De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Adam Tern
| |
[pagina 312]
| |
gewerkt wordt, zoals bij voorbeeld de met bijzondere betekenis geladen begrippen ‘sociale klassen’, ‘klassenbelangen’, ‘klassenconflict’ of ‘klassenstrijd’. En ook hier rijst weer het probleem, wat niet - in deze zin - marxistisch is. Een werk waarin de erkend marxistische begripscategorieën in het geheel niet gehanteerd worden, zal dan zeker niet marxistisch in deze zin zijn. Maar kan een werk, waarin naast de erkend marxistische ook nog andere begripscategorieën gehanteerd worden, marxistisch genoemd worden? Is het mogelijk de noodzakelijke verhouding tussen marxistische en nietmarxistische categorieën in een werk te bepalen, op voorwaarde waarvan het werk nog als marxistisch beschouwd kan worden? Ten derde kan men onder het marxisme (maar dan niet in inhoudelijke zin) verstaan, dat bepaalde richtlijnen voor onderzoek als marxistisch aangemerkt worden volgens welke men het een wel en het ander niet moet onderzoeken; men dient dan bij voorbeeld te onderzoeken in hoeverre bepaalde verschijnselen klasse-gebonden zijn. Er zouden dan marxistische en niet-marxistische onderwerpen voor wetenschappelijke werken bestaan en indirect marxistische en niet-marxistische onderwerpen voor onderzoek. In dat geval zou het niet-marxistisch zijn nieuwe problemen, dat wil zeggen problemen die niet direct voortvloeien uit de bestaande verzameling marxistische richtlijnen, aan te snijden. Ten vierde is het mogelijk het marxisme op te vatten als een leidraad op ethisch gebied en te erkennen dat er speciale marxistische criteria bestaan om verschijnselen te beoordelen. In dat geval gaat men uit van de veronderstelling dat het marxisme het mogelijk maakt goed en kwaad in de wereld te onderscheiden. Werken die in deze zin marxistisch zijn, zouden zich onderscheiden van niet-marxistische werken door de criteria die aangelegd worden. Een verdeling in marxistische en niet-marxistische werken zou op deze manier te werk gaan, dat werken waarin helemaal geen criteria geformuleerd zouden worden, buiten beschouwing zouden worden gelaten of tot de niet-marxistische literatuur gerekend zouden worden. Laten wij de hierboven ter sprake gebrachte inhoudelijke criteria nog eens nader bekijken. Het blijkt dat de verschillende auteurs telkens andere proposities als marxistisch beschouwen. Ieder van hen is geneigd telkens andere begrippen, andere richtlijnen voor onderzoek en andere criteria als specifiek marxistisch te bestempelen. Er is een instantie nodig die dat alles zou moeten vaststellen. Een dergelijke instantie kan de auteur zelf zijn, als hij zichzelf als marxist beschouwt, dat wil zeggen in de volgende van de vier hier genoemde betekenissen van dit woord. Hij is dan namelijk marxist in zelf-identificerende zin. Natuurlijk kunnen wij opnieuw de vraag stellen of er inhoudelijke overeenkomsten tussen de verschillende soorten zelf-identificerend marxisme bestaan. Wij keren dan terug tot de voorafgaande situatie, tot beschouwingen over een inhoudelijke karakteristiek van het marxisme. Er bestaan dus zeer gedifferentieerde opvattingen over de inhoud van de verschillende soorten marxisme en er bestaan dientengevolge verschillende marxistische zelf-identificaties. Zoals bekend onderscheidt men in dit kader het eigenlijke marxisme, het ware marxisme en de afwijkingen van het marxisme (waaronder in het bijzonder het revisionisme). In dat geval is de instantie die beslist wat tot het eigenlijke marxisme behoort, het bestuur van de marxistische partij, die in Polen de Verenigde Poolse Arbeiders Partij heet. Partijbesluiten maken uit wat tot het institutioneel marxisme gerekend moet worden. Deze besluiten hoeven niet in de loop der tijd onveranderbaar te zijn, alhoewel zij wel de pretentie hebben. Met het oog op een mogelijke verandering vereist het institutioneel marxisme een nadere omschrijving wat plaats en tijd betreft. Men rekent iets tot het institutioneel goedgekeurd marxisme niet op grond van algemeen geldende criteria, maar op grond van besluiten van een bepaalde partij op een bepaald moment. Voordat wij ons gaan afvragen welke situatie de in Polen regerende partij aantrof op het gebied van de sociale wetenschappen en de filosofie, zullen wij eerst de jaren tussen de wereldoorlogen moeten bekijken. Daar liggen de oorzaken van de huidige situatie. | |
[pagina 313]
| |
Uit de periode van filosofische en wetenschappelijke activiteit van Kazimierz Twardowski (1866-1938) dateert de ontwikkeling van de oriëntatie door de filosofische school te Lwów en Warschau, die zich in het begin concentreerde op logica en filosofie, maar wier invloed zich vervolgens uitbreidde op het gebied van verschillende sociale wetenschappen: psychologie, sociologie, taalwetenschap en literatuurwetenschap. Aan deze school zijn namen van bekende logici en filosofen verbonden: Stanislaw Lesniewski (1866-1939), Jan Lukasiewicz (1878-1956), Tadeusz Kotarbiński (geb. 1886), Kazimierz Ajdukiewicz (1890-1963), Alfred Tarski (geb. 1901). De eerste activiteiten van deze filosofische oriëntatie zijn verbonden met de universiteit van Jan Kazimierz in Lwów, een stad die zich nu op het gebied van de Sowjet-Unie bevindt, maar die voor de eerste wereldoorlog samen met het hele zogenaamde Galicië tot het Oostenrijks-Hongaarse rijk behoorde. In het gehele Poolse gebied bezat alleen Galicië toen hogescholen waar het Pools voertaal was. Ten tijde van de annexatie door Rusland en Duitsland werden degenen die in het Pools onderwijs gaven, vervolgd. Het was onder die omstandigheden moeilijk - buiten het Oostenrijks grondgebied - zich met filosofie bezig te houden. De filosofen die verbonden waren met de Lwóws-Warschause school liepen gedeeltelijk vooruit op de activiteiten van de Wiener Kreis en het logisch positivisme. Hun geschriften waren echter verstoken van het extremisme dat karakteristiek was voor de werkwijze van de Wiener Kreis. Zij beschouwden niet allerlei traditionele filosofische problemen als zinloos, zoals Carnap en Schlick eens geneigd waren te beweren, maar zij trachtten deze problemen opnieuw te formuleren of te preciseren, zodat zij oplosbaar werden door toepassing van moderne wetenschappelijke methoden. Dit berustte hierop, dat men een beroep deed op de resultaten van de logica of op taalanalyse en het deed gedeeltelijk denken aan de werkwijze van de Wiener Kreis, gedeeltelijk daarentegen aan de Oxfordse school van analytische filosofie, die in dezelfde geest te werk ging. De werken van Poolse logici en filosofen hebben trouwens de Wiener Kreis beïnvloed. De bestudering van het begrip waarheid in de deductieve wetenschappen door Alfred Tarski (1932) leidde ertoe dat de problematiek van de verhouding van taal tot werkelijkheid, waaraan de Wiener Kreis in het begin was voorbij gegaan, en dus de problematiek van semantiek in engere zin, werd opgemerkt onder andere door Carnap. Het hoofdwerk van Tadeusz Kotarbiński was een handboek bestemd voor gebruik aan de universiteit Elementen van de logica, van de kentheorie en van de methodologie der wetenschappen (1929). Dit werk formuleert en realiseert het programma van het zogenaamde concretisme of reïsme: het is een aanbeveling om zinnen zo te construeren dat zij alleen over voorwerpen gaan. In die versie is het reïsme een postulaat wat betreft taalstructuur. Dit postulaat was echter verbonden met de ontologische overtuigingen van Kotarbiński. Hij meende namelijk - zeker in zijn beginperiode - dat ‘in fundamentele zin’ alleen zaken bestaan (waaronder overigens ook voelende zaken: bij voorbeeld menselijke personen). Indien het woord materialisme iets inhoudt, dan beantwoordde het reïsme in de ontologische versie precies aan het begrip materialisme, het bestaansrecht werd ontkend aan eigendommen, gebeurtenissen en toestanden en in elk geval het bestaansrecht ‘in fundamentele zin’.
