De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Open brief van de filmregisseur Kalik ‘Aan de Russische intelligentsia’, ingesloten bij een brief aan de redacties van de Izvestija, Sovjetskaja Koeltoera en de Literatoernaja GazetaGa naar voetnoot*Aan de redactie van de | |
Aan de Russische intelligentsiaHet jongetje heette Moisej. Maar dat wist het niet, want iedereen noemde het Misja. Het jongetje ging naar school en daar hoorde het voor het eerst van zijn onderwijzer zijn echte naam. In het begin wilde hij het niet geloven. En toen hij het geloofde, begon hij te huilen. Deze naam was voor hem verbonden met iets vernederends: Mosejka, Moska. Hij wist niet dat Moisej de naam van de grootste der mensen was, de naam van de geestelijke leider van een volk, de naam van de man die de wereld een morele code heeft gegeven. Het is nu eenmaal zo dat er in een groot land met vele nationaliteiten de laatste tientallen jaren voor de joodse cultuur geen plaats was. Er zijn generaties joden opgegroeid die noch de taal noch de geschiedenis noch de zeer oude cultuur van hun eigen volk kennen. Dat is treurig en immoreel. lijkheden beperkt en mij in een artistiek dood slop gebracht, want ik kan niet tot uitdrukking brengen wat in mij leeft. Mijn bescheiden ontwerpen voor een verwezenlijking in de filmkunst van een nationaal karakter (aan de hand van boeken van Sholem Aleichem, I. Babel en I. Meras) heeft de wereld niet gezien. Zelfs het door ‘Lenfilm’ geaccepteerde scenario (door A. Sjarov en mij geschreven) over het lot van de grote humanist van de twintigste eeuw, Jannsz Korczak, is niet in produktie genomen. ‘Er is een advies’, legden ze me uit met een gebaar naar het plafond. Ik praat niet eens over figuren en onderwerpen van grote nationale dichters en denkers: van Jehudi Ha-Levi en Maimonides, van Baruch Spinoza en Chaïm Nachman Bialik. En ook niet over de titanische figuren van de Maccabeeën en de verdedigers van Massada, van Bar-Kochba en van de martelaren van het Warschau-getto - die thema's en onderwerpen heb ik zelfs niet voorgesteld. | |
[pagina 302]
| |
Heb ik het recht me te beklagen over het feit dat men mij niet toestaat mijn artistieke aspiraties te verwezenlijken? Ik weet het niet: een sowjetcineast heeft zo zijn zorgen... Maar ik blijf een gevoel van angst houden: de toeschouwer tot wie men zich met deze thema's zou kunnen richten, verdwijnt - dat is onvermijdelijk wanneer joodse culturele instellingen jarenlang ontbreken en er geen scholen, theaters en uitgeverijen zijn. De basis waarop ik sta, verdwijnt. Want hoe internationaal de taal der film ook is, iedere kunstenaar wortelt in zijn nationale oorsprong. Ik hoef maar de namen te noemen van de Mexicaan Figeroa, van de Zweed Bergman en dan het hele Italiaanse neorealisme - waar zou dat geweest zijn zonder de Italiaanse zon! En Chagall? De wereldberoemde Chagall is zonder zijn joodse oorsprong ondenkbaar...
Ik vraag vergeving voor deze bloemlezing van waarheden. We herhalen ze zo dikwijls, dat het lijkt alsof ze altijd bij ons zijn, in ons zijn, alsof het geen enkele inspanning vereist - laat staan dapperheid - om zich eraan te houden. Maar het blijkt wèl wat te vereisen. En inspanning. En dapperheid. De enige uitkomst voor mezelf, als kunstenaar, zie ik in een hereniging met mijn volk, dat in een eeuw van nationale catastrofe, op de rand van een volledige vernietiging, de kracht heeft gevonden in een eigen staat te herleven. Dat is de staat van mijn volk, opnieuw gesticht na een duizendjarig lijden en ronddolen en daar zie ik mijn plaats. Er leek geen vuiltje aan de lucht. ‘De verklaring van de rechten van de mens’ bestaat, ondertekend door de Sowjet-Unie. Instellingen die zich bezighouden met de vraagstukken met betrekking tot de emigratie van burgers. En ik heb de formulieren ingeleverd... Binnen een maand begonnen ze al over mij allerlei geruchten rond te strooien. Dat ik helemaal niet naar Israël wilde emigreren, maar naar Amerika waar ik van plan zou zijn een antisowjetfilm te maken. Dat mij in Frankrijk een erfenis te wachten stond en dat mijn oom burgemeester van Jeruzalem was... Ik zou die geruchten naast me