De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Guy Desrole
| |
[pagina 347]
| |
rect of indirect de belangen vertegenwoordigt van de conservatieve sociale lagen). De Trozkistische oppositie in de Sowjet-Unie was een linkse oppositie; de door Boecharin geleide oppositie was een rechtse (een pressiegroep van de boerenstand die dankzij de N.E.P. zich verrijkt hadden). d. Naar de methoden van organisatie kan men de oppositie verdelen in hen die een nieuwe partij willen, en in hen die dat niet willen. In de Sowjet-Unie bij voorbeeld heeft generaal Pjotr Grigorenko verklaard, dat hij de ‘bolsjewistische’ beslissing had genomen een nieuwe clandestiene organisatie in het leven te roepen. e. Sommige opposanten willen de arbeiders mobiliseren, en anderen willen dat niet. Het standpunt van de Sowjet-academicus Eugène Varga behoort tot de laatste categorie. Tegenover de eerste soort oppositie is de repressie veel intenser: de mobilisatie van de arbeiders in Poolse, Hongaarse of Tsjechische fabrieken, kan mutatis mutandis dezelfde rol spelen als de mobilisatie van fabrieken in het Rusland van 1917. f. Men kan echter geen onderscheid maken tussen nationalistische en internationalistische tendensen. Zowel in de ‘Volksdemocratieën’ (Tsjechoslowakije 1968) als in de Sowjet-Unie zelf (de niet-Russische republieken) kan de nationalistische factor een belangrijke progressieve rol spelen. Dat is afhankelijk van de mate waarin de bureaucratie de verlangens naar nationale zelfstandigheid tegemoet is gekomen. De Hongaarse revolutie (1956), de Poolse beweging van 1956 en de Joegoslavische van 1948 hebben de grote massa van de bevolking achter zich gekregen door zich tegen de groot-Russische voogdij te verzetten. De situatie in de Sowjet-Unie verschilt hiervan: sinds de dood van Stalin (1953) zijn grote spontane nationalistische bewegingen ontketend in de periferie van de Russische Republiek, maar niet daarbinnen. In de Oekraïne en onder de nationale minderheden van de Sowjet-Unie, evenals in de Volksdemocratieën, blijft de nationale kwestie explosief. Dit wordt bewezen door de populariteit van het Tsjechoslowaakse federalisme in bepaalde gebieden van de Sowjet-Unie gedurende 1968. 9. Ten slotte dient onderscheid gemaakt te worden tussen revolutionaire standpunten (die de machtsstructuur van de staat tot zijn grondvesten bedoelen af te breken) en de mening die de staatsmacht als duurzaam beschouwt en alleen enige wijziging wil aanbrengen. (zie II.3) | |
2. Programma en perspectief van de oppositie.1. InleidingAlle programma's van de oppositie noemen zich ‘socialistisch’, zelfs het programma van het anti-Sowjetleger van generaal Vlassov in de tweede wereldoorlog was voor staatseigendom van de zware industrie. Dit getuigt van de verworvenheden van de Sowjet-Unie. Wij zullen hieronder alleen de oppositieprogramma's bekijken die in de antibureaucratische strijd werden opgesteld gedurende de periode na de Hongaarse Revolutie. | |
2. Recente actieprogramma'sDe Kring van Petöfi stelde arbeiderszelfbeheer voor, collectivisatie op vrijwillige basis en de herziening van het vijfjarenplan ten gunste van de behoefte van het volk. Tijdens de oktoberrevolutie van 1956 in Hongarije werden deze eisen door de arbeidersraden overgenomen. Zij eisten eveneens de erkenning van de macht der arbeidersraden, van pluralistisch socialisme, zelfstandigheid van de vakbonden ten opzichte van de staat en de scheiding van C.P. en Staat. De eisen van de arbeiders van de Poolse automobielfabrieken van Zeran, die een belangrijke rol in de oktobergebeurtenissen van 1956 speelden en die herhaald werden door de gehele arbeidersklasse, brachten de rol van de vakbond als doorgeefmechanisme van overheidsbeslissingen opnieuw ter sprake: de arbeiders wensten dat de vakbonden de belangen van de massa zouden verdedigen. De onafhankelijkheid van de vakbonden bij het verdedigen van de arbeiders als salariaat, dat wil zeggen als verkopers van hun arbeidskracht is noodzakelijk tijdens de overgangsfase waarin arbeidskracht een warenkarakter heeft, dat wil zeggen zolang als de consumptiegoederen ook nog waren zijn. | |
