De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Nadjezjda Mandelstam
| |
[pagina 256]
| |
neer iemand twijfels toonde, beschuldigde men hem van anarchisme, beklagenswaardig individualisme en onwetendheid, waardoor hij verhinderd werd de wetten van de historische ontwikkeling te begrijpen. Ons, bewoners van de bovenbouw, werd verzocht niet al te veel met de voeten te stampen opdat wij met ons lawaai de juiste ontwikkeling van de onderbouw zouden storen. De beste bewoners van de bovenbouw werden bij de constructeurs van de fundamenten geroepen en te werk gesteld als agitatoren en propagandisten. De generaties die voor de wereld- en burgeroorlogen volwassen waren geworden, waren psychologisch voorbereid op het begrijpen van de geschiedenis als zijnde een doelbewuste vaart van de menselijke massa's, bestuurd door diegenen die weten waar het doel ligt. De onderbouw interesseerde hen alleen maar omdat zij nooit voldoende voedsel of materieel bezit (bedden, pannen, fabriekskatoen en kunstzijde) hadden gehad. Door het historisch proces te vergelijken met een rivier waarop spaanders drijven, wil ik het gevoel van absolute hulpeloosheid duidelijk maken dat bij iedereen die bij de gebeurtenissen betrokken raakte ontstond. Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om zich in woelige tijden van de gebeurtenissen afzijdig te houden. Mensen met een militaire ervaring lanceerden in de vredige twintiger en dertiger jaren hun eigen theorie: niet die van de rivier, maar die van de gecoördineerde opmars, die bij hen reminiscenties opriep aan de frontdienst, of eerder nog aan militaire manoeuvres dan aan krijgshandelingen, want er was geen vijand die hun linies onder vuur nam. Zij zelf echter vernietigden op verzoek van de leiders of op eigen initiatief systematisch diegenen die, naar hun mening, de kans liepen buiten gevecht gesteld te worden of de slagorde te verstoren. Zij twijfelden niet aan de doelmatigheid van deze bezigheden. Pas aan het eind van de dertiger jaren begon men hier en daar te bespeuren dat het aantal slachtoffers te groot was. De overgrote meerderheid maakte zelfs zijn vrouw geen deelgenoot van de eigen waarnemingen en de kinderen werden in de regel in volkomen onwetendheid gehouden. In hun angst werden de mensen nog ijveriger en schreven zij in kranten artikelen en belasterende verklaringen tegen mensen die al geliquideerd waren, om vervolgens zelf te gronde te gaan. Het is verschrikkelijk om die kranten door te bladeren waarin mensen met de eigen ondergang voor ogen uit alle macht degenen die zij al in het verderf gestort hebben, vervloeken. In het feit dat men voor de eigen arrestatie de gelegenheid kreeg zich te schande te maken door de terreur te verheerlijken school een zekere geraffineerde, duivelse intentie.
Door de analogie met een militaire operatie te accepteren maakte de toenmalige generatie geen gebruik van de mysterieuze gave van de spaanders om aan de loop van de rivier richting te geven, terwijl de hele Europese cultuur juist gefundeerd was op de onderkenning van deze mogelijkheid. De christelijke leer over de eigenwaarde van de individu ligt hieraan ten grondslag. In het gelid is de mens geen persoonlijkheid, maar een nummer, wiens gedachten geen enkele rol spelen en wiens wereldbeschouwingen niemand interesseert. Immers, wie neemt de moeite om in de ziel van het ‘kanonnenvlees’ te schouwen? In het gelid kan men zich slechts onderscheiden door de wijze waarop men loopt en handelt. Mandelstam en ik zagen eens op het Rode Plein een agent die met zijn stok bezig was het verkeer te regelen. Zoals hij zijn armen uitstak en zich nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant omdraaide, leek het welGa naar voetnoot+ | |
[pagina 257]
| |
of hij bezig was met een solo in een of ander gemechaniseerd ballet. ‘Die is gek geworden’, zei Mandelstam, en we bleven een paar minuten in afgrijzen staan kijken naar de geïnspireerde nauwkeurigheid van zijn bewegingen. Dat was nu zo een nummer uit het gelid: beland op een individuele post had besloten een demonstratie te geven van de voortreffelijkheid van zijn bewegingen, van de onverdraaglijke volmaaktheid ervan. Op alle gebieden werd de aandacht verplaatst van de manier van denken naar de manier van doen. Iemand zou eens moeten optellen hoeveel artikelen er geschreven zijn over de manier van besturen, om maar te zwijgen over de stijl van de schrijvers, literaire stijlen en de verschillende manieren van taalgebruik. De schrijvers droomden ervan het woordenboek van Dal uit het hoofd te leren, maar tevens hadden zij het liefst speciale woordenboekjes willen uitgeven, voor