Het reïsme in zijn semantische formulering funktioneerde hoofdzakelijk als een postulaat voor verantwoording van het woord. Het eiste van publicisten dat zij zich er rekenschap van gaven waarover zij het hadden in hun betoog. Als de terminologie die zij hanteren, geen zaken aanduidt, wat duidt zij dan wel aan? Hoe kan men een dergelijk betoog in de taal van het reïsme vertalen? Men behoeft zo'n vertaling niet te maken, maar volgens het semantisch reïsme moet men er zich rekenschap van geven hoe zo'n vertaling eruit zou kunnen zien. Als daarentegen een dergelijke vertaling onmogelijk is, waar ligt dat dan aan? Moet men hier het bestaan van andere objecten dan zuiver materiële voorwerpen aannemen? Bij voorbeeld de uitdrukkingen ‘de kern van de zaak’, | |
[pagina 314]
| |
‘objectieve belangen’, ‘wat uniek is en wat universeel in een voorwerp’ etcetera. Wat zijn dat voor objecten als het geen materiële voorwerpen zijn en hoe bestaan zulke objecten? Hoe moet men hun eventuele bestaan in verband brengen met de opvatting als zou de wereld universeel materieel zijn? Het reisme eiste van zijn opponenten een antwoord op deze vragen. Kazimierz Ajdukiewicz, een andere filosoof uit de Lwóws-Warschause school hield zich voornamelijk bezig met de kentheorie en was een van de pioniers van de semiotische benadering van de problemen van deze theorie. Ajdukiewicz ging uit van de veronderstelling, dat men altijd denkt en waarneemt in een bepaalde taal. Zijn belangrijkste werken gaan over de afhankelijkheid tussen taaltype (formeel gekarakteriseerd) en dat wat in een bepaalde taal gekend kan worden. Ajdukiewicz besteedde aandacht aan het feit dat taal niet alleen een woordenboek, dus een verzameling uitdrukkingen is, maar dat hier ook een verzameling richtlijnen meespeelt die ons dwingt bepaalde regels in acht te nemen, zodra wij die taal willen spreken. Sommige regels moeten wij onvoorwaardelijk aannemen. Zij worden ons gedicteerd door axiomatische richtlijnen, die ons bij voorbeeld dwingen regels in acht te nemen die de regels van de logica vervangen. Sommige regels moeten wij dan pas leren kennen wanneer wij bepaalde andere regels in acht nemen, en weer andere regels ten slotte moeten wij leren kennen in verband met bepaalde ervaringen. Het woordenboek en de verzameling richtlijnen bepalen wat in een taal gekend kan worden. In een serie werken onderzocht Ajdukiewicz het vraagstuk van het empirisme in relatie tot het probleem van het taalkarakter en in het bijzonder van de richtlijnen voor een taal. De fenomenologische school bleef in Polen feitelijk beperkt tot de activiteiten van één man: Roman Ingarden (1893-1970), een leerling van Husserl. Ingarden kwam al vroeg tot het inzicht, dat de idealistische oplossingen van Husserl onvoldoende gefundeerd waren. Hij stelde vast dat het vraagstuk verder onderzocht moest worden, vooral de modus van bestaan, die Husserl had omschreven als een intentionele bestaansmodus. Ten einde juist deze modus van bestaan te onderzoeken wendde Ingarden zich tot bestaansvormen die ongetwijfeld intentioneel van aard zijn, dat wil zeggen tot voorwerpen die door een bewuste daad tot stand zijn gekomen en tegelijk in hun bestaan en potentieel afhankelijk zijn van die daden: zulke voorwerpen zijn volgens Ingarden kunstwerken. Een serie fundamentele werken wijdde Ingarden aan een gedetailleerde analyse van de modus van bestaan en de structuur van kunstwerken uit alle gebieden van de kunst, in het bijzonder van het literaire kunstwerk (Das literarische Kunstwerk, 1931). Daarna hield hij zich bezig met de algemene ontologie en in zijn hoofdwerk over dit onderwerp, zoals wij ‘Discussie over het bestaan van de wereld’ wel mogen beschouwen, karakteriseert hij in de eerste twee delen (1947, 1948) de vormen van bestaan en de structuur van de afzonderlijke mogelijke elementen van de wereld, zoals het reëel voorwerp, het teken, de gebeurtenis, het proces, de toestand, het intentioneel voorwerp of het ideaal voorwerp. Dit was voorbereidend werk voor de oplossing van het vraagstuk waar Husserl zich mee bezighield.
Het marxisme was voor de tweede wereldoorlog in Polen nauwelijks tot ontwikkeling gekomen en het hield zich afzijdig van de hierboven opgesomde tendenties. In het begin van de twintigste eeuw stond de romanschrijver, literatuurcriticus en filosoof Stanislaw Brzozowski (1872-1911) enige tijd onder invloed van het marxisme. Hij publiceerde toen onder andere een boek getiteld Anti-Engels (1910), waarin hij enkele groeperingen binnen het marxisme bestreed, die pretendeerden iets te weten over de ‘onwrikbare wetten van de historische ontwikkeling’, en de nadruk legde op wat later ‘de actieve rol van het subject in het historisch proces’ genoemd zou worden. Brzozowski stond voortdurend onder invloed van Labriola en voor Brzozowski, zoals later voor Gramsci, was het marxisme in de eerste plaats een ‘filosofie van de praxis’, een doctrine die de aandacht richtte op de actieve rol van de mens. De socioloog Ludwik Krzywicki (1899-1941) putte eveneens uit de marxistische tradities, maar deed dit eveneens op een geheel eigen manier. In | |
[pagina 315]
| |
zijn artikelen over algemeen theoretische onderwerpen (de bundel ‘De idee en het leven’ werd nog aan het eind van de negentiende eeuw geschreven) ging hij evenals de jonge Marx en de oude Engels in tegen de verschillende popularisaties die in het ‘historisch materialisme’ aan de dag traden en besteedde hij aandacht aan de samenwerking van factoren van verschillend karakter bij het vaststellen van maatschappelijke veranderingen. In een latere periode van zijn leven, in de jaren tussen de wereldoorlogen, was hij directeur van het Instituut voor Sociale Economie, waar actuele problemen bestudeerd werden: het probleem van de werkloosheid, het emigrantenvraagstuk, het probleem van gezinsbudgettering. Eén van zijn belangrijkste werken De primitieve gemeenschap, haar proporties en groei (1934) is een empirisch-statistisch werk, dat demografische relaties tot onderwerp heeft. Tot het einde van zijn leven werkte Krzywicki aan een tweede fundamenteel werk, Oorsprong van de maatschappelijke band, een werk over de socialisatie in primitieve gemeenschappen, dat pas in 1957 gepubliceerd werd. Tot 1956 werden de boeken van Krzywicki zelden uitgegeven en officiële vertegenwoordigers van het marxisme bekritiseerden hem wegens zijn ‘wetenschappelijke objectiviteit’ (de filosofische boeken van Brzozowski werden na de oorlog helemaal niet herdrukt). In de economie was het marxisme onder anderen op Edward Lipiński (geb. 1888), Michal Kalecki (1899-1970) en Oskar Lange (1904-1965) van invloed. Zij sloten zich in de jaren tussen de wereldoorlogen of nog eerder aan bij de socialistische, maar niet bij de communistische beweging. Na de oorlog was vooral Lange direct politiek actief en hij werd eerst lid van de socialistische partij en daarna van het Centraal Comité van de Verenigde Poolse Arbeiders Partij.
De situatie van het marxisme was voor de tweede wereldoorlog uitgesproken ongunstig. De Poolse communistische Partij was ondergronds werkzaam, er waren interne onenigheden en in 1938 werd de partij door de haar van buitenaf besturende Communistische Internationale (Komintern) ontbonden. De leiders van de Poolse Communistische Partij werden in de Sowjet-Unie ter dood gebracht. De sociale wetenschappen ontwikkelden zich voornamelijk buiten het marxisme om, hoewel men gebruik maakte van de resultaten van Marx. Belangrijk was de invloed van Florian Znaniecki (1882-1958). Deze schrijver heeft zowel op de Poolse als op de Amerikaanse sociologie invloed uitgeoefend, vanaf 1939 verbleef hij ononderbroken in het buitenland. In de Amerikaanse sociologie geniet vooral het door W.I. Thomas en F. Znaniecki geschreven omvangrijke werk Polish peasant in Europe and America (1918-1920) bekendheid. Dit werk is gebaseerd op autobiografisch materiaal (onder andere door boeren geschreven brieven). Het in 1935 uitgegeven boek van Znaniecki De moderne mens en de beschaving van de toekomst bevat een uitermate originele uiteenzetting over sociale psychologie. In verscheidene vroegere werken en in latere Engelse studies ontwikkelde en hanteerde Znaniecki het begrip ‘menselijke factor’. Hij was van mening dat het aanbeveling verdient de maatschappelijke werkelijkheid te bestuderen zoals hij zich voordoet in het bewustzijn van degenen die er direct deel van uitmaken. Zij laten zich leiden niet zozeer door de werkelijkheid zoals hij is, maar door de voorstelling die zij zich ervan maken. De maatschappelijke werkelijkheid is volgens Znaniecki een verzameling voorstellingen, observaties en verlangens van mensen. Daarom speelt in het door hem en zijn leerlingen verrichte onderzoek het materiaal, dat door de onderzoeker zo min mogelijk bewerkt wordt, zo'n belangrijke rol. Op die manier schetst men een beeld van een sociale situatie, wat door de ondervraagden zelf wordt gegeven. Onder invloed van Znaniecki zijn de empirischsociologische werken van Józef Chalasiński (geb. 1904) ontstaan. Chalasiński's boek Pools-Duits antagonisme in de fabrieksnederzetting ‘De mijn’ (1935) is een monografie gebaseerd op veldonderzoek: op eigen waarnemingen, op onderzoek van documenten van plaatselijke instellingen en van de plaatselijke pers, en tevens op interviews met de inwoners van de mijnwerkersnederzetting in het | |
[pagina 316]
| |
toenmalig Pools-Duitse grensgebied. Het meest bekende werk van deze auteur, De jongste boerengeneratie, is gebaseerd op een analyse van dagboeken en geeft een reconstructie van de lotgevallen en aspiraties van de plattelandsjeugd, waarbij tegelijkertijd wordt gesproken over de mate waarin de verschillende onderwijsinstellingen bijdroegen tot de bewustwording van de plattelandsjeugd. De invloeden van de logisch-filosofische school van Lwów en Warschau gecombineerd met de invloeden van de contemporaine sociologie werden op een geheel eigen wijze verwerkt door Stanislaw Ossowski (1897-1963). Eén van zijn eerste werken was gewijd aan Het begrip ‘teken’ (1926) en bevatte een bijzonder bruikbare classificatie van tekens en tekensystemen, wanneer men - zoals de auteur - in aanmerking neemt dat de analyse van tekens en tekensystemen een basis kan vormen voor de opbouw van een theorie over de cultuur. Een toepassing van deze conceptie vinden wij in het werk Over de grondbeginselen van de esthetica (1933), waarin Ossowski kunstwerken als tekens beschouwde en een analyse gaf van hun syntactische waarde (gebaseerd op de structuur van vorm, kleur en klank), hun semantische waarde (die voortkomt uit de verschillende manieren waarop zij zich verhouden tot de afgebeelde werkelijkheid) en hun expressieve waarde (die berust op het tot uiting brengen van psychische gesteldheden of op het vermogen deze op te roepen). Vlak voor de oorlog publiceerde Ossowski De sociale band en de erfenis van het bloed (1939), dat een analyse gaf van racistische ideologieën en etnische mythen en tevens hun maatschappelijke functie belichtte. Deze analyse beperkte zich niet tot een presentatie van de ideologieën en tantasieën in de vorm waarin de aanhangers ervan het zien, maar het was ook een kritiek, die de bestudeerde opvattingen plaatste in het kader van de recente ontwikkelingen in de wetenschap.