[pagina 348]
| |
Daarom is de eis zich te organiseren in vakbonden tezamen met de eis om arbeiderszelfbeheer te erkennen het wezenlijke punt in het arbeidersprogramma onder de antibureaucratische revolutie. Het eerste volledige programma van een oppositie na de oorlog is samengesteld op basis van deze ervaringen door Kuron en Modzelewski. Het door Kuron en Modzelewski opgestelde programma is samengevat in hun open brief aan de partijleden aan de universiteit van Warschau en aan de Unie van de Socialistische Jeugd. Deze tekst geschreven aan het begin van 1965 is een weergave van de opvattingen die deze auteurs al eerder publiekelijk hadden verdedigd en die zij in een getypte versie hadden vastgelegd. In november 1964 werd dit exemplaar bij Modzelewski tijdens een huiszoeking in beslag genomen. Dit programma was het eerste zo volledige document dat uit de Oosteuropese landen kwam sinds de liquidatie van de linkse (Trotzkistische) oppositie in de Sowjet-Unie. Terwijl de grote meerderheid van geschriften die in de oppositionele kringen van de Sowjet-Unie circuleerden geen aandacht besteedden aan de internationale situatie, en een groot deel ervan zelfs ‘isolationistisch’ getint is, is de internationale en internationalistische dimensie wel aanwezig in de tekst van Kuron en Modzelewski. In hun ogen is elke overwinning van een autonome revolutie een bedreiging voor de bureaucratie; ‘krachtens haar aard presenteert een dergelijke revolutie zich als een authentieke daad van de volksmassa's.’ ‘Derhalve, het voorbeeld en de aanstekelijke ideeën van zo'n revolutie vormen een gevaar voor de ideologische hegemonie van de bureaucratie op de massa's. Bovendien onderwerpen de geslaagde revoluties zich niet aan de dictaten van de Sowjetbureaucratie en doen daardoor een aanslag op het internationale monolitisme van de bureaucratische heerschappij, wat eveneens een gevaarlijke weerslag voor zijn interne monolitisme betekent.’ De analyse die Kuron en Modzelewski van de Poolse maatschappij maken brengt hen er niet slechts toe de officiële opvatting in twijfel te trekken dat Polen een socialistisch land is, maar ook de Trotzkistische stelling dat we te doen hebben met een bureaucratisch misvormde arbeidersstaat die zich in een sociaaleconomische overgangsfase bevindt tussen kapitalisme en socialisme. Zij beweren niet alleen dat het genationaliseerde eigendom niet gelijk is aan het sociale eigendom, maar dat in hun land het staatseigendom het collectieve bezit is van een nieuwe klasse. De heersende klasse, de machtselite, zou de klasse zijn waaraan de arbeidersklasse haar arbeidskracht verkoopt. Hoewel de analyse volgens welke de arbeiders hun arbeidskracht verkopen ons juist schijnt voor elke maatschappelijke overgangsfase waarin een salariaat bestaat en een markt van consumptiegoederen, is het moeilijk om daaruit te concluderen dat de bureaucratie een klasse is in de marxistische opvatting van dat begrip. Kuron en Modzelewski introduceren hier het begrip van produktiedoeleinden, doeleinden die specifiek zouden zijn voor elke heersende klasse en die in dit geval zouden zijn de produktie om de produktie, via de prioriteit die is toegekend aan de produktie van produktiemiddelen. Vanaf een bepaald industrialisatieniveau zou de handhaving van dit produktiedoel in tegenspraak komen met het lage consumptieniveau, en dit zou de oorzaak zijn van de permanente crisis in de Oostlanden.