ieder terrein van het dagelijks leven een, zodat de schrijver daaruit als uit een goudmijn zou kunnen putten en zou kunnen pronken met zijn juiste literaire aanpak. In de literatuur en de schilderkunst gingen piepstemmen op over het recht van de kunstenaar om te experimenteren, maar niemand kikte over het recht op de eigen mening. Het vrijwillig afstand doen van het denken dateert uit de twintiger jaren. Waar had men toen eigenlijk nog voor op moeten komen? De gedachte was al in het eerste decennium op een dood spoor geraakt. Door angst bevangen denkers voorvoelden een catastrofe en zochten een uitweg door duizenden ondeugdelijke recepten voor te stellen, variërend van de vrouwencultus tot de familiecultus en het voorstel om van mensen met een hogere opleiding heidenen te maken, of boeddhisten, theosofen of bokken met vergulde horens... De weggeteerde gedachte kon alleen nog maar een wedergeboorte beleven nadat zij eerst een crisis van haar ernstige ziekte had doorstaan, maar van die ziekte is de diagnose nog niet opgesteld. Voor die diagnose moet men gebruik maken van de resultaten van een halve eeuw ervaring. Dat is het eerste dat beslist gedaan moet worden. Als deze opgave op juiste wijze volbracht wordt en het leven op aarde blijft bestaan, bestaat er hoop op de wedergeboorte van de gedachte. Maar zolang het verleden niet geanalyseerd is, moet men geen hoop koesteren, want dat zal valse hoop blijken te zijn.
In het prille begin van 1937 schreef Mandelstam het gedicht ‘Van de niet begonnen muur schemeren de kantelen, en van de wazige trappen vallen de soldaten van de achterdochtige sultans, zij liggen overal verspreid, uit elkaar. Koude castraten brengen gif rond.’ ‘De niet begonnen muur’ getuigt ervan dat hij zich de vergankelijkheid van ieder doel bewust was. In het begin van de dertiger jaren zei hij eens: ‘Waarom moeten wij zoveel consideratie hebben met de vijfjarenplannen? Als iemand van onze vrienden opeens dol zou worden en zich alles zou gaan ontzeggen om, ter verfraaiing van zijn woning, schrijfmachines en w.c.-stortbakken te kunnen opkopen, zouden wij ons toch hoofdschuddend van hem afwenden?’ ... Een heel volk, dat niet leeft maar uitsluitend plannen ten uitvoer brengt... Dat is wel een beetje verdacht. Hoe beter de plannen ten uitvoer werden gebracht, hoe slechter het leven werd: de kantelen waren al half zichtbaar, maar er was nog geen muur. Het woord ‘soldaten’ in dit gedicht toont aan, dat juist deze pseudo-militaire mentaliteit ons in die jaren de keel uithing. Dat wordt bevestigd door het jargon van onze kranten en verordeningen, want daarin wemelt het van militaire uitdrukkingen. De aandacht van Mandelstam is geconcentreerd op de slachtoffers van de ‘achterdochtige sultans’ en hun ondraaglijke geïsoleerdheid. Zij lijken op druppels, waar een golf in uiteenslaat: ‘verspreid en uit elkaar’...Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 258]
| |
Druppels, spaanders, soldaten of nummers: wij waren inderdaad ‘verspreid en uit elkaar’ en leden er erg onder dat wij van gelijkgestemde mensen geïsoleerd waren. Wij gingen over op zuiver mechanische contacten: bewoners van meergezinsflats, de ‘laatsten’ of ‘achtersten’ in de rij, het vakbondslid dat bestond voor extra toezicht en opvoeding, een nummer op de werknemerslijst. Ik had een vriend in Tasjkent, een linguïst die misselijk was geworden van Marr en Mestsjaninov, zoals de biologen genoeg hadden van Lysenko. (Een paar idioten willen weer terug naar Marr - laten zij zijn oproep van begin 1918 aan de geleerden maar eens lezen, waarin hij voorstelt onmiddellijk over te gaan tot echte wetenschapsbeoefening, gebaseerd op de omslag van kwantiteit naar kwaliteit en op het waarachtige materialisme). Deze linguïst was een goed mens, die het denken zelfs nog niet helemaal verleerd was. Nadat hij in de oorlog in Tasjkent was blijven hangen besloot hij om naar zijn geboortestreek terug te keren en wist voor zichzelf en zijn vrouw werk te regelen in een van de districtsinstituten. Zijn gezin vertrok, maar hem lieten ze niet gaan, omdat ze nog bezig waren een plaatsvervanger te zoeken. Ze wilden alleen maar genoegen nemen met een docent of een kandidaatdocent, om de werknemerslijst niet te devalueren. Bij ons hecht men, zoals in iedere gemilitariseerde samenleving, overdreven veel waarde aan rangen. De ongelukkige gewone leraartjes, die gebukt gaan onder enorme hoeveelheden extra werk, worden voortdurend opgejaagd om niet alleen zelfstudie te bedrijven en de eigen armzalige kennis te vergroten, maar vooral ook om af te studeren, dat wil zeggen een officiële graad te verwerven.