De oorlog onderbrak de normale wetenschapsbeoefening in Polen. Het begin van de oorlog werd ingeluid door een dramatisch akkoord: Een paar weken na de inval van het Duitse leger in Polen, de dag na de inval van het leger van de Sowjet-Unie pleegde Stanislaw Ignacy Witkiewicz (1885-1939), schilder, kunsttheoreticus, dramaturg, romanschrijver en tegen het eind van zijn leven vooral filosoof, zelfmoord. Wat er in september gebeurde, was een realisatie van de visioenen die hij in zijn artistiek oeuvre en in zijn historischsofistische observaties tot uitdrukking had gebracht. Witkiewicz en de pessimistische filosoof van het Christendom en literatuurhistoricus Marian Zdziechowski (1861-1938) waren - hoewel onderling verschillend - de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het Pools catastrofisme. Witkiewicz, gevoelig voor ontologische en epistemologische problemen, heeft een breder invloedssfeer gehad door zijn overpeinzingen over cultuur: het belang van zijn diagnoses en prognoses is veelal pas na de oorlog ingezien. Tijdens de oorlog kwam vijftig procent van de zelfstandige wetenschapsbeoefenaars om het leven. Het noodgedwongen ingekrompen wetenschappelijk corps nam zijn toevlucht tot ondergrondse activiteit. Van de kant van de bezetter wachtte de deelnemers aan het geheime onderwijs de doodstraf. De doodstraf vormde trouwens een voortdurende dreiging voor iedereen. Maar ondanks deze oorlogsomstandigheden werden er wetenschappelijke en progammatische werken geschreven. Stanislaw Ossowski schreef in de oorlog het boekje Naar nieuwe vormen van maatschappelijk leven, dat in 1943 verscheen als uitgave van de ondergrondse pers. Ossowski betrekt hier de postulaten van de Franse revolutie op de contemporaine toestand en beschrijft zijn visie van een sociale orde, waarin bescherming van de culturele waarde en de vrijheid van de mens gepaard zou gaan aan de voordelen van collectieve samenwerking. Het systeem dat door Ossowski in dit boek als voorwaarde gesteld wordt en waarbij de voorrang wordt gegeven aan het volksbelang - dit heeft veel gemeen met sommige ideeën van het socialisme -, wordt gekarakteriseerd als een ‘systeem van overeenkomsten tussen groepen’. In de moeilijke oorlogsjaren beriep men zich soms op waarden die vreemd waren aan het dagelijks leven in het bezette Polen, maar die tegelijkertijd een zin konden geven aan dit leven. In deze | |
[pagina 317]
| |
tijd schreef Roman Ingarden Discussie over het bestaan van de wereld en Wladyslaw Tatarkiewicz (geb. 1886) een boek getiteld Over het geluk. Zoals Tatarkiewicz in zijn voorwoord zegt: ‘Tijdens de opstand in Warschau in augustus 1944 was ik erin geslaagd het manuscript mee te nemen uit mijn brandend huis. Op weg naar het Pruisisch kamp nam een Duits officier, die mijn koffer onderzocht, het mij af. “Een wetenschappelijk werk? Dat is al overbodig” - schreeuwde hij - “de Poolse cultuur bestaat niet meer. Es gibt keine polnische Kultur mehr”. En hij smeet het manuscript in de goot. Ik waagde het erop en raapte het op - zo bleef dit werk gespaard.’ Na de oorlog deed met het leger van de Sowjet-Unie een nieuw systeem zijn intrede in Polen. Een belangrijk aandeel in het ontstaan ervan hadden de overeenkomsten van de grote mogendheden en de basis ervoor was gelegd in de overeenkomst van Jalta in 1945. De grote mogendheden hebben toen besloten hoe de regering in Polen geconstitueerd zou worden. De regering zou zich gesteund weten door krachten verbonden met de communistische partij, die destijds nog Poolse Arbeiders Partij heette en de steun genoot van leidende elementen in de Sowjet-Unie en dientengevolge de steun van het Rode Leger, dat vanaf die tijd tot op de huidige dag op Pools grondgebied gestationeerd is. Er werd een landbouwhervorming doorgevoerd, de industrie werd genationaliseerd en vervolgens werd de politieke oppositie geliquideerd met gebruikmaking van overigens zeer gedifferentieerde middelen.
De veranderingen op ideologisch en wetenschappelijk terrein (men was intussen begonnen de wetenschap aan de ideologie te koppelen) werden in de jaren 1948-1949 doorgezet. Aanvankelijk werden er werken gepubliceerd die een voortzetting waren van de standpunten en de belangstellingssfeer van voor de oorlog. Ingarden gaf twee delen van zijn Discussie over het bestaan van de wereld uit. Ajdukiewicz publiceerde artikelen over het grensgebied van epistemologie en semiotica (Logica en ervaring, 1947; Epistemologie en semiotica, 1948). Het derde deel van de voorbeeldig opgezette reeks De geschiedenis van de filosofie (1950) van Wladyslaw Tatarkiewicz verscheen. Maria Ossowska, de echtgenote van Stanislaw Ossowski, had reeds voor de oorlog een begin gemaakt met een uitgebreid onderzoek op het gebied van de wetenschap der moraal. In het boek Grondslagen van de wetenschap der moraal (1947), waarin de tot dan toe geldende opvattingen aan een kritische analyse worden onderworpen, brengt zij haar eigen inzichten naar voren over de epistemologische status van waardeoordeel en normen, over de bijzondere kenmerken van een morele evaluatie, over de voorwaarde waaraan een subject moet voldoen om aan een morele evaluatie onderworpen te kunnen worden, over scheidslijnen en raakvlakken tussen de moraal en andere aspecten van het maatschappelijk leven. In haar volgende boek Gedragsmotieven (1949) hield Maria Ossowska zich bezig met de psychologie van de moraal: de psychologische kant van moreel geëvalueerde gedragspatronen en de aanleg tot zulke gedragspatronen. Stanislaw Ossowski en Kazimierz Ajdukiewicz publiceerden kort na de oorlog enkele polemische werken over bepaalde stellingen van het marxisme. Ossowski hield zich bezig met ‘de wetten van de dialectiek’, de bijzonderheden van de taal waarvan het marxisme zich bedient, en in het bijzonder het postulaat van de partijwetenschap op het punt van de verschillen tussen de eisen die de maatschappelijke rol stelt aan een wetenschapsbeoefenaar en aan een politiek activist of agitator (artikelen uit de jaren 1947-1948). Adjukiewicz ging in zijn werk Verandering en tegenstelling (1948) uit van een analyse van het begrip ‘tijd’ en gaf een eigen interpretatie van de paradoxen die de marxisten, vooral Engels en Plechanow, uit de klassieke filosofie hadden gelicht. Ajdukiewicz trachtte de marxisten ervan te overtuigen dat wanneer men het woord ‘tegenstelling’ op de in de logica gebruikelijke wijze interpreteert, veranderingen helemaal niet tot tegenstellingen leiden. De marxisten waren, zoals bekend, de tegengestelde mening toegedaan, zij waren van mening dat er ‘objectieve tegenstel- | |
[pagina 318]
| |
lingen’ bestaan - dat deze ‘objectieve tegenstellingen’ in de werkelijkheid zelf bestaan en er toe leiden dat men de tot dan toe geldende logica moet verwerpen en vervangen door een nieuwe logica: de dialectische logica. Ossowski en Ajdukiewicz waren zeker niet de enigen die het marxisme bekritiseerden. Onafhankelijk van hen kwamen er rooms-katholieke filosofen naar voren, onder wie in Polen het Thomistisch centrum in Krakau belangstelling toonde voor de nieuwste ontwikkelingen in de logica (Innocenty Bocheński, Jan Salamucha). Tot de critici van het marxisme rekent men ook Kazimierz Klosak, de auteur van het werk Dialectisch materialisme. Een kritische studie. (1948). In 1950 echter hield ‘Algemeen overzicht’, het tijdschrift waarin Klosak artikelen over de dialectiek publiceerde, op te verschijnen. De controversen en toenadering tussen katholicisme en marxisme vormen echter een speciaal onderwerp, waarop wij hier bezwaarlijk nader kunnen ingaan.