Deze stelling gaat te ver en niet ver genoeg. Te ver in die zin dat het niet het produktiedoel is wat de belangen van de heersende laag aan elkaar gelijkmaakt - bepaalde lagen van de bureaucratie preferen de ontwikkeling van de eerste sector (produktie van produktiemiddelen) anderen die van de tweede sector (produktie van consumptiegoederen) sommigen die van de derde sector, (produktie van wapens) - maar de wil om de materiële voordelen te behouden die ze zich kan verschaffen als opzichter van de distributie. De stelling gaat niet ver genoeg in die zin dat de wezenlijke tegenstelling in deze landen ligt in de wanverhouding tussen de hoge graad van ontwikkeling van de industrie en het lage niveau van de consumptie. Deze problemen zouden door economische hervormingen kunnen worden opgelost, na- | |
[pagina 349]
| |
melijk door een progressieve verbetering van het levenspeil van de massa's. Het programma van Kuron en Modzelewski vertoont grote overeenkomsten met de ideeën van de Russische linkse oppositie (dit in tegenstelling tot hun analyse). Zij beschouwen zich dan ook als de erfgenamen van deze vroegere oppositie. Zij zijn voorstanders van arbeidersraden in de ondernemingen, van een centrale raad van arbeiders-afgevaardigden die over het plan van de nationale economie zou moeten beslissen. Zij zijn voor een meerpartijensysteem, voor de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vergadering en voor de opheffing van de preventieve censuur opdat dit radensysteem de uitdrukking van de wil en activiteiten van de arbeidersklasse wordt. Zij spreken zich uit voor de absolute onafhankelijkheid van de vakbonden ten opzichte van de staat, en voor het recht om te staken, evenals voor de bewapening van de arbeiders in milities onder toezicht van de raden. In de landbouw bepleiten ze de vorming van coöperaties van kleine en middelgrote ondernemers, en een onafhankelijke politieke vertegenwoordiging van de boeren op nationaal niveau. Dit geheel van eisen vormt naar hun mening het reorganisatieprogramma van de samenleving na een antibureaucratische revolutie. Zo'n revolutie is niet alleen de zaak van de Poolse arbeiders, maar evenzeer die van de arbeiders in Tsjechoslowakije, de D.D.R., Hongarije, de U.S.S.R., et cetera... De eisen van de studentenbeweging in Warschau en Belgrado hebben enkele van deze programmapunten geactualiseerd. Het door de universiteit van Warschau uitgewerkte beginselprogramma tijdens de studentenopstand van maart 1968 behelsde naast verscheidene eisen aangaande de vrijheid van meningsuiting en vereniging van de eis van strikte en constante controle van de maatschappij op het economische proces, op de vaststelling van doelen op lange termijn, op de planning en de uitvoering van plannen. Het eiste de verzekering van institutionele verdedigingsmiddelen van de arbeidersklasse, en met name de instelling van arbeidersraden en onafhankelijke vakbonden. Het programma van de universiteit van Belgrado dat in de dagen van juni 1968 werd aangenomen verlangde de beperking van de sociale verschillen; de opstelling van duidelijke criteria voor het persoonlijke inkomen, de onderdrukking van verschillen in inkomen die te danken waren aan monopolieposities of privileges, en de nationalisatie van op oneerlijke wijze verworven bezit. Verder: de systematische doorvoering van het arbeiderszelfbeheer, en interne democratie binnen de Communistische Liga. Ten slotte eiste het de stopzetting van alle pogingen om gesocialiseerd eigendom te individualiseren.