Mijn linguïst probeerde zijn vrijheid te verkrijgen bij een gediplomeerde decaan, zo'n schoonheid van een wijf van ergens in de vijftig. Vrouwen op de hogere administratieve posten zijn nog erger dan mannen. Het hele eerste semester liet ze hem niet gaan, zodat hij door het dolle heen geraakte en eind december aankondigde dat hij voor het tweede semester niet zou aanblijven. Toen hij een paar mensen opnoemde die zijn lessen zouden kunnen voortzetten, zei de decaan verontwaardigd: ‘Wat praat U me toch over mensen, ik heb een geschikte produktie-eenheid nodig...’ Op oudejaarsavond van het jaar 1946 vertelde hij met verontwaardiging over de waanzin van de decaan. Oudejaarsavond werd gevierd bij onze gemeenschappelijke kennis, Alisa Oesova, die, expert als ze was in de Moskouse volkstaal, een stortvloed van verwensingen en krachttermen aan het adres van de decaan losliet. Nog lange tijd daarna werd ik vaak gekweld door de gedachte dat, als ik niet te lui was geweest om naar die oudejaarsavond te gaan, ik misschien zijn gedachten had kunnen raden en hem had kunnen tegenhouden. Wij maken ons immers altijd verwijten, als het onherroepelijke al gebeurd is. Tegen de ochtend ging iedereen naar huis. Die dag werd er een paar keer bij hem aan de deur gebeld, maar er deed niemand open. Uiteindelijk forceerde men de deur: hij had zich opgehangen. Op de tafel lag een briefje, waarin hij schreef dat hij geen produktie-eenheid wilde zijn. Toen zijn vrouw voor de begrafenis overkwam, was het briefje spoorloos verdwenen, maar de decaan of iemand anders vertelde de huilende vrouw dat haar man in haar afwezigheid met iedereen die hij tegen het lijf liep op stap was geweest en syfilis had gekregen. De vrouw kreeg eerst een woedeaanval jegens haar overleden echtgenoot, maar begreep al snel hoe de vork in de steel zat: dit was de gebruikelijke officiële leugen om zelfmoord te verdoezelen. Iemand die de hand aan zichzelf sloeg werd gelijk gesteld aan een deserteur. En dat er in het prachtige leger van bouwers van het socialisme gevallen van deser-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 259]
| |
tie voorkwamen, konden wij niet toegeven. Syfilis was de moedervlek van het kapitalisme, en dus werden er deserteurs op die manier gerubriceerd. Anders zou men wel eens op de gedachte kunnen komen dat het beleidsfouten waren die mensen tot zelfmoord dreven. Voor een dergelijke gedachte, dat wil zeggen laster, kon men in het kamp terechtkomen. Deze linguïst-zelfmoordenaar is, voor zover ik mij kan herinneren, de enige produktie-eenheid geweest die in opstand kwam. ‘Hij was van het platteland’, zei Oesova, ‘die mensen houden dat niet uit.’ Het is absurd te bedenken dat de boeren nog maar iets meer dan honderd jaar geleden nog lijfeigenen waren. Nu ik weet dat een halve eeuw niet meer is dan een lang aangehouden, angstaanjagende oogwenk, is het mij duidelijk dat de vrijheid te kort geduurd heeft voor de boeren om hardheid en uithoudingsvermogen te verwerven. Maar ik geloof Poesjkin, die zei dat de boer zelfs in de tijd van de lijfeigenschap zijn waardigheid en persoonlijkheid bewaarde. Verdorven en corrupt waren waarschijnlijk de mensen aan het hof, en deze twee vormen van lijfeigenen-afhankelijkheid moet men niet met elkaar verwarren. Ik zou graag willen geloven dat de schurken, moordenaars en ambtenaren afstammen van de hovelingen en niet van de gewone boeren. Maar dat is een gril van me: er waren te weinig hovelingen dan dat zij alle tegenwoordige vuiligheid hadden kunnen voortbrengen.