Op deze kritische geluiden bleven de marxisten het antwoord niet schuldig. Adam Schaff (geb. 1913), ideoloog van de communistische partij, en Julian Hochfeld (1911-1966), één van de leidende functionarissen van de socialistische partij (P.P.S.), gingen een polemiek aan met Ossowski. Ossowski was nog in de gelegenheid zijn opponenten van repliek te dienen, maar in 1950 was de situatie al veranderd. Zoals Ossowski later schreef, stond men hem niet toe zijn volgende artikel over het marxisme te publiceren: ‘Het was een tijd, waarin met behulp van pressie van buitenaf in marxistische kringen in Polen reactionaire krachten de overhand kregen en het aantal onderwerpen waarover nog vrije discussie mogelijk was, plotseling sterk afnam. Bij het schrijven van dit artikel gaf de auteur zich er rekenschap van, dat de kansen op publikatie bijzonder klein waren, doch hij wilde zichzelf niet tot zwijgen veroordelen, zolang de onmogelijkheid van oppositie in de pers niet proefondervindelijk was bewezen.’ (S. Ossowski: Marxisme en wetenschapsbeoefening in de socialistische maatschappij, 1957). In de jaren 1950-1953 hielden de werken van Stanislaw Ossowski op in Polen te verschijnen. Het in 1898 opgerichte en in de jaren tussen de wereldoorlogen nog door Wladyslaw Tatarkiewicz geredigeerde tijdschrift ‘Filosofisch overzicht’ staakte zijn uitgaven in 1950. In dezelfde tijd hielden twee door Roman Ingarden geredigeerde tijdschriften ‘Filosofisch kwartaalschrift’ (opgericht in 1922) en ‘Studia Philosophica’ (opgericht in 1935) op te bestaan. De tijdschriften ‘De filosofische beweging’ (opgericht in 1911) en ‘Sociologisch overzicht’ (een tijdschrift, dat door Florian Znaniecki in 1930 was opgericht en dat later door Józef Chalasiński werd geredigeerd) hielden op te verschijnen. Hiervoor in de plaats werd ‘De filosofische gedachte’ in het leven geroepen, waarvan Adam Schaff redacteur werd. Het eerste nummer kwam in 1951 uit. Filosofie en sociologie werden tot het ‘ideologisch front’ gerekend, ‘niet-marxistische’ professoren werden van hun leeropdracht ontheven, ‘niet-marxistische’ artikelen werden niet meer gepubliceerd. Er werd een breuk met de traditie aangekondigd. Het leed geen twijfel dat de tot dan toe verschenen filosofische en sociologische tijdschriften de successen van de marxistische doctrine niet overtuigend hadden laten blijken. ‘De filosofische gedachte’ hield zich vanaf het begin bezig met het uitoefenen van scherpe kritiek, wat hoofdzakelijk neerkwam op het constateren van ‘idealisme’ in wetenschappelijke werken, die niet tot het marxisme gerekend werden. Er werd geconstateerd dat zelfs het werk van Tadeusz Kotarbiński op de één of andere manier tot idealisme ‘leidt’. Ajdukiewicz werd door Adam Schaff zelf bekritiseerd, die stelde dat onderzoek naar de epistemologische gevolgen van taalkeuze ‘leidt’ tot een ontkenning van het objectieve bestaan van de materiële wereld. ‘De geschiedenis van de filosofie’ van Wladyslaw Tatarkiewicz vertoonde volgens de marxistische critici de ‘fout van objectivisme’. De fenomenologische analyses, die zijn opgenomen in Discussie over het bestaan van de wereld van Roman Ingarden, zouden volgens de mening van de marxistische recensent ‘het proletariaat van de klassenstrijd afhouden’. Aan Kazimierz Twardowski werd | |
[pagina 319]
| |
een kritische brochure gewijd door Henryk Holland, één van de jongste leerlingen van Schaff en ook al iemand die tragisch om het leven zou komen (in 1961, juist toen zijn ideeën een verandering ondergingen, sprong Holland volgens de officiële versie uit een raam, terwijl functionarissen van de veiligheidspolitie een huiszoeking bij hem deden). Kritiek op de school van Znaniecki en op De jongste boerengeneratie nam de schrijver van voornoemd boek, Józef Chalasiński, zelf op zich. Hij werd tevens benoemd tot plaatsvervangend redacteur van het tijdschrift ‘De filosofische gedachte’. Chalasiński gaf toe dat het onderzoek dat hij had verricht naar het bewustzijn van de boerenbevolking een symptoom van subjectief idealisme was. Het na de oorlog op gang gekomen sociologisch onderzoek werd gestaakt en de sociologie werd - evenals trouwens de genetica, de cybernetica, de psychoanalyse en de relativiteitstheorie - tot een bourgeoiswetenschap verklaard. ‘De filosofische gedachte’ publiceerde een artikel over het klassebewustzijn van het proletariaat, gebaseerd op uitspraken van partijleiders. Immers in die uitspraken zou dat klassebewustzijn, opgevat in diepere betekenis, op de juiste manier tot uitdrukking komen. Zelfs in de wiskunde bespeurde men gevallen van idealisme, ditmaal ‘objectief idealisme’. Waclaw Sierpiński kon zijn onderzoek over de grondslagen van de quantumtheorie niet publiceren, omdat men van mening was dat onderzoek over de continuüm-hypothese, waarbij het begrip ‘machtsverzameling’ gehanteerd werd, idealistisch was en voor idealisme is geen plaats. Het woord ‘idealisme’ was geen gewone omschrijvende kwalificatie. Het werd geassocieerd met morele afkeur en het moest een gevoel van bedreiging en heiligschennis oproepen. Het idealisme drijft de mensen in de armen van de klassevijand. Maar de lotgevallen van de bekritiseerde professoren, wie het onmogelijk gemaakt was college te geven en te publiceren, verschilde desondanks veel met het lot van vele professoren in de Sowjet-Unie. Daar kwam de geneticus Vavilov wegens idealistische diversie in de biologie om in een concentratiekamp. In Polen werd Ingarden van de universiteit verwijderd, maar men stond hem toe de Kritik der reinen Vernunft te vertalen, dat daarna in zijn vertaling werd uitgegeven. Kotarbiński mocht college geven in de geschiedenis van de logica. Tatarkiewicz gaf geen college, maar hij mocht zich bezighouden met kunstgeschiedenis en hij schreef over de Classicistische tuinarchitectuur in Warschau. Wellicht zouden de zaken een ongunstige wending genomen hebben, als het stalinisme in Polen langer geduurd had. In Polen duurde het kort.
