De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Uit de memoires van I. Ehrenburg (uit het ongepubliceerde zevende boek: ‘Mensen, jaren, leven’)Tussen de dag waarop ik het manuscript De dooi naar het tijdschrift Znamja bracht en het twintigste partijcongres ligt maar twee jaar. Veel van wat er in die jaren gebeurde, is in de herinnering verbleekt. De jaren 1954 en 1955 lijken één langgerekt voorspel tot een toneel vol stormachtige avonturen, onverwachte wendingen en dramatische ontknopingen. Maar zo is het niet. Voor mij persoonlijk was die tijd absoluut niet doods: mijn hart ontdooide en ik begon als het ware opnieuw te leven. Ook het maatschappelijk leven in ons land was in die jaren niet kleurloos. De aanzet tot het rechtvaardig beoordelen van een onrechtvaardig verleden was geen toeval, was dit keer niet afhankelijk van ‘goede bedoelingen’ of van de grillen van deze of gene politieke functionaris. Er begon een kritische geest wakker te worden, het verlangen kwam boven dingen te weten te komen en te onderzoeken. Geleidelijk aan lukte het veertigjarigen zich los te maken van de partijdige oordelen die hun vanaf hun jeugd waren opgedrongen; kwajongens veranderden in waakzame jonge mannen. Bij het doorbladeren van oude kranten vond ik in de decembernummers van 1954 en 1955 geestdriftige artikelen over ‘de grote voortzetter van de zaak Lenin’: niet alleen werden de politieke deugden van I.V. Stalin opgehemeld, maar ook zijn bescheidenheid, en zelfs zijn menselijkheid. De Literatóernaja gazéta schreef twee maanden voor het twintigste partijcongres: ‘Stalin heeft zich altijd tegen persoonsverheerlijking verklaard’; verder had men het over de weldadige invloed van Stalin op de ontwikkeling van de literatuur. (Een jaar daarvoor hadden we gehoord over de postume rehabilitatie van Babel, Tsjarents, Titsian Tabidze, Jasjvili en vele anderen.) De artikelen waren nietszeggend, er was ook niets uit af te lezen. Dat kon je natuurlijk ook niet direct verwachten: de mensen durfden over veel zaken hun mond nog niet open te doen. Maar in het diepst van hun bewustzijn was de kiem gelegd voor de gebeurtenissen van 1956. Het tweede schrijverscongres kwam twintig jaar na het eerste bijeen en werd schetsend ‘Twintig jaar later’ genoemd, naar de roman van Alexander Dumas. In 1934 werd er door de schrijvers verwoed gediscussieerd; het was een tijd van grote verwachtingen, al zijn ze dan niet bewaarheid geworden; er woei een frisse wind. Het tweede congres stak daar des te schraler tegen af. Veel schrijvers waren gestorven: Maksim Gorkij, A.N. Tolstoj, M.M. Prisjvin, J.N. Tynjanov, I.A. Ilf, L.N. Seifoellina, J.I. Janovskij, A.S. Serafimovitsj. In de oorlog waren omgekomen: E.P. Petrov, A. Gajdar, J. Krymov, B. Lapin, Z. Chatsrevin, Tsjoemandrin, Boris Levin, Afinogenov. In de jaren van willekeur waren voor altijd verdwenen: Babel, Tsjarents, Titsian Tabidze, Jasjvili, Broeno Jasenskij, Pil'njak, Artem Veselij, Perets Markisj, D. Bergel'son, Kvitko, M. Kol'tsov, I. Mikitenko. Op de lijst van afgevaardigden figureerden veel grote schrijvers: Paustovskij, Pasternak, Olesja, Vs. Ivanov, Sel'vinskij, Svetlov, V. Grossman, maar zij hebben het woord nietGa naar voetnoot+ | |
[pagina 268]
| |