De produktie-eenheden revolteerden niet, zij deden hun werk. Ik bij voorbeeld troostte me met de gedachte dat ik er zelf nog een einde aan zou kunnen maken als ze me definitief uit de rijen der produktie-eenheden zouden schrappen en ik mijn dagelijks brood zou moeten ontvangen van barmhartige vreemden. De angst om zonder werk te komen doet altijd de mensen van de meest onberispelijke afstamming beven, om maar niet te spreken van hen die ‘onvolkomenheden’ hebben in hun biografie. Onlangs kreeg ik bezoek van een vroegere collega, de weduwe van een ongelukkige violist die zich van nieuwe arrestaties had gered door voortdurend van de ene stad naar de andere te reizen (alleen maar kleine provincieplaatsjes, zo weinig mogelijk centra), en die vlak voor zijn dood, toen het nieuwe tijdperk was aangebroken, een echt, officieel paspoort had gekregen. Een politieagent kwam bij hem thuis, overhandigde hem het kostbare boekje en feliciteerde de gelukkige. ‘Te laat’, zei de stervende violist. De weduwe van de violist had al van kindsbeen af niets dan ellende meegemaakt. Zij was de dochter van een geestelijke, en in haar kamer staat nog steeds de schrijn, waaruit lang geleden alle iconen werden verwijderd. Haar vader had geluk gehad: hij stierf thuis aan kanker en had zo niet meer de gelegenheid om zijn geloof te verloochenen of over te gaan naar de kerk nieuwe stijl. De kinderen werden over het gehele land verspreid, ieder van hen probeerde zo ver mogelijk van huis weg te komen, opdat niemand hun afkomst te weten zou komen. Mijn collega moest naar haar geboortestad terugkeren na de eerste ramp die haar trof: nauwelijks was ze getrouwd of haar man, een onbeduidende journalist, werd gearresteerd. Zo kwam ze uit Leningrad weer in haar geboorteplaats terecht en brengt daar haar laatste dagen door, na haar tweede man, de violist, ten grave gedragen te hebben. Zij draagt de naam van haar eerste man, omdatGa naar voetnoot+ | |
[pagina 260]
| |
ze indertijd bang was samen met de tweede geregistreerd te worden; deze laatste had voor zijn dood haar zoon geadopteerd. Deze vrouw is heel haar leven bang geweest en is dat nu nog steeds, en ik zou niet durven beweren dat daar geen redenen voor zijn. Ik bij voorbeeld ben niet bang meer, maar dat komt alleen maar doordat ik geen zoon heb, de gedichten gedrukt zijn en ik tot mezelf heb gezegd: ‘Nu is het uit, ik ben genoeg bang geweest.’ Tegenwoordig is er natuurlijk oneindig minder reden tot angst dan tijdens de regeringsperiode van de kindervriend en de vriend der volkeren, en zelfs minder reden dan onder de auteur van het fameuze rapport over de persoonsverheerlijking. Maar voor een normaal mens is er ook nu nog genoeg reden om bang te zijn: vandaag lijkt er niets aan de hand te zijn, maar wie weet wat er morgen komt. Deze bange vrouw is de moeder van een zoon die te jong is voor haar leeftijd - zij bracht hem ter wereld toen zij al over de veertig was, en hij studeert nog - en zij is vreselijk bezorgd voor hem, want hij is ook violist en zij heeft inmiddels de indruk gekregen dat alle violisten opgejaagd worden, zoals eertijds haar man. Haar werd aan het verstand gebracht dat haar achternaam haar zoon moeilijkheden kon opleveren, omdat haar eerste echtgenoot nog niet gerehabiliteerd was. Om het verleden niet op te rakelen had zij lange tijd geen aanvraag tot rehabilitatie ingediend en begon zij er pas iets aan te doen toen Chroesjtsjow al gevallen was en men zich niet meer met rehabilitaties bezighield. Zij ontving een papiertje dat de procuratuur geen termen voor rehabilitatie aanwezig achtte. Daar kwam nog bij dat haar eerste man al aan het eind van de twintiger jaren in een kamp was verdwenen, en niemand waagde zich ooit aan dat soort zaken. Precies zo een papiertje kreeg ik van de procuratuur ten tijde van de gebeurtenissen in Hongarije. De vrouwelijke officier van justitie bladerde het dossier van de minuscule zaak uit 1938 door en overreedde mij vervolgens om een verzoek om herziening van het vonnis uit 1934 in te dienen. ‘Er is helemaal geen sprake van misdrijf’, zei zij, ‘het gaat toch alleen maar om een gedicht; hij heeft het zelfs nergens in het openbaar voorgedragen. Schrijft u dat zo maar op.’ Ik dacht dat het nieuwe leven inderdaad was begonnen en schreef mijn verzoek op de manier zoals de officier van justitie het mij had aangeraden. Nauwelijks twee maanden later werden de gedichten weer tot misdrijven gerekend, evenals de gedachte die eruit sprak. Ik bewaar die afwijzende beschikking als een relikwie en een voortdurende herinnering aan het feit dat alles altijd in willekeurig welke mate verdraaid kan worden. Jammer dat ik me de achternaam van die vrouwelijke officier van justitie niet meer kan herinneren. Het zou interessant zijn om te horen wat zij nu zegt. Op de verzoeken van de uitgeverijen antwoordde de procuratuur kortweg dat dit in wezen een en dezelfde zaak was en dat daar niet twee beschikkingen voor nodig waren. Welk antwoord er nu zou komen weet ik niet. Het spel met de postume rehabilitaties is beëindigd, maar niemand wil Mandelstam drukken - laat ze naar de duivel lopen... Bij mij gaat het om een dode, die al meer dan dertig jaar in een kuil ligt, die Gutenberg niet meer nodig heeft en die tot op heden de echte sowjetschrijvers ergert. De popedochter waar ik het over had, de weduwe en moeder van violisten, maakt zich ernstige zorgen om haar zoon, een levend iemand die alles nog voor zich heeft. Zij vindt het vreselijk dat de afwijzing van het rehabilitatieverzoek hem zou kunnen schaden. Zij is bang dat ze haar ergens zullen ontbieden en dan zullen vragen waarom zij zoveel jaren op officiële formulieren heeft gelogen door zich geen weduwe, maar een gescheiden vrouw te noemen. ‘Waar zouden ze u kunnen oproepen?’ vroeg ik, ‘U bentGa naar voetnoot+ | |
[pagina 261]
| |
immers al gepensioneerd.’ ‘Maar de sociale dienst heeft toch ook een personeelsafdeling’, zei ze. Zij is overal bang voor, voor de huisconciërge, de personeelschef, vroegere collega's, de buren, voor alle leraren en administrateurs van de school waar haar zoon op zit, voor agenten; zij is mensenschuw, maar het meest vreest zij de plek waar men 's nachts mensen naar toe brengt om ze daar eindeloze reeksen vragen te stellen... ‘Als ze u vragen waarom u op de formulieren gelogen hebt, zegt u dan, dat u bang was uw werk te verliezen’, ried ik haar aan en ik bracht haar de vrouw in herinnering die als laboratrice of iets dergelijks in ons instituut gewerkt had. Zij was met vier kinderen uit Moskou gekomen en beklaagde zich er bij iedereen over dat haar man met iemand anders in aanraking was gekomen, zijn hoofd verloren had en zijn gezin in de steek gelaten had. Zij verdiende niet veel en leed samen met haar kroost honger. Men gaf haar de raad om een verzoek om alimentatie in te dienen en verwenste die schoft, die zoveel kinderen op de wereld had geschopt. Zij antwoordde dan altijd trots: ‘Noch ik, noch mijn kinderen zullen iets van hem aannemen...’ Het was een buitengewoon eendrachtig gezin, de kinderen ontweken andere kinderen, zij vormden een hechte groep en de oudsten hielpen hun moeder zoveel ze konden. Op een goede dag kwam haar man terug en het hele instituut hoorde toen dat hij aan de directeur bij zijn aanmelding een bewijs van uitschrijving uit het kamp had gegeven. Het bleek dat hij gezeten had, terwijl zij al die tijd komedie had gespeeld om haar werk te behouden... ‘Maar hij zat niet wegens artikel 58’, antwoordde de violistenweduwe en -moeder, ‘Hij had alleen maar iets gestolen op zijn werk, anders was hij nooit teruggekomen...’ Alle vrouwen van gedetineerden die op grond van artikel 58 waren veroordeeld, wisten heel goed dat zij behoorden tot de laagste en meest beklagenswaardige groep van burgers, en dat zij in geen enkel opzicht te vergelijken waren met de gelukkige echtgenoten van oplichters en dieven. Mijn gast pijnigde zich het hoofd over wat ze moest zeggen, als ze haar zouden oproepen en opheldering zouden eisen over de vele jaren volgehouden leugen. Ik moet er bij zeggen, dat ze mijn suggestie, namelijk dat ze uit angst had gelogen, niet aandurfde: een medewerkster aan de universiteit, een opvoedster van de jeugd, hoe durfde die angst te kennen! ... Deze vrouw huivert van angst, als een herfstblad, als een rietje, ook nu nog... Ik kan getuigen dat zij voor die angst alle reden had, en ik zou niet kunnen garanderen dat wij allen in de toekomst niet bevangen zullen worden door een irrationele huivering, die echter