Het jaar 1955 bracht de zogenaamde dooi, die het jaar daarop zijn definitieve beslag kreeg door de besluiten van het twintigste partijcongres van de Communistische Partij van de Sowjet-Unie, waarna in Polen in juni 1956 een arbeidersopstand in Poznań uitbrak en in oktober 1956 er wijzigingen aan de top van de politieke hiërarchie plaatsvonden. Dit bracht sociale veranderingen op grote schaal met zich mee, de interventie van censuur en partij werd afgezwakt en de wetenschappelijke vrijheid werd groter. De professoren die aan scherpe kritiek hadden blootgestaan, werd weer de mogelijkheid geboden onderwijs te geven. Het eerste ‘niet-marxistische’ boek op het gebied van de sociale wetenschappen was de in 1955 gepubliceerde Verhandeling over goede arbeidsprestatie van Tadeusz Kotarbiński, dat een aantal begrippen en stellingen uit de praxeologie formuleert. Hiermee wordt een aanvang gemaakt met de praxeologie, de wetenschap van doelgerichte activiteit. In 1957 hield ‘De filosofische gedachte’ op te verschijnen, in plaats daarvan verscheen een nieuw tijdschrift ‘Filosofische studies’. Hoofdredacteur werd Leszek Kolakowski (geb. 1927). In de eerste aflevering van het tijdschrift werd in de inleiding ‘Van de redactie’ de volgende verklaring afgelegd: ‘De redactie van “Filosofische studies” wil de kolommen van het tijdschrift beschikbaar stellen aan alle bestaande stromingen in het filosofisch denken, mits zij voldoen aan de eisen van weten- | |
[pagina 320]
| |
schappelijkheid en van de grondslagen van het wetenschappelijk denken.’ Laten wij bij wijze van voorbeeld de problemen die in de artikelen van de eerste twee jaargangen - dat is dus in de jaren 1957-1958 - werden aangesneden, eens opsommen. Stanislaw Ossowski schreef destijds over het begrip ‘maatschappelijke klasse’ (welk probleem hij verder uitwerkte in het boek Klassestructuur in het sociaal bewustzijn, 1957). Maria Ossowska publiceerde een artikel over het probleem van de algemene erkenning van morele normen. Tadeusz Kotarbiński over de ontwikkeling van het concretisme en over de grondslagen van een onafhankelijke ethiek. In deze laatste kwestie nam Andrzej Grzegorczyk, een mathematicus die zich katholiek opstelde, ook het woord. Ajdukiewicz schreef over het begrip ‘definitie’ en over de rationaliteit van valse redeneringen. Andrzej Malewski (1929-1963) deed een poging de stellingen te systematiseren die tot het historisch materialisme gerekend worden en die niet alleen voldoen aan de criteria van het gezond verstand maar bovendien gefundeerd zijn bezien in het licht van de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen. De marxist Jerzy J. Wiatr trad met Malewski in discussie. De polemiek zette zich enkele afleveringen van het tijdschrift voort en Malewski had - tegen de nog niet zo lang tot het verleden behorende gewoonte in - het laatste woord. Bronislaw Baczko, die eens vanuit de marxistische stelling Tadeusz Kotarbiński had bekritiseerd, begon in Filosofische studies zeer deskundige artikelen te publiceren over de geschiedenis van de filosofie en in nauw verband met zijn onderzoek over Hegel, Marx en Rousseau schreef hij over de vervreemding in de socialistische maatschappij. Helena Eilstein hield zich bezig met de opvatting van materie als een fysische entiteit en met problemen van het determinisme. Adam Schaff, de marxist en Maria Kokoszyńska, een publiciste uit de school van Ajdukiewicz, keerden weer terug tot de problemen in verband met de verhouding tussen logica en dialectiek en hun standpunten in deze kwestie kwamen in veel opzichten overeen. Jerzy Pelc trachtte in termen van de filosofie van Kotarbiński de stellingen van Roman Ingarden over kunsttheorie te weerleggen (in de jaren 1957-1958 begonnen de eerste delen van het verzameld werk van Ingarden, wiens werk enkele jaren lang niet gedrukt was, te verschijnen).
Ongeveer uit 1956 dateren de duidelijkste invloeden van het existentialisme op het marxisme in Polen. Tot op dat moment was het existentialisme noch door auteurs van de logisch-positivistische richting, noch door Ingarden al te serieus opgevat. Men verweet het existentialisme breedsprakigheid en van fenomenologische zijde bovendien nog analytische ondoelmatigheid, onvermogen de kenmerken van het voorwerp, dat de mens en zijn modus vivendi volgens de existentialisten is, te onderscheiden en te onderzoeken. De problematiek van het existentialisme werd bestudeerd door marxisten, die zich in een speciale maatschappelijke en psychologische situatie bevonden. Na het twintigste partijcongres voltrok zich in enkelen van hen een ommekeer; zij lieten dingen duidelijk tot zich door dringen waarvan zij zich voorheen als het ware niet bewust waren geweest; zij zagen in dat zij in dienst stonden van krachten waarover zij geen macht hadden. Vanaf dat moment worden de filosofische publikaties van Leszek Kolakowski van meer belang, een man die zich overigens minder heeft te verwijten dan vele andere vertegenwoordigers van het marxisme. In zijn artikelen begon Kolakowski over het marxisme uitspraken te doen, die veel leken op wat men vlak na de oorlog onder andere bij Stanislaw Ossowski kon lezen. Het verschil was echter dat Kolakowski partijlid was en zichzelf in zijn artikelen als marxist presenteerde. Kolakowski wees echter het institutioneel marxisme af en verdedigde de opvatting van marxisme als veranderbaar (Actuele en niet-actuele opvatting van marxisme, 1957). Het marxisme, aldus Kolakowski, zou een bijdrage moeten leveren aan de wetenschap en tegelijk, al was het maar in één bepaald onderdeel, een utopie vormen in de betekenis die Mannheim aan dit begrip gaf, en een doel stellen dat waard is om naar te streven, maar waarvan de verwezenlijking door niets gegarandeerd wordt (De ideologische betekenis van het begrip ‘links’ 1957). | |
[pagina 321]
| |
In de teksten van Kolakowski dook het woord ‘het absolute’ op, waaraan in dit verband een negatieve emotionele connotatie werd gegeven, zoals die voorkomt in de teksten van het atheïstisch existentialisme. De mens is vrij - in de betekenis: hij moet vrij zijn - hij mag zich niet onderwerpen aan absolute waarden (vergelijk in het bijzonder Priester en clown. Beschouwingen op het theologisch vlak van het hedendaags denken, 1959). Absolute waarden (waarden of entiteiten van primaire, niet-relatieve aard) zijn er volgens Kolakowski niet, ofwel zij zijn er principieel niet of zij mogen niet bestaan. Later zal Kolakowski zijn mening op dit punt iets anders omschrijven. Zijn kritiek op de positivistische filosofie (‘De positivistische filosofie’, 1966) en zijn werk over De aanwezigheid van de mythe (geschreven omstreeks 1967) vormen een verzameling argumenten die tot een aanzienlijk minder uitgesproken relativistisch standpunt zouden leiden. Het relativisme, waarover eerder sprake was, had een nogal algemeen karakter. Gedurende enige tijd verdedigden enkele marxisten in het bijzonder een epistemologisch relativisme. Witold Kula deed dat in Beschouwingen over de geschiedenis (1958), Leszek Kolakowski in het artikel Karl Marx en de klassieke definitie van de waarheid (1959) en Zygmunt Bauman in zijn boek Een visie op de menselijke wereld. Studie over de maatschappelijke genese en de functie van de sociologie (1964). De redenering van deze auteurs ging als volgt: praktische overwegingen spelen een belangrijke rol bij de keuze van een onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek. Deze redenen zijn heel vaak, eigenlijk bijna altijd, extern. De auteurs constateren dat een evaluerende keuze zowel in de wetenschap als in de ethiek noodzakelijk is, maar zij hechten minder belang aan beschouwingen over de vraag wat een evaluerende keuze op deze beide gebieden nu eigenlijk inhoudt. Het verschil tussen wetenschap en ethiek valt weg, maar het bestaan van ‘wetenschappelijke scholen’, die onderling niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt beschouwd als een in de wetenschap normaal voorkomend verschijnsel, aangezien het wordt veroorzaakt door epistemologische noodzaak. Dit voorop gesteld zou men echter allerlei beperkingen, die een ideologische engagement - zoals bij voorbeeld het marxisme - met zich meebrengt, kunnen goed praten; men zou kunnen zeggen dat deze beperkingen een gevolg zijn van een keuze van bepaalde waarden en tegen zo'n keuze kan men - zolang men maar op wetenschappelijk terrein blijft - geen bezwaar maken. Hier wordt het feit onderstreept dat het onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek in zekere zin op conventionele wijze wordt gekozen en dat bij deze selectie het bijzonder karakter van het contact dat de mensheid als collectief of als afzonderlijke groep met de wereld heeft, een belangrijke rol speelt. Hierbij gaat men stilzwijgend voorbij aan het feit dat zelfs als dat juist is, de meningen die te berde worden gebracht over het onderwerp van onderzoek waar of niet waar kunnen zijn en goed of fout gefundeerd. Intussen zal, volgens Leszek Kolakowski, de marxistische epistemologie leiden tot het verwerpen van de klassieke definitie van de waarheid, waarheid opgevat als het in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Dit lijkt in veel opzichten op de denkbeelden, die Gramsci reeds voor die tijd ontwikkelde en die in een bundel met een keuze uit zijn werk in 1961 in Polen verschenen. Vanaf dat moment werd Gramsci onder de Poolse marxisten populair en begon men vaak naar hem te verwijzen.