gevoerd, zij werden zelfs niet in het Presidium gekozen. ...Het congres werd geopend door O.D. Forsj, die toen al over de tachtig was; ze las van een papiertje: ‘Allereerst wil ik uitdrukking geven aan de diepe eerbied die de nagedachtenis aan Iosif Vissarionovitsj Stalin oproept: laten we allen opstaan om Iosif Vissarionovitsj Stalin eer te bewijzen.’ De sprekers hadden vroegere kritieken niet vergeten. Zo karakteriseerde K.M. Simonov bij voorbeeld het verhaal ‘De twee in de steppe’Ga naar voetnoot1., dat in 1948 de woede van Stalin had gewekt, als ‘niet gewoon maar een vergissing in het werk van een talentvol schrijver, maar een definitief zich afkeren van het grondprincipe van het socialistisch realisme.’ (Nu kan men in de ‘Encyclopedie voor de literatuur’ lezen, dat de kritiek op dat verhaal ‘ongegrond’ was.) De inleider en andere sprekers zwaaiden lof toe aan niet zeer begaafde, maar daarentegen wel deugdzame schrijvers, waarbij ze elkaar niet vergaten. Pasternak en Zabolotskij werden alleen terloops genoemd in een rijtje van twintig vertalers. Over Zosjtsjenko werd vanzelfsprekend met geen woord gerept. Eenmaal werd de naam van Marina Tsvetajeva uitgesproken op het congres. In een dispuut met S. Kirsanov zei de dichter Gribatsjov: ‘...Als je op deze manier citaten gaat lichten uit bepaalde werken van Kirsanov zelf, zou hij voor de ogen van het hooggeacht publiek weleens kunnen veranderen in iets tussen Marina Tsvetajeva en de koopman Aljabjov, die volgens Gorkij zulke gedichten schreef: ‘Stoomboot, sleepboot, toef-toef, stamp-stamp, ze bevuilen de Wolga, ze verpesten het water, smook-smook, dampdamp...’ (In 1954 kenden de sowjetlezers de poëzie van Tsvetajeva nog niet, nu zijn zij wèl in staat de woorden van Gribatsjov op hun waarde te schatten.) A.A. Soerkov en K.M. Simonov veroordeelden mijn boek De dooi en het boek Jaargetijden van Vera Panova. Vervolgens werd dat nog eens in andere bewoordingen overgedaan door M.A. Sjolochov, V.V. Jermilov, de vertegenwoordiger van het Centraal Comité van de Komsomol A.A. Rapochin en door V.A. Kotsjetov. Alle aanwezigen begrepen dat deze twee boeken niet toevallig samen veroordeeld werden.
Twintig jaren waren niet voorbijgegaan zonder hun sporen achter te laten. Veel sprekers refereerden aan het negentiende partijcongres, riepen de woorden van G.M. Malenkov over ‘onze Gogols en Saltykovs-Sjtsjedrins’ in herinnering. Enigen verdedigden de campagne van 1949/'50 tegen de zogenaamde ‘kosmopolieten’. Dit moet ofwel door verstrooidheid, ofwel door overmatige ijver gekomen zijn, want ze verloren daarbij uit het oog dat er sindsdien veel veranderd was in ons land. De sprekers waren lang van stof, soms verveelde ik mij, maar ik kon er niet toe besluiten weg te gaan; ik was immers in staat van beschuldiging gesteld, en het zou als een vlucht opgevat kunnen worden. De goede (of slechte) Herders die de schrijverskudde weidden, waren elkaar opgevolgd. Enkelen was dit werk wel bevallen. Onder Stalin was alles erg eenvoudig geweest: je moest alleen weten, hoe hij over een bepaald boek dacht. Na zijn dood werd het lastiger... Schrijvers die tot dan toe op hun goede neus hadden vertrouwd, kwamen eindelijk tot de ontdekking dat zij meer dan anderen fout waren geweest: ze hadden gedanst terwijl de doodgraver de maten van de overledene nam, en geweeklaagd terwijl de moedertjes pasteitjes bakten voor de bruiloft. De Herders werden langzamerhand eenvoudige schaapherders - zonder over-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 269]
| |
bodige theorieën en riskante voorspellingen. Vera F. Panova werd ‘objectivisme’ ten laste gelegd, een formule die wortel schoot. (Tien jaar later werd mijn boek Mensen, jaren, leven zowel ‘objectivisme’ als ‘subjectivisme’ aangewreven, waarschijnlijk omdat twee zonden zwaarder wegen dan één.) Vera Fjodorovna had niet op het congres kunnen komen, en zij werd bij verstek veroordeeld.