zeer reële oorzaken heeft. En deze vrouw heeft dan nog geluk gehad in het leven, want haar vader en een van haar echtgenoten zijn thuis gestorven, en haar zoon is geen leegloper of een aangever... Huiver is de normale toestand waarin iemand zich bevindt die de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft of daar bijna aan toe is. Mensen van zo'n jaar of dertig zijn een beetje bang, maar kennen de huiver van angst niet. Nummers te midden van andere nummers zijn de angst kwijtgeraakt. Zulk soort mensen zijn er maar weinig, minder dan dat er gepensioneerden zijn die opgehouden zijn met te sidderen van angst of die berouw hebben van het feit dat ze mensen hebben aangegeven. Mensen die berouw toonden heb ik nooit ontmoet, ik heb slechts van een dergelijk geval gehoord, maar daar kom ik later nog op terug. Ik ken wel een paar mensen die de angst van zich af hebben geschud, en ik ben verbaasd over hun kalmte. Velen zijn de angst tijdelijk de baas geworden, maar zij leggen een voortdurende, waakzame voorzichtigheid aan de dag. Ons hele leven werd ons immers voorgehouden dat we waakzaam moesten zijn, welnu, dat blijven we...Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 262]
| |
Mensen herzien slechts zelden hun levensbeschouwing. In hun jeugd wordt daar vorm aan gegeven, en zo blijft het een mensenleven lang. Ik vroeg aan de weduwe van de violist: ‘Heeft uw vader u geleerd in God te geloven?’ Zij schrok daar erg van. Er was een tijd dat de voorspoed van het gezin afhing van de mate van kerkbezoek, en als kind ging zij mee naar alle belangrijkste diensten. Later moest zij de wet van de omslag van kwantiteit naar kwaliteit leren en zich de theorie van de sprongsgewijze vooruitgang eigen maken. Zij kreeg toen te horen dat religie opium voor het volk was, hoewel ze van opium alleen maar wist dat het onder de categorie van pijnstillende middelen valt. Een ding werd haar echter goed duidelijk: godsdienstigheid was een teken van achterlijkheid. Zonder ergens verder over na te denken verwijderde zij haar iconen, en leefde in het vervolg alleen nog maar in groot medelijden met haar man en een vreselijke angst voor haar zoon. Zij heeft een zeer muzikale stem, zoals je vaak vindt bij leden van priesterfamilies, een stem die klinkt als het klateren van een beekje. Zij weet hoe moeilijk het vioolconcert van Brahms is om te spelen en heeft slechts één wens: de rest van haar leven samen met haar zoon te mogen zijn. Liefde en medelijden vormden haar geloof, nooit heeft zij in haar leven iemand kwaad gedaan. Ergens in haar geslacht van gelovige priesters en kerkelijke functionarissen was er kennelijk minstens één die zuiver van geest en gedachten was en van wie zij, nu zij opeens toevallig haar geloof is kwijtgeraakt, het vermogen tot liefde, medelijden en verdriet heeft geërfd, en daarbij nog een wonderlijke zuiverheid van gedachten, een muzikale geestesstructuur. Zij wordt langzaam maar zeker blind, en het is niet bekend waar haar zoon heen gestuurd zal worden, en of ze hem zal kunnen bezoeken. Zal ook hij misschien van de ene stad naar de andere moeten trekken, dan weer hierheen en dan weer daarheen, zodat zij nooit bij hem zal kunnen zijn? ... Haar zoon is mensenschuw geworden en is ook overal bang van. Angst kun je erven, zelfs als het een eerlijk verworven eigenschap is... Ook ik ben weduwe, maar de tweede golf van de angst - die om de kinderen - heb ik kunnen ontlopen, omdat ik me op tijd bedacht dat je maar beter geen kinderen kon hebben. Daarenboven zijn gedichten mij tot steun geweest. Toen ik me bewust was geworden van mijn slavenpositie, herhaalde ik steeds bij mezelf: ‘De slaaf is vrij wanneer hij zijn angst heeft overwonnen’. Mijn angst overwinnen kon ik natuurlijk niet, maar gedichten gaven toch een soort innerlijke vrijheid en waren als het ware een zichtbare bevestiging van het feit dat er in de mens nog iets hogers en beters zit: liefde, medelijden, gevoel voor muziek en poëzie, gedachten, droefheid, smart en pijn, maar bovendien een innerlijke vreugde die ons soms overkomt in ogenblikken van stille treurnis. Wordt het niet eens tijd om even halt te houden en er over na te denken wie wij zijn, wat wij met onszelf gedaan hebben, waar wij leven en hoe wij leven...