Overigens moet men toegeven dat de reactionaire periode in het marxisme nauwelijks invloed had op het praktisch onderzoek zelf van de hierboven genoemde Poolse auteurs. Toen Kolakowski een begin maakte met zijn boeken over de geschiedenis van de filosofie, droeg hij er ondanks zijn bedenkingen tegen de klassieke definitie van de waarheid zorg voor, dat de door hem gegeven beschrijving overeenkwam met de aan een onderzoek onderworpen werkelijkheid. Zo gingen noch Witold Kula in zijn boeken over economische geschiedenis, noch Zygmunt Bauman in zijn onderzoek over de arbeidersbeweging in Engeland reactionair te werk. Men kan echter veilig aannemen dat het deze auteurs niet ging om de conventionaliteit van de | |
[pagina 322]
| |
waarheid, opgevat als kenmerk van opvattingen. Misschien dachten zij hierbij aan een Waarheid, opgevat als een metafysisch begrip en met een hoofdletter. De waarheid in die zin zou een soort ‘algemene waarheid’ zijn en geen waarheid die alleen betrekking heeft op een bepaald onderwerp, bij voorbeeld een bepaald wetenschappelijk onderzoek. De auteurs wilden bewijzen dat die ‘algemene waarheid’ relatief is of dat hij helemaal niet bestaat. Het onderwerp van de ‘algemene waarheid’ interesseerde de ideologen, wier aanspraken hierop door Leszek Kolakowski en anderen werden ontmaskerd. Daarbij heeft de wetenschap niet tot doel de ‘algemene waarheid’ te leren kennen, men kan hoogstens degenen die beweren dat zij de ‘algemene waarheid’ reeds kennen, onderzoeken. Dit is inderdaad de werkwijze van de geschiedenis van de filosofie. Voor de auteurs die zichzelf als marxist beschouwden, deden zich omstreeks 1956 een aantal mogelijkheden voor. Sommigen hielden zich gewoon met wetenschap bezig. Zoals één van hen destijds formuleerde: Het ogenblik is aangebroken dat de marxisten eindelijk normale geleerden worden, willen zij zich niet voor het probleem gesteld zien de feiten aan de ene kant met de waarheid, aan de andere kant met de doctrine in overeenstemming te moeten brengen. (Jerzy Szacki 1957). Maar wat hield het marxisme dan eigenlijk in? Normale geleerden werden in de eerste plaats degenen die onderzoek verrichtten over de geschiedenis van de filosofie. Leszek Kolakowski sprak zich in de inleiding tot zijn boek over Spinoza (Eenheid en oneindigheid, 1958) uit voor de stelling dat de klassen filosofische controversen opwekken. Zijn boek bevatte echter een analyse van de ideeën van Spinoza en van de verschillende interpretaties die er door de eeuwen heen van zijn gegeven. In zijn latere studie over het mysticisme (onder andere Mystiek en het maatschappelijk conflict, 1959) verklaarde Leszek Kolakowski zich voor een ruimere interpretatie van de ‘materialistische opvatting van geschiedenis’. Dit zou betekenen dat de geanalyseerde doctrines niet alleen in termen van klasse, maar meer algemeen in termen van groep en situatie geïnterpreteerd worden. Het blijkt duidelijk dat het marxisme in dit kader voornamelijk als een bron van heuristische richtlijnen wordt gezien, maar dat die richtlijnen tegelijkertijd aan een liberalisatie worden onderworpen. Het meest uitgebreide werk van Kolakowski op het gebied van de geschiedenis van de filosofie is Het religieus bewustzijn en de kerkelijke band. Studie over het onorthodoxe Christendom in de zeventiende eeuw (1965). Hierin werd de problematiek van de onderlinge afhankelijkheid van institutionele structuren en wereldbeschouwing in een ruimer kader bezien. Bronislaw Baczko schreef een monografie over Rousseau (Rousseau. Eenzaamheid en gemeenschap 1964). Jerzy Szacki publiceerde een serie artikelen over de geschiedenis der ideeën, onder andere Vaderland, volk, revolutie. De nationale problematiek in de revolutionaire denkbeelden van de Poolse adel (1962) en Contrarevolutionaire paradoxen. Wereldvisies van de Franse antagonisten van de oktoberrevolutie (1965). Aan de activiteiten van Leszek Kolakowski en Bronislaw Baczko op het gebied van de geschiedenis van de filosofie werd in 1968 een eind gemaakt, toen hun de mogelijkheid onderwijs te geven en te publiceren werd ontnomen. Na 1968 vaardigde de censuur zelfs een verbod uit om deze en andere auteurs, die als niet ‘zuiver in de leer’ werden bestempeld, te citeren. Ook hun publikaties werden uit wetenschappelijke bibliografieën geschrapt. Het verging Adam Schaff anders dan de twee wetenschapsbeoefenaars waarover hierboven is gesproken. Maar het keerpunt in zijn leven vond eveneens plaats in 1968. Tot die tijd was de auteur lid van het Centraal Comité van de partij. Hij legde duidelijk de nadruk op het feit dat hij marxist was, en bovendien fungeerde hij tot 1965 als officiële spreekbuis van het marxisme in Polen, beter gezegd: in Polen sprak het marxisme in die tijd door de mond van Schaff. Voor 1956 leken zijn publikaties op de artikelen die toen van de hand van andere marxisten verschenen: Schaff zette zich af tegen de ‘bourgeoisfilosofie en sociologie’. Later hield deze auteur zich in zijn publikaties vooral | |
[pagina 323]
| |
bezig met het vaststellen van de nieuwe problematiek, die het waard is in het kader van het marxisme geëntameerd te worden. In zijn volgende boeken populariseerde de auteur verscheidene wetenschappelijke resultaten van ‘niet-marxistische geleerden’, waarbij hij opmerkte dat deze geleerden, hoewel zij dwalen, toch een essentiële problematiek aanroeren, waar het marxisme zich niet voor mag afsluiten. Schaff introduceerde in het marxisme de problematiek van de semantiek: Inleiding tot de semantiek, (1960); Taal en kenproces, (1964) en bijna tegelijkertijd problemen van de ‘filosofie van de mens: Marxisme en existentialisme, (1961); Marxisme en de individu, (1965). Over semantiek schreven vóór Schaff reeds de vertegenwoordigers van de Lwóws-Warschause school. Schaff nam veel van hen over, wat Maria Kokoszyńska en Tadeusz Kotarbiński in hun recensies van Schaffs boeken over semantiek de opmerking ontlokte dat zij met voldoening zagen dat dingen die elders bekend zijn nu ook op het terrein van het marxisme doordringen. Over het vraagstuk van de individu werd veel geschreven. Van de marxisten begon als eerste Leszek Kolakowski, gedeeltelijk onder invloed van het existentialisme, deze kwesties te bestuderen. Maar ook hij had hierin voorgangers. Vlak na de oorlog schreven socialistische activisten, de latere sociologen Julian Hochfeld en Jan Strzelecki (geb. 1919) over het socialistisch humanisme. Schaff bestreed eerst hun inzichten, daarna de opvattingen van Kolakowski en in de tussentijd nog die van Brzozowski.
In 1958 werden in Polen de manuscripten van Marx uit 1844 uitgegeven. Marek Fritzhand, de auteur van boeken over marxistische ethiek, schreef over deze geschriften van de ‘jonge Marx’. Fritzhand trachtte te bewijzen dat Marx humanist was. Door een dergelijke tendentie om het marxisme zo sympathiek mogelijk voor te stellen, lieten zich vele auteurs in het verleden en ook nu nog leiden. Tussen haakjes, één van de problemen waar de publikaties over de filosofie van de mens mee worstelden, was de vraag of er slechts één Marx bestond, of misschien twee: de oude en de jonge Marx. Er werd vastgesteld dat er ondanks verschillen slechts één Marx is. Boeken van het genre zoals Schaff schreef, zijn in het marxisme nogal populair: zij brengen relatief nieuwe dingen naar voren. Het zijn geen nieuwe ontdekkingen, wanneer men de zaak in het algemeen beschouwt, maar op het gebied van een bepaalde doctrine zijn het nieuwigheden. Zij worden misschien met groter gemak ontdekt dan de gewone ontdekkingen, maar zelfs zulke relatieve nieuwigheden kunnen op krachtige tegenstand van institutionele zijde stuiten. Daarvan overtuigden zich de auteurs, die door Schaff als woordvoerder van het marxisme werden bekritiseerd. Daarvan overtuigde zich ook Schaff, toen er na de publikatie van zijn boek Marxisme en de individu kritiek op hem werd uitgeoefend in ‘Nieuwe wegen’, het theoretisch orgaan van het Centraal Comité van de Verenigde Poolse Arbeiders Partij. Zenon Kliszko, lid van het politiek bureau van het Centraal Comité, uitte kritiek op de inzichten van Schaff, evenals degenen die op Schaffs baantje uit waren en de positie van officieel woordvoerder van de doctrine wilden innemen: Jaroslaw Ladosz, die later in 1968 in de partijdagbladen artikelen zou doen verschijnen waarin hij de filosofie van Leszek Kolakowski aan de kaak stelde, en eveneens Tadeusz Jaroszewski, de nieuwe specialist op het gebied van de problematiek van de individu (Persoonlijkheid en gemeenschap, 1971). Na 1968 publiceerde Schaff artikelen waarin hij zichzelf niet meer zo duidelijk als marxist presenteerde: Geschiedenis en waarheid en Generatieve grammatica en conceptie van de aangeboren ideeën (1972). Misschien wordt ook Schaff nog wel geleerde. Zijn vroegere plaats wordt al door anderen ingenomen: een onderling nogal eens van mening verschillend ‘collectief’, dat ernaar streeft de Poolse filosofie vanuit de partij te leiden.
