlog genoemd, anderzijds het immer toegeven na tegenspartelen van de leiding der KSČ (communistische partij van Tsjechoslowakije) en het aanvankelijk pogen tot afwentelen van de terreur op de Slowaken. Het systeem van machtsconcentratie in de partij was daarbij een grondslag die de fatale ontwikkeling mogelijk maakte. De invloed van buitenaf is inderdaad zeer opmerkelijk. In de beginfase 1949-50, drongen Polen en Hongarije aan op beter onderzoek naar staatsvijanden in Tsjechoslowakije en bewerkstelligden coördinatie onder de Russische veiligheidsdienst om het zoeken naar een ‘Tsjechoslowaakse Rajk’ te bespoedigenGa naar voetnoot1, aangezien het de eigen politie niet lukte om voldoende materiaal te verzamelen. Dat deze topfiguur in de veronderstelde samen- | |
[pagina 358]
| |
zwering secretaris-generaal Slánský zou worden, schijnt niet van bovenaf opgelegd te zijn, maar eigen werk van de veiligheidspolitie. Verscheidene personen waren eerder voor deze rol aangewezen, maar te licht bevonden. De naam Slánský werd vervolgens door de politie (wellicht op grond van ‘bekentenissen’ van hun slachtoffers) naar voren geschoven. Stalin onthield zijn goedkeuring evenwel, doch de veiligheidsdienst volhardde en kreeg ten slotte eind november 1951 toestemming Slánský te arresteren. Typerend voor de werkwijze was ook de historie van de aanklacht tegen hem. De beschuldigingen, respectievelijk geuit tegen telkens dezelfde gevangenen in de periode 1949-'51, bestaande uit ‘het zoeken van een eigen weg naar het socialisme’, wat hetzelfde als ‘titoïsme’ was, werden gewijzigd in ‘Slowaaks bourgeois-nationalisme’. om ten slotte ‘constructie van een staatsvijandig centrum’ te luiden, als leider waarvan Slánský dan ‘ontmaskerd’ werd. Voor de niet-ingewijde een onverwachte wending, daar Slánský het hoofd van een vijfmanschap van veiligheid was en veel had bijgedragen tot het in werking stellen van het vervolgingsmechanisme. De ommekeer van aanklager tot beklaagde kwam vaker voor, doordat het veiligheidsstelsel zo vertakt was, dat niemand meer veilig was. Criterium voor de selectie der andere personen die in het kader van het ‘staatsvijandig centrum’ voor de rechtbank zouden verschijnen, was: de absolute zekerheid dat zij voor het gerecht hun tevoren uit het hoofd geleerde lesje zouden opzeggen, en niet, zoals Kostov in Bulgarije, rechtbank en partij voor schut zouden zetten. Daarbij moesten de beklaagden zo mogelijk diverse zuilen van macht vertegenwoordigen om de alomtegenwoordigheid van de samenzwering te kunnen aantonen, waardoor mede gedoeld werd op aanknopingsmogelijkheden voor volgprocessen, welke dan ook in ruime mate gehouden zijn. Dat de oude leiding door deze openbaringen op een geweldige manier gecompromitteerd werd, is duidelijk. Begrijpelijk is zo de algemene roep in '68 om alle lieden die verantwoordelijkheid hadden gedragen en nog een functie bekleedden, terstond af te zetten. In 1963 waren alleen enkele zeer gecompromiteerde Slowaakse leiders verwijderd, terwijl voorts Barák, voormalig minister van binnenlandse zaken, als zondebok was opgeofferd: hij kreeg een proces aan zijn broek.Ga naar voetnoot2 Typerend voor het geestelijk klimaat der Praagse lente was, dat men hem in '68, ondanks een belast verleden, vrijliet. Met dit brokje geschiedenis voor ogen mag het niet verwonderlijk heten, dat de gebetenheid der publicisten op het verleden zo fel is en wordt geuit in krachtige veroordelingen van stalinisme in het algemeen. Immers, zij beschouwden dit stelsel als een deformatie van het socialisme en als een aantasting van de grondslagen van humaniteit. Alles, ook cultus en deformatie, geschiedde in naam van het socialisme, tegen de historische zin ervan, die is: de bevrijding van de mens, een alternatief van ellende, onrecht, leugen en van mystificatie.