Het is goed wanneer de mens in staat is om zijn innerlijke vrijheid te verdedigen. Het moeilijkste was dat niet in de tijd van de vreselijke represailles, maar daarvoor, toen het er nog de schijn van had dat alles in orde zou komen en er van menselijkheid sprake zou blijven. Ik doel nu op de twintiger jaren met hun verbijsterende doofheid en stomheid, de periode na de beëindiging van de burgeroorlog tot de onteigeningen. Ik oordeel niet op grond van eigen ervaringen,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 263]
| |
want de jeugd is, vooral bij meisjes, een periode van oppervlakkigheid waarin niet veel wordt nagedacht. Alles om mij heen was beroofd van intellect en gevoel. Mandelstam, toch een krachtige persoonlijkheid, deed er het zwijgen toe, evenals Achmatova. Hoogstaande mensen, zoals Tynjanov, hielden zich bezig met ondermaatse vindingrijkheid. Pasternak schreef gedichten. Iedereen speelde als een acteur een voor zichzelf bedachte rol en zocht daarin zijn zelfbevestiging. De innerlijke stem werd tot zwijgen gebracht door de overwinning van ‘het nieuwe’ en door de toenmalige geestelijke crisis. De omvang van deze crisis wordt pas duidelijk wanneer men zich bedenkt dat de weinigen tot wie de vrijheid is teruggekeerd, er heelhuids zijn afgekomen dank zij hun angst. Dat slaat op zulke slappe mensen als ik bij voorbeeld was. Mandelstam hervond zichzelf op andere wijze. Hij kende geen angst, hoewel hij bang kon worden van iets onbetekenends - de man met de bontmuts bij voorbeeld die bij mijn ouders kwam informeren wat dat voor iemand was die bij hen over de vloer kwam; hij had de steelse blik van al die schoften en hij bracht ons in contact met het afschuwelijke en levenloze dat op dat moment echter nog geen vat op ons had en in wezen nog niets vreselijks vertegenwoordigde. Mandelstam was bang van de schaduw van het kwaad, maar de angst kende hij niet. Ik kan dat niet verklaren, maar ik heb met eigen ogen gezien dat hij zonder angst leefde. Zijn vrijheid bestond uit zijn opgewektheid. Hij verloor deze eigenschap een tijdje, maar zij keerde weer bij hem terug aan het begin van de dertiger jaren, juist toen alle illusies ineenstortten en een algemene apathie ontstond. Dat was zijn unieke, individuele manier van leven. De mijne was, zoals ook die van mijn overige tijdgenoten, bepaald anders.