Laten wij de stand van zaken in de sociologie eens beschouwen. Na 1956 mocht deze wetenschap weer beoefend worden. Het tijdschrift ‘Sociologisch overzicht’ werd onder redactie van Józef Chalasiński in | |
[pagina 324]
| |
ere hersteld. (1957). In datzelfde jaar werd de sociologische studierichting aan de universiteiten weer opengesteld. In Waschau begonnen onder andere Stanislaw en Maria Ossowski, die voordien van hun onderwijstaak waren ontheven, college te geven. Er verschenen boeken, die tot dan niet gepubliceerd mochten worden. Stanislaw Ossowski schreef Klassenstructuur in het maatschappelijk bewustzijn in een periode die later de benaming ‘stalinistisch’ kreeg; hij had niet verwacht dat hij de uitgave van zijn boek nog mee zou maken. Het verscheen in 1957. In 1957 verschenen ook de eerste afleveringen van het kwartaalschrift ‘Cultuur en maatschappij’, eveneens geredigeerd door Józef Chalasiński In het eerste nummer onderwierp de redacteur de situatie waarin de wetenschap tot dan toe verkeerd had, aan een verpletterende kritiek (‘Wegen en dwaalwegen van het socialisme in de Poolse wetenschap (1949-1954)’). Hij schreef: ‘Het is nog niet lang geleden dat men een geleerde uit zijn ambt ontzette, het karakter van een leerstoel volkomen veranderde of zelfs een professor of rector gevangen nam dat alles op een manier alsof deze besluiten voorbijgingen aan de opinie in wetenschappelijke kringen en de publieke opinie in den lande.’ Chalasiński onderstreepte de ‘consequenties van de theorie van een door de partij voorgeschreven karakter van de wetenschap (en in het bijzonder van de humaniora)’ en schreef over het Derde Internationale Sociologische Congres in Amsterdam, dat daar tussen de marxistische en bourgeoissociologie geen sprake was van ideologische strijd, zoals die bij ons zo vurig werd gepropageerd in de jaren van het “ideologisch offensief”, aangezien bleek dat de “marxistische” sociologen geen wapens hebben om op wetenschappelijke wijze mee te strijden, omdat zij geen wetenschappelijk onderzoek verrichten, maar alleen uitspraken uit de klassieken van het marxisme, die de “bourgeoissociologen” even goed en vaak beter kennen, herhalen.’ In dezelfde trant liet Chalasiński zich uit op het Vierde Internationale Sociologen Congres in 1959 in Milaan-Stresa. De partijpolitiek ten opzichte van de wetenschap had zich in zoverre weer gewijzigd, dat men Chalasiński wegens zijn uitspraken op het congres ontsloeg als hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Cultuur en maatschappij’, een post die hij overigens na 1968 terugkreeg. 1956 bracht een opleving van het sociologisch onderzoek, dat vooraf werd gegaan door journalistieke activiteiten op dat gebied. In het weekblad van studenten en jonge intelligentsia ‘Zonder omhaal’ verschenen reportages, die een beeld gaven van de contemporaine Poolse maatschappij. Het tijdschrift werd reeds in 1957 opgeheven. Met sociologisch onderzoek werd echter op steeds grotere schaal een aanvang gemaakt. Er verschenen publikaties die gebaseerd waren op veldonderzoek van voordien nog niet bestudeerde sociale geledingen. Stefan Nowakowski schreef over de bewoners van het arbeidershotel, Stanislaw Manturzewski en Czeslaw Czapów over de jeugd in het randgebied van de misdaad. Tot 1962 bestond de sociëteit ‘De kromme cirkel’, die een verzamelpunt was voor kunstenaars en mensen uit de wetenschap. Op initiatief van de maatschappelijke sectie van de sociëteit werd in 1958 het Centrum voor Onderzoek van de Publieke Opinie, verbonden aan de Poolse Radio, in het leven geroepen. Een team van de faculteit van de sociologie der politieke betrekkingen van de universiteit van Warschau begon in 1958 onder leiding van Julian Hochfeld met de uitgave van een tijdschrift ‘Sociologisch-politicologische studies’. Reeds datzelfde jaar werd er kritiek geleverd op het inleidende artikel van Julian Hochfeld in het maandblad van de partij ‘Nieuwe wegen’. In ‘Sociologisch-politicologische studies’ verschenen hoofdzakelijk artikelen die meestal op kritische wijze politieke systemen van de westerse wereld analyseerden. Het tijdschrift hield na 1968 op te verschijnen. In 1960 werd Stefan Zólkiewski, lid van het Centraal Comité van de Verenigde Poolse Arbeiders Partij, in plaats van Józef Chalasiński redacteur van het tijdschrift ‘Cultuur en maatschappij’. Het tijdschrift werd het orgaan van de Commissie voor Onderzoek over de Hedendaagse Cultuur, dat in het begin van 1960 in het leven was geroepen en zich tot taak stelde de sociale wetenschappen te integreren en voor Polen rela- | |
[pagina 325]
| |
tief nieuwe richtingen in te voeren. In dit tijdschrift verschenen artikelen op het gebied van de semiotica, waarmee dit onderwerp, dat lange tijd in de vergetelheid was geraakt, weer werd aangeroerd. Problemen op het gebied van de futurologie werden geëntameerd. Na maart 1968 werden er in de samenstelling van de redactie wijzigingen aangebracht en Stefan Zólkiewski werd op een buitengewone plenaire vergadering uit het Centraal Comité van de Verenigde Poolse Arbeiders Partij verwijderd. Als reden hiervoor voerde men aan dat hij in het universiteitsgebouw van Warschau aanwezig was geweest tijdens de studentenstaking.
In 1961 werd het tijdschrift ‘Sociologische studies’ onder redactie van Zygmunt Bauman opgericht. Het tijdschrift concentreerde zich in de beginperiode op de methodologie en de theorie van de sociologie. Andrzej Malewski en Stefan Nowak formuleerden duidelijk het programma van een sociologie, die opgevat als een nomothetische wetenschap de formulering van strikt algemene regels tot doel heeft. Andrzej Malewski realiseerde dit programma in een serie artikelen, waarin hij afzonderlijke fragmenten van de sociologie, opgevat als een systeem van stellingen, presenteerde. Op het artikel van Malewski over de theorie van het dogmatisme: ‘Onverdraagzaamheid, dogmatisme en angst’ werd in 1963 kritiek uitgeoefend in ‘Nieuwe wegen’ door partijfunctionaris Andrzej Werblan wegens ‘de ongebreidelde anticommunistische propaganda’. De realisatie van het programma van Malewski vormt het pas na zijn tragische dood uitgegeven boek Over de toepassingen van de gedragstheorie (1964), waarin overigens het artikel over het dogmatisme niet werd opgenomen. In ‘Sociologische studies’ werd in de jaren 1961-1963 een discussie gevoerd over het probleem van de begripsvorming in de maatschappijwetenschappen en over de empirische grondslagen van de ‘Sociologie als maatschappijwetenschap’. Naast vele anderen namen ook Stanislaw Ossowski en Stefan Nowak het woord en in hun boeken ontwikkelden zij hun denkbeelden over deze kwesties verder (S. Ossowski: ‘Over de bijzonderheden van de sociale wetenschappen’, 1962; S. Nowak: ‘Studies over de methodologie van de sociale wetenschappen’, 1965). Julian Hochfeld publiceerde artikelen over het begrip ‘klasse’ in het marxisme, die naast de werken van Stanislaw Ossowski de meest indringende voorstelling geven van het door de grondleggers van het marxisme uitgewerkte begripsapparaat om maatschappelijke differentiaties aan te geven. Deze artikelen werden opgenomen in het boek van Hochfeld Studies over de marxistische maatschappijtheorie (1963) en zij werden van officiële zijde afgekeurd, hetgeen door Werblan onder woorden werd gebracht. Hochfeld presenteert het begripsapparaat van de marxistische klassentheorie op een zo gegeneraliseerde manier, dat meteen duidelijk wordt dat het niet alleen bij de analyse van kapitalistische maatschappijvormen gebruikt kan worden. Een onderzoek naar de levensbeschouwing van de Warschause studenten, dat was uitgevoerd door een collectief onder leiding van Nowak (enkele resultaten verschenen in de American Sociological Review, 1960), brachten een discussie op gang over de zogenaamde enquêtemanie. Er verschenen namelijk in 1962 in het weekblad ‘De politiek’ artikelen, waarin marxistische auteurs de ‘mathematisering’ veroordeelden en stelden, dat onderzoek naar sociaalpolitieke overtuiging anders moet plaatsvinden, omdat wij niet weten waarop in de sociologische enquête de nadruk wordt gelegd en wat dat betekent. Een artikel van Nowak over de principes van correlatieve controle van de betekenis van uitspraken vormde in zekere zin een antwoord hierop. Het omvangrijke werk Studenten van Warschau werd, hoewel het in sociologische kringen algemeen bekend was en aanleiding vormde tot veel beschouwingen, niet gepubliceerd. Van officiële zijde werd beweerd dat het werk politiek schadelijk was en revisionistische invloed vertoonde, zodat het zou leiden tot ‘foutieve conclusies over de houding van de jeugd ten opzichte van het marxisme’. De waarheid over deze houding is zeker genoegzaam | |
[pagina 326]
| |
bekend uit andere bronnen, niet uit onderzoek. Onder leiding van Jan Szczepański publiceerde men een serie boeken onder de gemeenschappelijke titel Het onderzoek van de arbeidersklasse en de intelligentsia. Het zijn monografieën over de afzonderlijke beroepsgroeperingen: ingenieurs, chemici, architecten, kappers etcetera. Uitgangspunt van deze serie was een volledig beeld te geven van de maatschappelijke en arbeidsstructuur in het hedendaagse Polen. Deze studies hadden echter duidelijk het karakter van aanvullend materiaal en enkele critici zagen in deze benadering de wens om de essentiële problemen te ontlopen. Maar het aansnijden van meer essentiële problemen stuitte op institutioneel verzet en zelfs wanneer met een dergelijk onderzoek een begin werd gemaakt, dan nog mochten de resultaten ervan niet gepubliceerd worden.