De afbraak van deze waarden was een verlies van morele aard, dat de politieke of economische schade te boven ging. Die morele crisis in 1968 bestond uit de vraag of men reeds gezonken was tot het niveau van een anonieme massa, voor wie geweten, zin voor waarheid en gerechtigheid nutteloze ballast was geworden. Degenen, die zich deze vraag voor het eerst stelden en openlijk negatief beantwoordden, waren de schrijvers. Zij voelden zich gecompromitteerd door lofdichten en hofpoëzie, waarin Stalin en de processen geprezen werden. Hun geweten ging spreken, nadat iets van de ware toedracht der feiten bekend werd, en ging - incidenteel tijdens het tweede schrijverscongres in 1956 opgeroepen - zich geleidelijk aan meer roeren. De oplossing het geweten te sussen door alles wat geschiedde op rekening van de partij te | |
[pagina 359]
| |
schuiven, geraakte op de achtergrond. Het probleem van eigen, individuele verantwoordelijkheid werd al vroeg gesteld in de reportage in boekvorm Het geweten van Putik (1959). De bekende auteur Ladislav Mňačko voelde zijn verantwoordelijkheid zo sterk, dat hij, nog onder het Novotný-bewind zelf bij de machtigen intervenieerde ten gunste van slachtoffers van de terreur, en niet zonder succes. De aanbeveling in '68 luidde: begin een gewetensonderzoek op nationaal niveau. De schrijvers grepen hiermee weer naar hun traditionele functie van het geweten der natie. Waarom dan vervulden zij in de jaren 1948-'56 deze functie niet, hoe kon het bestaan dat zij noch andere intellectuele communisten de cultus doorzien hebben en de deformatie accepteerden? Een verklaring zochten zij zelf in de periode direct na de oorlog. Het verlangen bestond toen de natie helemaal opnieuw op te bouwen, waarbij men zich afzette tegen de burgerlijke republiek, die door München 1938 failliet was gegaan. Het lange wachten op de invasie na het verraad in München had het westelijk alternatief op de achtergrond doen geraken, nadat het nazisme de Duitse cultuur in diskrediet had gebracht. Aldus richtte men zich schier vanzelfsprekend naar het Russische voorbeeld. Immers, onder de intelligentsia was voor de oorlog het socialisme al een logische keuze, terwijl ook de communistische partij veel intellectuelen in de gelederen telde. De positieve ideologie van het communisme, die zich bovendien als wetenschappelijk presenteerde, werd als een uitkomst ervaren. Stalin kende men als symbool, het stalinisme kende men niet. Met grenzeloos zelfvertrouwen, in de stellige overtuiging met het marxisme een monopolie op het verstand en de rede te hebben, sloot een niet onaanzienlijk deel der jonge intelligentsia zich bij de partij aan. Door een vast geloof in de waarden die het communisme stelde te verdedigen, waren zij geruime tijd immuun voor een kritische beschouwing en zochten, toen er moeilijkheden kwamen en het niet zo gauw lukte het socialisme te vestigen, een verklaring voor de problemen bij zichzelf. De ideologie was volgens hen immer correct geweest, dus zij moesten zelf fouten begaan hebben. Achtergrond van deze houding was de zelfverloochening, een wegcijferen van eigen ideeën en eigen kritisch denken, daar immers het collectief belang vooropstond en de gemeenschap de maatstaf was. De twijfel aan de juistheid van wat zij geloofden kwam weliswaar langzaam, maar leidde tot een zoeken naar nieuwe normen en waarden, en een vinden van wat zij in hun jeugd bedoeld hadden, zoals hierboven gereleveerd. Dat zij van hun ervaring getuigden, is een formidabele zelfoverwinning.
Bronnen Beer, F., Die Zukunft funktioniert noch nicht. Ein Porträt der Tschechoslowakei: 1948-1968 Frankfort 1969. Documenten in: Osteuropa 1972 nr. 11. Pustejovsky, O., In Prag kein Fenstersturz, München 1968. Studies in comparative communism. Los Angeles, 1968 nrs. 1,2 en 1969 nr. 2. Liehm, A.J., Gespräch an der Moldau. Das Ringen um die Freiheit der Tschechoslowakei, Wenen 1968. Loebl, E, en D. Pokorný, Die Revolution rehabilitiert ihre Kinder. Hinter den Kulissen des Slánský-Prozesses Wenen 1968. London, A. L'aveu, Parijs 1968. (Duits: Ich gestehe, Hamburg 1970). Mňačko, L., Die siebente Nacht. Erkentnis und Anklage eines Kommunisten, Wenen 1968. On events in Czechoslovakia. Facts, documents, press reports and eye-witness account, Moskou 1968. Pelikán, J., ed., Das unterdrückte Dossier. Bericht der Kommission des ZK der KPTsch über politische Prozesse und ‘Rehabilitierungen’ in der Tschechoslowakei 1949-1969, Wenen 1970 (Het Piller-rapport). Reden zum IV. Kongress des Tschechoslowakischen Schriftstellerverbandes. Prag, juni 1967; Frankfort 1968. Slánská, J., De waarheid over mijn man, Leiden 1969. Skvorecký, J., ed., Nachrichten aus der CSSR. Dokumentation der Wochenzeitung ‘Literání Listy’ des Tschechoslowakischen Schriftstellerverbandes, Prag, Februar-August 1968; Frankfort 1968. |
|