Op de zevende congresdag betrad M.A. Sjolochov het spreekgestoelte. Zijn betoog verbaasde mij niets; het was niet de eerste, en ook niet de laatste keer dat ik een dergelijk soort redevoering van hem hoorde. Maar iemand bovenin de zaal vond het kennelijk te erg en gaf luidop blijk van zijn ongenoegen. Men vergat hierdoor zelfs De dooi en Jaargetijden; bijna alle sprekers veroordeelden Sjolochovs rede. ‘...Toch was ik niet helemaal eerlijk in mijn vergelijking van het tweede met het eerste congres. ...Er waren ook wel veel interessante redevoeringen: schrijvers die opkwamen voor de waardigheid van de literatuur. V.A. Kaverin sprak: ‘Ik zie een literatuur waarin de tijdschriftredacties op de bres durven staan voor de door hen opgenomen stukken, een onafhankelijke visie op de dingen handhaven, en niet toestaan dat de schrijver die bescherming nodig heeft, door het slijk gehaald wordt. ...Ik zie een literatuur waarin geen enkel oordeel, al komt het van nog zo invloedrijke zijde, de weg kan versperren voor een literair werk: want het lot van een boek - is het lot van zijn schrijver, en met het lot van een schrijver moeten wij voorzichtig en liefdevol omgaan. ... Ik zie een literatuur waarin het opplakken van etiketten als een schanddaad beschouwd wordt en strafrechtelijk vervolgd dient te worden. Een literatuur die zich haar verleden mag herinneren en het liefheeft. Die zich bij voorbeeld herinnert wat Joerij Tynjanov voor onze historische roman gedaan heeft, en Michail Boelgakov voor onze dramaturgie.’ Marietta Sjaginjan zei: ‘Het ontbreekt de criticus, die weet dat een roman goed is, weet dat de argumenten tegen het boek gebruikt, niet kunnen overtuigen en onbewijsbaar zijn, aan eenvoudige burgermoed op te komen voor de roman en voor zijn verdediging te strijden zoals dat hoort. Daarmee toont de criticus alleen maar aan dat een waarachtig oordeel en een juiste voorstelling van zaken hem in wezen koud laten, maar dat het voor hem het belangrijkste is te voldoen aan de eisen van de heersende conjunctuur...’ En dan de woorden van Margarita Aliger: ‘Maar het is te wijten aan de algemene voorwaarden die aan de literatuur gesteld worden; dit had in de laatste jaren zijn weerslag in de Schrijversbond ook in die zin, dat een creatief gesprek maar al te vaak door een gebiedende vuistslag op tafel werd onderbroken; dan was er een aarzeling, en meteen daarop werden elke goed bedoelde kritiek, elke poging een probleem op een eigen manier op te lossen of te interpreteren, vakkundig de grond ingeboord.’ ...S.I. Kirsanov bracht in het midden: ‘Het is ontoelaatbaar ons een geïnstitutionaliseerde stijl van werken op te leggen; in onze Schrijversbond mogen geen chefs en “ondergeschikten” zijn, en evenmin voorwaarden waardoor dergelijke verhoudingen kunnen ontstaan.’ De dichter A. Jasjin gaf spottend blijk van zijn afkeer voor de ‘critici’: ‘Ze hebben de lyriek vermorzeld en geven ons de schuld. ...Alleen liefdesgedichten over de eeuwige trouw aan je éigen vrouw werden toegestaan en geprezen. Als er maar geen scènes of onenigheden in voorkwamen.’ Nadat Vera Ketlinskaja had verteld hoe ze ‘plotseling’ de roman van Panova waren gaan ‘doorlichten’ eindigde zij haar betoog aldus: ‘Wij willen en eisen dat de mensen die er hun liefhebberij van maken met hun boosaardige kritieken en etikettenplakkerij boeken de doodsteek toe te brengen, eenvoudig geen toegang meer hebben tot de drukpers, en dat iedere poging in die richting beschouwd wordt als een verkrachting van de normen van de socialistische samenleving.’ Het viel mij moeilijk iets te zeggen - ik wasGa naar voetnoot+ | |
[pagina 270]
| |