neer hebben kunnen leggen, er om hebben kunnen lachen, als ik niet hun doelgericht karakter had onderkend... En kijk, op 17 februari 1971 verschenen de medewerkers van de O.B.Ch.S. in mijn appartement en deden huiszoeking, nadat ze me hadden meegedeeld dat er tegen mij een strafrechtelijke zaak was aangespannen. Mijn toevallige ontmoetingen met toeschouwers, iets normaals voor schrijvers, regisseurs en acteurs, die ik op verzoek van de leiders van verschillende partij- en vakbondsorganisaties had gehad, werden als ‘particulier ondernemerschap’ betiteld (Wetboek van Strafrecht der R.S.F.S.R., artikel 153, lid 1). En het is niet belangrijk dat de beschuldiging lachwekkend is, dat ze geen enkele juridische kritiek zal doorstaan - belangrijk is iets heel anders: namelijk het compromitteren van de kunstenaar in de ogen van de samenleving, hem verdacht maken, hem met modder besmeuren. ‘Waar rook is, is vuur.’ Een oude beproefde methode! Het pleit echter voor de politiemensen dat men er met betrekking tot de intelligentsia die zich opgeeft voor emigratie naar Israël, een zeer individuele benaderingswijze op nahoudt. Niet iedereen wordt beschuldigd van particulier ondernemerschap. De linguïst Michail Zand, de doctor in de technische wetenschappen Viktor Polski, de fysisch elektronicus Vladimir Slepak, bij voorbeeld, zetten ze voor vijftien etmalen in de gevangenis wegens straatschenderij. Bij de dichter I. Kerler verschijnt - op een familiefeest - een wijkagent om de papieren te controleren... ‘Nachtegaal, mijn nachtegaal, ik hoor het gestamp van je hoeven...’ Waarschijnlijk zou ik niet naar de pen hebben gegrepen als aan deze beschamende reidans niet ook door mijn collega's - de Cineastenbond der U.S.S.R. - met hart en ziel was meegedaan. Zes april moest ik bij de Bond komen, waar de man van de personeelsafdeling mij op de hoogte | |
[pagina 303]
| |
stelde van mijn royement ‘vanwege het verlangen naar de staat Israël te emigreren, dat onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Bond...’ Op het afschrift van het besluit van het Bondssecretariaat stond als datum 10 december. Ze hebben me in het geheim, bij verstek en met terugwerkende kracht geroyeerd. En dus: niemand verhindert mij naar Israël te emigreren. ‘Wij begrijpen uw nationale aspiraties’, zei mij een verantwoordelijk persoon. ‘Ga uw gang...’ Maar Ovir (de afdeling visa en registraties van de Oe.V.D.) zal, zich beroepend op de tegen mij aanhangig gemaakte ‘zaak’, geen toestemming tot emigratie geven. En de Cineastenbond sluit mij - alleen wegens het verlangen om te emigreren - van haar gelederen uit. Grijp hem! De politie rekent me tot de misdadigers. De Cineastenbond rekent me tot de leeglopers. Wat een roerende eensgezindheid tussen een kunstenaarsbond en de O.B.Ch.S. De enige troost die mij wellicht rest, is dat ik in deze niet alleen sta. De zeer begaafde dichter I. Brodski heeft tot de leeglopers behoord. En uit de kunstenaarsbonden... wie hebben ze daar niet uitgewerkt! Zostsjenko, Achmatova, Pasternak, Solzjenitsyn... ‘Nachtegaal, mijn nachtegaal, ik hoor het gestamp van je hoeven...’ Ik zal deze ‘nachtegalen’ nooit verwarren met het land dat ik liefheb en zal blijven liefhebben. Ik zou ook een warm gevoel ten opzichte van de Russische intelligentsia willen behouden. Nee, ik roep u niet op mij te helpen. Voor mij in de bres te springen of zoiets. Ik ga weg, er is niets dat de weg verspert. U blijft achter... met uw zwijgen? Met uw ‘beleefd enthousiasme’? En met de huivering bij ‘het gestamp van hoeven’? Wie draagt dan de verantwoording voor de morele gezondheid van de natie, het land, de samenleving? ‘Zwijgen is goud’, zegt men in Rusland. Maar er zijn ook andere tradities. Die van Herzen en Tsjaadajev. Van Tsjechov en Koroljenko. ‘De wijze staat boven de keizer’ is een spreuk van mijn volk. En ook: ‘Alles heeft een bestemde tijd en alle voornemen onder de hemel heeft zijn tijd: Er is een tijd om te wenen, en een tijd om te lachen; Een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te vergaren; Een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken.’
Moskou, 2 mei 1971
(vertaling: Bessie Schadee) |