De ‘Revolutionaire Socialistische Partij’, een Tsjechische oppositiegroep waarvan de belangrijkste leden veroordeeld zijn in maart 1971, is de eerste poging geweest om een revolutionaire partij te vormen op basis van zo'n programma. Het programma van de R.S.P. verdedigde een antibureaucratische revolutie, gelijk aan die van Kuron en Modzelewski. Het eiste ‘arbeiderszelfbestuur vandaag en de beheersing van de gehele economie door de arbeiders morgen’, door middel van arbeidersraden in de ondernemingen en de industrietakken, en een centrale arbeidersraad. Bovendien stelde het volksraden voor in de wijken en dorpen. Het programma was voor afschaffing van de veiligheidsdienst, van de zogenaamde volksmilitia en de censuur, het eiste de algemene bewapening van het volk. Het benadrukte de noodzaak om de antibureaucratische strijd zoveel mogelijk uit te breiden tot de andere landen, waaronder de U.S.S.R. Op dit punt verschilde het dus van het actieprogramma van de Tsjechoslowaakse C.P. uit april 1968, het Dubcek-programma: de schrijver schreef het toe dat dit laatste met de ‘beste bedoelingen’ was geschreven maar achtte het onuitvoerbaar omdat de doelstellingen onvermijdelijk op een botsing met het Kremlin zouden uitlopen. Het adviseerde zo goed en zo kwaad als het ging de posities in de Tsjechoslowaakse C.P. te behouden, door te gaan met onafhankelijke arbeidersacties, en clandestiene groepjes te scheppen in het kader van de antibureaucratische strijd. Dezelfde soort eisen treft men aan in het programma van de Unie van Strijders voor politieke | |
[pagina 350]
| |
Vrijheid in 1968-1969 door Baltische officieren opgezet, en geleid door Alexeiev: de machtsscheiding tussen de Sowjets en de regering, het recht van de arbeiders om hun vertegenwoordigers te kiezen in de leiding van de vakbonden, de erkenning van het stakingsrecht, controle van het volk op de consumptie van de elite, persvrijheid en de verzekering van de constitutionele rechten. In december 1970 kwamen de arbeiders van de scheepswerven Warski te Szczecin met een eisenpakket dat het meest vergevorderde programma is waartoe arbeiders in een spontane strijd ooit besloten hebben. De arbeiderseisen hebben altijd in de eerste fase een puur economisch karakter. Tot de staking van december 1970 heeft geen enkele spontane actie een politiek platform opgeleverd. Tot dan toe kwam hun politieke betekenis slechts voor uit de combinatie met veel grotere sociale actie (Hongarije 1956, Tsjechoslowakije 1968). In dit opzicht is het programma van de arbeiders van Czczecin een uitzondering. In het begin van het programma vroegen zij om de garantie van onafhankelijkheid van de vakbonden ten opzichte van de partijorganen en de scheiding van partij en staat. De salarissen van hoge partijfunctionarissen mochten niet hoger zijn dan de arbeiderslonen. Tezelfdertijd betuigden de schrijvers van het geschrift hun steun aan de buitenlandse politiek van de Poolse regering en stelden economische eisen: een vijfdaagse werkweek, verhoging van de lonen en afschaffing van de hoge prijzen. | |
3. ‘Reformisten’ of revolutionairenHet programma van de oppositiebewegingen is in overeenstemming met de drie momenten van de strijd tegen de bureaucratie in de Oosteuropese landen: de hoop op hervormingen van hogeraf, de druk van de massa's om de hervormingen er door te krijgen, en de revolutionaire strijd om de machthebbers omver te werpen. | |
a. De hervorming van bovenafZo'n hervorming stond de in 1964 overleden Sowjet econoom Eugène Varga voor ogen in zijn postuum gepubliceerde geschrift: ‘om de huidige situatie te veranderen is het nodig dat de top een zwenking maakt. Men kan geen initiatief verwachten van de basis. De werkende massa's zijn zo gewend aan de onderwerping dat ze de leidende groeperingen niet kunnen verplichten om de taken uit te voeren die Lenin aan de Sowjetsamenleving had opgelegd in zijn laatste levensjaren.’ Deze stroming is dus sceptisch over de mogelijkheden van de arbeidersklasse. Die scepsis treft men ook in de teksten van bepaalde sowjet-opposanten, zoals Amalrik (Haalt de Sowjet-Unie 1984?). | |