immers zeer vakkundig ‘onderhanden genomen’, en volgeplakt met etiketten. Toch zei ik: ‘Wanneer ik mij voorstel wat er gebeurd zou zijn met de jonge Majakovskij, als hij in 1954 met zijn eerste gedichten op de Vorovskijstraat was komen aandragen, kan ik slechts bitter glimlachen. ...Toen één van de leiders van de Schrijversbond in het voorgaande uitweidde over de betekenis van de “middelmatige” schrijvers, zei hij dat je zonder melk geen room krijgt. Als men deze enigszins ongelukkige vergelijking doortrekt, kan men zeggen dat je die melk ook niet krijgt zonder koeien.’ Op het eerste congres was er een lezersdelegatie; wij waren toen diep getroffen door de openhartige, hoewel soms wat naïeve manier, waarop zij uitdrukking gaven aan hun liefde voor de sowjetliteratuur. Op het tweede congres hadden weinig lezers iets te zeggen, maar wij wisten hoe het hen te moede was, wisten dat ze de slechte boeken soms in de hoek smeten en wachtten op de waarheid en schoonheid. Ook wij schrijvers echter hadden ons weten te ontdoen van veel illusies. Wij hadden nu begrepen dat het zinloos was op het congres te bediscussiëren hoe je een boek moet schrijven; wij hadden ook doorgekregen dat een kunstenaar vaak eerder aan een spraakgebrek dan aan welsprekendheid lijdt. Wij wisten dat het niet alleen lag aan het Secretariaat van de Schrijversbond, en ook niet alleen aan de critici, die, zichzelf tegensprekend, plotseling een of ander werk belasterden; maar dat het lag aan de algemene voorwaarden die aan ons werk gesteld worden. | |
Over bijeenkomsten van schrijvers met de leiders van de Communistische Partij van de Sowjet-Unie in 1957.Begin mei 1957 keerde ik uit JapanGa naar voetnoot2. terug in Moskou. Kavérin kwam bij mij langs; hij was erg opgewonden en vertelde dat er de volgende dag een bijeenkomst van schrijvers met de kameraden-leiders zou plaatshebben, en dat dat duidde op een verbetering van het klimaat. Hoewel ik twijfelde aan zijn optimistische voorspelling, ging ik toch naar de bijeenkomst. Bij de ingang stootte ik op D.T. Sjepilov, die mij om een of andere reden zei: ‘U moet beslist spreken!’ N. Gribatsjov viel de Moskouse schrijvers fel aan. Er spraken veel schrijvers; velen van hen verdedigden het recht van de schrijver de waarheid te spreken, anderen daarentegen riepen de Petófi-bewegingGa naar voetnoot3. in de herinnering en bestreden diegenen die de ‘schaduwzijden van het leven’ belichtten. Ik op mijn beurt probeerde die mensen uit hun tent te lokken die zich later zouden ontpoppen als de felste strijders voor het regime. Een week later werden wij opnieuw voor een bijeenkomst uitgenodigd; deze zou plaatsvinden op een buitenverblijf van de regering, tamelijk ver van Moskou. Eerst liep iedereen enigszins verloren langs de lanen rond een vijver. Af en toe kwam je een of ander belangrijk personage tegen, omringd door collega-schrijvers. Daarna was het tijd voor het diner. Er waren veel mensen. Iedereen nam plaats aan lange tafels. Toen barstte er een onweer samen met een wolkbreuk los. De tafels stonden wel onder een ‘afdak’, maar het overgespannen zeildoek liep steeds vol water, zodat wij het voortdurend moesten legen. De doorweekte muzikanten en zangeressen stonden samengedrongen op een droge plek. Het was een Shakespeariaanse situatie;Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 271]
| |
voortdurend rommelde de donder, en de replieken van de tafelheer waren niet minder angstaanjagend; cognac noch gebakken vis - die naar het menu ons verzekerde in de plaatselijke vijver was gevangen - konden zijn woorden verzachten. Hij viel K. Simonov en Marietta Sjaginjan aan, en had het om een of andere reden speciaal op Margarita Aliger gemunt. M.S. Fedin biechtte op dat iets hem maar niet te binnen wilde schieten. L. Sóbolev viel de tafelheer vurig bij. Ik kon het niet uithouden en verdween voor het diner afgelopen was. De ommezwaai was heftig; ik merkte dat aan de beoordeling van het weinige werk dat ik publiceerde. Ik had al in 1956 een inleiding geschreven bij een bloemlezing uit de gedichten van Marina Tsvetajeva. Het boek werd nog niet uitgegeven, maar mijn