De partij richtte zich openlijk tot de geleerden met de eis dat zij aan de partijpropaganda ten dienste zouden staan. Er ontstond een speciale sociologie, die later de ‘kosmetische sociologie’ genoemd zou worden. Het aangezicht was misvormd, maar in de spiegel der wetenschap moest het volmaakt lijken. In 1963 werd een plenaire vergadering van het Centraal Comité van de Verenigde Poolse Arbeiders Partij gewijd aan ideologische problemen. Wladyslaw Gomulka bekritiseerde toen degenen die kapitalistische maatschappijvormen onderzochten en zich niet alleen met klassenindeling bezig hielden. Tegelijkertijd hekelde hij de opvatting over klassenindeling in socialistische maatschappijvormen, die gebaseerd was op de veronderstelling dat men een ‘nieuwe klasse’ van politieke functionarissen onderscheidt. In 1963 werden twee weekbladen opgeheven, ‘Cultureel overzicht’ en ‘Nieuwe cultuur’ en in plaats daarvan riep men een nieuw tijdschrift in het leven, dat borg moest staan voor het nauwkeurig in acht nemen van de partijdirectieven door de medewerkers. In 1964 overhandigden vierendertig intellectuelen de premier een brief, waarin zij protesteren tegen het optreden van de censuur, die een gevaar vormt voor de Poolse cultuur. Tegen de ondertekenaars werden repressieve maatregelen in de vorm van een publikatieverbod getroffen. In 1965 werden in het Centrum voor Onderzoek van de Publieke Opinie verbonden aan de Poolse Radio veranderingen doorgevoerd en het terrein van onderzoek werd van hogerhand aanzienlijk ingeperkt. In 1966 werden er geen studenten in de wijsbegeerten toegelaten. Volgens zegslieden van de partij stonden de docenten in de filosofische faculteit niet garant voor een ‘juist ideologisch niveau’ en een ‘volledige overwinning van de ideologie van het marxistisch-leninisme’. In 1967 ontstond er een nieuwe stroming in de ideologische kritiek. Ten opzichte van de Arabisch-Israëlische oorlog namen woordvoerders van de partij een duidelijk anti-Israëlisch standpunt in. Vervolgens werd deze lijn doorgetrokken in de binnenlandse verhoudingen. Op het gebied dat ons interesseert, kwam dit aanvankelijk tot uiting door een nieuwe manier van commentariëren. Het werk van Schaff en Bauman, die eens zelf ten aanzien van verschillende andere denkbeelden het klassenbegrip hanteerden, werd nu geïnterpreteerd met inachtneming van hun etnische achtergrond. De belangstelling die zij en anderen hadden getoond voor de aliënatieproblematiek, werd nu verklaard uit hun eigen vervreemding, die van etnische aard zou zijn. Het ging erom te suggereren dat de niet-Poolse, nauwkeuriger gezegd de joodse afkomst van de auteurs een factor was die hun denkbeelden beïnvloedde. Eén van de eersten die dit thema op deze wijze aanroerde, was Józef Chalasiński, over wie in dit artikel reeds eerder is gesproken. Zijn mening kwam opnieuw - overigens niet voor lang - overeen met de officiële mening, hoewel deze twee zaken elkaar in de loop der tijd nogal eens ontliepen. 1968 bracht een verscherping van de tegenstellingen. Het was het jaar waarin in Polen werd afgerekend met de studentendemonstraties, die trouwens een zeer rustig karakter droegen. In die tijd ook werden de professoren van de | |
[pagina 327]
| |
universiteit verwijderd, over wie wij eerder hebben opgemerkt dat zij pas na hun uittreding uit het marxisme tot wetenschappelijk werk kwamen. Zij werden op een nogal ongebruikelijke wijze afgezet: zijzelf en leden van de Raad van Bestuur van de filosofische faculteit van de universiteit van Warschau vernamen het nieuws uit de krant, waarin men een bekendmaking van het besluit publiceerde, ondertekend door de toenmalige minister van Hoger Onderwijs, de huidige voorzitter van de Staatsraad van de Poolse Volksrepubliek Henryk Jabloński. Daarna werden een groot aantal mensen uit hun wetenschappelijke banen gezet, maar niet alle ontslagen werden in de krant bekend gemaakt.
Een nieuwe wet bracht een hervorming van het Hoger Onderwijs, waarbij de mogelijkheden van interventie van buitenaf nog werden vergroot en de rol van zelfbestuur aan een instelling van Hoger Onderwijs werd verminderd. De studieprogramma's werden veranderd, er kwam meer nadruk te liggen op ideologische onderwerpen, colleges over ‘marxistische maatschappijtheorie’ en ‘grondbeginselen van de politieke wetenschappen’. De toevloed van wetenschappelijk kader, op wier ideologische houding de autoriteiten staat zouden kunnen maken, werd veilig gesteld. De drastische reorganisatie onderbrak voor enige tijd de wetenschappelijke arbeid. Daarna begon de situatie zich te stabiliseren, maar enkele onderzoekscentra hadden zo geleden, dat creatief wetenschappelijk werk daar onmogelijk was geworden. In de verwarring en onder de grote ideologische druk hadden lieden zonder wetenschappelijke verdienste, die benoemd werden op verantwoordelijke wetenschappelijke posten, snel promotie gemaakt. Natuurlijk betekent dat niet dat alle momenteel in Polen werkzame wetenschapsmensen hun banen voornamelijk aan de culturele revolutie van maart 1968 te danken hebben. Als tegenwicht begonnen de autoriteiten enkele geleerden van grote wetenschappelijke verdienste te prijzen, terwijl zij tegelijkertijd enkele niet al te snuggere propagandisten, die op wetenschappelijke posten benoemd waren, bleven ondersteunen. 1970 bracht veranderingen in de partijleiding. Deze werden echter pas doorgevoerd nadat er slachtoffers waren gevallen tijdens demonstraties in de havensteden aan de Baltische kust. Maar de politiek van de nieuwe regering ten aanzien van de wetenschap is nog niet uitgekristalliseerd, hoewel er al twee jaar is verstreken. Er is een hernieuwingsproces aangekondigd, dat voornamelijk zou inhouden dat men met meer gezond verstand op de verschillende gebieden van het maatschappelijk leven te werk zou gaan. Op het gebied van de wetenschap zou dat echter inhouden dat men terug zou komen van regels en besluiten, die in 1968 zo duidelijk aan de dag zijn getreden, maar die in de Poolse wetenschap gedurende de hele naoorlogse periode in meerdere of mindere mate van kracht zijn geweest. Soms lijkt het erop dat de partij geneigd is de geleerden gelegenheid tot onderzoek te geven, zolang zij maar niet aan de door de partij steeds herhaalde rituele ideologische formules komen. Daarom is het voor de wetenschapsbeoefenaar beter zich niet als marxist te presenteren: in dat geval kan men hem geen revisionisme voor de voeten werpen. Maar als eens op een dag de aspiraties van de partij om de ideologie op het gebied van de wetenschap door te voeren zich verhevigen, zal het gebied dat aan de ideologische contrôle van de partij is onderworpen zich uitbreiden, en de partij zal dan van de geleerden eisen dat zij adhesie betuigen aan het marxisme. Dan echter lopen zij gevaar van revisionisme beschuldigd te worden.
(vertaling: Jan van Eijk/Esselien 't Hart)
De belangrijkste boeken over Poolse filosofie en sociologie, die in het Westen zijn gepubliceerd: K. Ajdukiewicz, Der logistische Antiirrationalismus in Polen. Erkenntnis 5, 1935. J. Chalasiński, Sociology and social mythology in postwar Poland. Transactions of the fourth world congress of sociology. Milan and Stresa, September 8-15, 1959. Z.A. Jordan, Philosophy and ideology. The development of philosophy and marxism-leninism in Poland | |
[pagina 328]
| |
since the Second world war. R. Reidel Publishing Company, Dordrecht-Holland, 1963. T. Kotarbiński La philosophie dans la Pologne contemporaine. R. Klibansy (ed.). Philosophy in the mid-century. A. survey. Firenze, La nueva Italia Editrice, 1959, dl. 4. H. Skolimowski, Polish analitical philosophy. Routlegde and Kegan Paul Ltd., Londen.
Enkele belangrijke werken van Poolse filosofen en sociologen: R. Ingarden, Das literarische Kunstwerk. Derde herziene druk. Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1965. R. Ingarden, Der Streit um die Existenz der Welt. Max Niemeyer Verlag Tübingen, Bd. I 1964, Bd. II 1965. Fragmenten in het Engels vertaald: R. Ingarden, Time and modes of being. Charles S.Thomas Publ., Springfield Ill., 1964. T. Kotarbiński, Gnosiology. The scientific approach to the theory of knowlegde. Pergamon Press-Ossoloneum, Oxford-Wroclaw, 1966. S. Ossowski, Die Klassenstruktur im Sozialen Bewusstsein. Berlin, 1962. De Engelse vertaling hiervan: S. Ossowski, Class structure in the social consciousness. Routledge and Kegan Paul, Londen, 1963. |
|