b. Hervorming van de bureaucratie onder druk van de arbeidersAndere opposanten rekenen wel op de door de arbeiders uitgeoefende druk maar verwerpen tegelijkertijd de noodzaak van een antibureaucratische revolutie. Leszek Kolakowski (Stellingen over de hoop en de wanhoop, 1971) beschouwt die revolutie eerder als een uitdrukking van een defaitistische ideologie dan als een revolutionair appel, hoewel hij erkent dat ze thuishoort in de marxistische traditie. Hij meent dat de rigiditeit van een systeem of zijn flexibiliteit gedeeltelijk afhangen van de mate waarin de onder dat systeem levende mensen die rigiditeit ervaren, en daarom ziet hij meer heil in het bij stukjes en beetjes uitoefenen van pressie, rekenend met een lange termijn. Hij vindt de pressie van de arbeidersklasse en de intelligentsia realistischer dan een antibureaucratische revolutie. Anderen, zoals Antoni Zambrowski, die zich als communisten beschouwen sympathiseren met de opvattingen van de Joegoslavische en Italiaanse communisten, zoals die in het politieke testament van Togliatti (1964) te vinden zijn: ‘...het probleem dat vandaag de meeste aandacht trekt in de Sowjet-Unie en de andere socialistische landen is het probleem van het verlaten van het schaarsteregime en van de afschaffing van de democratische en persoonlijke vrijheden uit het tijdperk van Stalin. De socialistische landen vertonen niet alle hetzelfde beeld. De algemene indruk bestaat dat men | |
[pagina 351]
| |
slechts met veel moeite en weerstand terugkeert naar de leninistische principes, die binnen de partij een grote mate van vrije meningsuiting en discussie toestonden op het gebied van cultuur en kunst en zelfs op het politieke vlak.’ Deze opposanten keren zich tegen de gevangenneming van linkse opposanten zoals Kuron en Modzelewski en ontwikkelen een programma van vreedzame politieke verandering: de instelling van de democratie in de partij met inbegrip van het tendentierecht, de onafhankelijkheid van de vakbonden en de jeugdorganisaties, het organiseren van verkiezingen met meerdere kandidaten voor een zetel in het parlement (Sejm), en in een verdere toekomst de mogelijkheid om oppositiepartijen toe te staan die van de socialistische beginselen uitgaan. | |
c. Antibureaucratische revolutie of ‘politieke’De Trotzkistische oppositie in Oost-Europa gaat uit van de omverwerping van de bureaucratische sociale laag en van zijn vervanging door een democratische macht van arbeidersraden via een antibureaucratische revolutie, ook wel ‘politieke revolutie’ genoemd. Trotzki is niet van begin af aan dit idee toegedaan geweest: tot 1933 verdedigde hij een mogelijke regeneratie van de communistische partij en van de communistische internationale en een standpunt van machtswisselingen door hervormingen. Na 1933 toen de bureaucratie alle macht geconcentreerd had in eigen handen riep hij op tot de vorming van een nieuwe partij om de bureaucratie te bestrijden. Vanaf 1935 begreep Trotzki dat het te laat was om nog met simpele dwangmaatregelen tegen de bureaucratie op te treden en dat een ‘politieke’ revolutie noodzakelijk was. Met ‘politieke revolutie’ bedoelde Trotzki revolutie die de economische grondslagen van de Sowjet-Unie in tact liet. ‘De revolutie zou zich binnen de kaders van een politieke transformatie handhaven.’ Marx had de termen partiële of politieke revolutie gebruikt om de burgerlijke revolutie aan te duiden die de bourgeoisie de politieke macht moest verschaffen; de term ‘politieke revolutie’ is dus niet helemaal juist om er een antibureaucratische revolutie mee te beschrijven: natuurlijk is de antibureaucratische revolutie politiek, omdat elke revolutie dat is. Maar zij is niet ‘zo maar’ politiek want zij tracht socialistische produktierelaties in te stellen waar die nog niet zijn en uit het overgangsstadium tussen kapitalisme en socialisme te komen tot het socialisme zelf. Zij is niet zo maar politiek want ze is uit op het afsterven van de Staat en van de politiek. Het begrip politieke revolutie is vanwege zijn dubbelzinnigheid door sommige opposanten (Karel Bartosek in Tsjechoslowakije) als een ‘illusoir’ begrip opgevat, een beperking in de antistalinistische ideologie van Trotzki. Het door Trotzki gelanceerde programma van de antibureaucratische revolutie (overgangsprogramma, 1938) stelt de strijd tegen de sociale ongelijkheid op de voorgrond, schrijft meer gelijkheid in de lonen voor, vrijheid voor de vakbonden, vrijheid van vergadering en persvrijheid. Het stelt zich ten doel de wedergeboorte van de arbeidersraden, democratie en de legalisering van de socialistische partij. | |