inleiding nam men op in de almanak Literatoernaja Moskvá. Op bijeenkomsten werd veel gepraat over de almanak, maar niemand repte over mijn inleiding. Men voerde de almanak aan als bewijs voor de revisionistische tendensen van Moskouse schrijvers. Een kritiek op mijn inleiding was getiteld: ‘Over doodsdichters’Ga naar voetnoot4. en betoogde: ‘Naar aloud gebod behoort men over de doden niets dan goeds te spreken, of te zwijgen. Tsvetajeva is in 1941 gestorven. Vijftien jaar is te lang voor een dodenwacht. Maar Ehrenburg kan geen afscheid nemen: steeds steekt hij nieuwe kaarsen aan, zwaait met het wierookvat, weeklaagt en rukt zich in wanhoop de haren uit het hoofd. ...Wij vinden het jammer van de moeite die Ehrenburg zich getroost heeft. Vergeefs tracht hij “de avontuurtjes van een flanerende muze” (een uitdrukking van VjazemskijGa naar voetnoot5.) te verheffen tot een parel van poëtische schepping’. Een ander artikel gaf het volgende oordeel: ‘Ehrenburg heeft in de almanak een inleiding laten verschijnen die hoort bij een gedichtenbundel van Marina Tsvetajeva die nog niet is uitgekomen, waarin hij probeert ons ervan te overtuigen dat deze decadente dichteres recht heeft op de welwillende aandacht van een lezerspubliek; en dat, terwijl haar naam en poëzie geen weerklank hebben gevonden in de harten van de mensen, en allang spoorloos verdwenen zijn in het rijk der vergetelheid.’ Vijf jaar later werden Tsvetajeva's gedichten uitgegeven, en niet haar naam en poëzie verdwenen in het rijk der vergetelheid, maar de namen en artikelen van haar lasteraars. | |
Over een reis naar Armenië in 1959In de herfst van 1959 aanschouwde ik voor het eerst Armenië. ...LjoebaGa naar voetnoot6. en ik werden op het vliegveld van Jerevan begroet door M.S. Sarjan en andere schrijvers, jong en oud. Zij brachten ons naar een hotel; iedereen ging mee naar boven naar onze kamer; één schrijver liep meteen naar het raam en riep: ‘Een uitstekende kamer - je kunt het standbeeld niet zien!’ Boven de stad uit torende namelijk een gigantisch beeld van Stalin: elke willekeurige stad had nog dergelijke standbeelden, maar dit brak alle records - samen met de sokkel was het hoger dan vijftig meter. (Na het tweeëntwintigste partijcongres is het beeld eraf gehaald, maar de sokkel bleef staan. De dichter Georg Emin schreef daarop:
Sokkels staan zonder monumenten.
Het mag dan maar een sokkel zijn,
Maar hij drukt nog zwaar.
Het wordt tijd de stenen van de sokkel af te breken!
Laten wij ze afbreken, opdat nooit op die stenen
een granieten hiel zich meer verheft.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 272]
| |
...Deze stad heeft nog een andere bijzonderheid: in 1959 heb ik het standbeeld van Jegisja Tsjarents gezien: daarna ben ik met Sarjan bij de Tsjarentspoort geweest; daar zijn op steen zijn gedichten gegrift; wij hadden er een schitterend uitzicht op de bergen, en de ongelooflijk groene vallei van de Ararat. Het belangrijkste onderscheid tussen Jerevan en andere sowjetsteden ligt in het karakter van zijn inwoners. Zij zijn niet haatdragend, en voelen dan ook niet de behoefte het verleden uit te bannen. Herinnering is voor hen één van de voorrechten van de mens. Zij zijn buitengewoon vlijtig: wanneer je alleen al bedenkt wat zij ervoor over hebben om wijn te kunnen verbouwen: rotsinhammen worden opgevuld met aarde en daar plant men de wijnstokken. Wat hoger in de bergen dekt men de wijnstokken voor de koude continentale winter af, zoals wij dat doen met de rozen in de tuinen rond Moskou. De Armeniërs kennen geen ‘misschien’. Maar het zijn ook dromers, filosofen, dichters. En, hoewel het volkomen moderne mensen zijn, uitstekende fysici, astronomen, chemici en ingenieurs, leeft diep in hun huizen, of beter, diep in hun harten, de herinnering aan de taal van de bergbron. Ik heb veel van hen geleerd.
(Vertaling: Annelies Kramer)Ga naar voetnoot+ |
|