4. Perspectieven van de oppositieMen kan vaststellen dat deze wachtwoorden zijn teruggevonden en hernomen door de Hongaarse en Poolse arbeiders in 1956, door de Tsjechoslowaakse arbeiders in 1969, door de Poolse en Joegoslavische studenten in 1968 en door de Poolse stakers in 1970. De overeenkomst is duidelijk ondanks bepaalde theoretische verschillen aangaande de klasseaard van de bureaucratie die onder de opposanten bestaan. In 1956 ontwikkelen de auteurs die in het oppositieblad Po prostu schrijven, zoals Jan Jozef Lipski, het idee dat de bureaucratie niet een ‘nieuwe klasse’ is, en dat haar vertegenwoordigers niet de fabrieken willen denationaliseren, maar dat zij privileges genieten die ze zelf hebben gecreëerd en dat ze zich een disproportioneel deel van de maatschappelijke rijkdommen toeëigenen. In 1965 trekken opposanten als Kuron deze analyse evenwel in twijfel en concluderen dat de bureaucratie (de centrale politieke bureaucratie) een klasse is met een | |
[pagina 352]
| |
eigen ‘produktiedoel’, en ook in andere Oosteuropese landen vinden theorieën over de nieuwe klasse een zekere weerklank. Gedurende een periode waarin de arbeiders de strijd aangaan, verdwijnt de verwarring die onder de oppositie bestaat over de klasseaard van de bureaucratie, maar wanneer de opposanten geïsoleerd staan en de massa's passief of onderworpen zijn wint het idee van de bureaucratie als nieuwe klasse terrein. Op dezelfde wijze kan men de begrippen van de ‘zuiveraars’ (Smirnov-Sapronov) in de U.S.S.R. verklaren, toen alle oppositionele activiteiten onderdrukt werden en toen de massabewegingen verstomden. Het succes van de nieuwe klassentheorie wordt door drie factoren in de hand gewerkt: het discrediet dat door de verheffing van het marxisme tot een staatsreligie ontstaan is en dat op zijn beurt de basisbegrippen van het marxisme ter discussie stelt (staatsvormen en typen, produktieverhouding, klassen), de passiviteit van de massa's, die een vals vertrouwen in de stabiliteit van het nieuwe uitbuitingssysteem met zich meebrengt, het gebrek aan originele marxistische onderzoekingen zoals die om een veelheid van historische redenen wel in het Westen worden gedaan. Ondanks deze verschillen van mening heeft elke massabeweging geleid tot de formulering van sterk overeenkomstige programma's: arbeiderszelfbestuur, herleving van de socialistische democratie, onderdrukking van de sociale ongelijkheid, gelijkwaardigheid van landen en volkeren, onafhankelijkheid van vakbonden, pluraliteit van partijen. Zeker niet het geringste resultaat van deze overeenkomst is het verschijnen van oppositiegroepen in de U.S.S.R. zelf die dezelfde eisen stellen. Een antibureaucratische revolutie kan niet tot een goed einde worden gebracht binnen de grenzen van een enkel Oosteuropees land. Maar in de U.S.S.R. zal geen enkele buitenlandse interventie de opmars van de historie kunnen tegenhouden. ‘Na haar overwinning in 1789-1793 moest de Franse bourgeoisie door verscheidene perioden van reactie, door verscheidene crises heen. Toch worden de verworvenheden van 1789-1793 door niemand vandaag in twijfel getrokken. De geschiedenis heeft veel tijd voor zich liggen. Voor de geschiedenis is de Russische revolutie nog maar net begonnen. De dag zal komen waarop de arbeiders van de Sowjet-Unie de stalinistische nachtmerrie met dezelfde verbazing vermengd met walging zullen bekijken die andere lugubere bladzijden uit het verleden ons inboezemen.’ (Viktor Serge, From Lenin to Stalin 1937).
(vertaling: Irene van Grinsven) |
|