In zulk soort tijdperken als wij hebben meegemaakt (maar nog lang niet te boven zijn gekomen) heeft de angst een positieve functie. Achmatova en ik hebben elkaar eens bekend dat het overheersende gevoel dat wij toen hadden, en dat sterker was dan liefde of jaloezie of andere menselijke sentimenten, het gevoel was van angst en alles wat daaruit voortvloeide, zoals een vreselijk schaamtegevoel en een besef van betrokkenheid en tevens absolute hulpeloosheid. De angst kent ook haar differentiaties: zolang je nog schaamte voelt, ben je nog een mens, en geen slaaf. Het schaamtegevoel is de heilzame kracht van de angst en een waarborg voor het vinden van de innerlijke vrijheid. In de tijd dat Mandelstam nog leefde was ik alleen maar bang voor hem en voelde ik verder niets. Na zijn dood waren alle slapeloze nachten, alle dagen, alle uren gevuld met bitterheid en schaamte, het heilzame gevoel dat onze schade veroorzaakte. De werkelijke slaven zijn zij die die schande niet aanvoelden en dat ook nooit zullen doen. Dat waren zij die geloofden dat niemand hen, de toegewijde en plichtsgetrouwe dienaren, zou grijpen, vooropgesteld natuurlijk dat er geen fouten gemaakt werden. In het voorafgaande tijdperk waren er maar tamelijk weinig van zulk soort mensen: zij zaten in hun ivoren torens en bemoeiden zich niet met het gewone volk. Zij kenden geen twijfels en werd er 's nachts een buurman uit hun ivoren toren weggehaald, dan zuchtten ze en zeiden dat het verraad ook al in hun paradijselijk plekje was doorgedrongen. Het merendeel van de stads-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 264]
| |
bewoners die een goede maatschappelijke positie hadden, een goed salaris, genoeg te eten of een auteurshonorarium, bezwoer de angst door overal de ogen voor te sluiten en door telkens te zeggen dat er, als je je verstand maar gebruikte, niets zou gebeuren. Dit aspect van de angst leidt tot beklagenswaardige lafheid en heeft enkele generaties lang een ontaardende nawerking. De ontaarde angstbezweerders die er heelhuids vanaf zijn gekomen, gaan nu weer verder met hun praktijken en weten met verrukking te verhalen over de grootheid en schoonheid van de twintiger jaren, toen de kunst bloeide en bruiste.
De angstbezweerders kregen over het algemeen kinderen die niet bang waren. Achmatova en ik bedachten een gezegde: ‘Voor één bangerd komen twee onverschrokkenen in de plaats.’ De ouders voedden, om hen te beschermen, hun kinderen op in volkomen onwetendheid, vervolgens werden de ouders gearresteerd en dan bleef het nog niet bang gemaakte kind alleen over. Het was dan helemaal niet moeilijk om hem voor het karretje te spannen, zodat de arme jongen, die als zoon toch onmogelijk voor zijn vader verantwoordelijk gesteld kon worden, accuraat aangifte deed. Soms pikten ze de meest naïeve eruit en deze, een aardige openhartige jongen, gaf uit eigen vrije wil of uit angst voor een pak slaag alle inlichtingen die de ondervrager maar wilde hebben over familie, kennissen of volslagen vreemden. Uiteindelijk kon het dan nog meevallen en kwam de hele familie er zonder kleerscheuren vanaf; de naïeveling die geen angst gekend had, liep dan door de straten en ging bij mensen aan, schreef brieven en dagboeken of kletste zo maar wat, terwijl anderen dan voor zijn idioterie moesten boeten. Zulke mensen waren voor ons erger dan gewone provocateurs: de laatste kon je nog wel eens te slim af zijn, maar de naïeve onverschrokkene kijkt je aan met zijn blauwe ogen en hem snoer je de mond niet.
Er waren ook mensen die met die naïeviteit een smerig spelletje speelden. Op een keer misten we de laatste trein naar Kalinin of iets dergelijks; in ieder geval waren we genoodzaakt in Moskou te overnachten omdat we de volgende dag ergens naar toe moesten. Op zoek naar een onderkomen voor die nacht kwamen we terecht bij Adelina Adalis; nog steeds kan ik het Mandelstam niet vergeven dat hij zich eens lovend over haar gedichten heeft uitgelaten. Volgens mij betekende dat het begin van aftakeling en blindheid. Toen ik nog op de krant werkte kwam Adalis vaak naar me toe om een voorschot te krijgen of met een artikeltje dat ze voor de bijverdiensten had geschreven. Zij had dan altijd haar zoontje, een ventje met twee verschillend gekleurde ogen, bij zich met wie zij, verstandig pedagoge als zij was, voortdurend ruzie maakte. Ergens in een kindertehuis zit een ander kind van haar, waar ze niet op is gesteld. Toen de man of minnaar of hoe je het ook wilt noemen van Adalis was gearresteerd, verloochende zij hem zo fanatiek, dat zelfs de rechter van instructie die haar had ontboden er door in verlegenheid gebracht werd. Maar Mandelstam geloofde klaarblijkelijk dat zij een dichteres was, want hij klopte bij haar aan om onderdak. Adalis vroeg waarom wij niet naar huis gingen: wij hadden immers een appartement. Wij legden haar uit dat Kostyrjov, de vroegere onderhuurder en tegenwoordige huisbaas, direct de politie zou roepen als hij ons zou zien. Adalis riep toen uit: ‘Ik ga met jullie mee, en als de politie komt, zal ik het ze wel eens even allemaal uitleggen. Ik zal niet toestaanGa naar voetnoot+ | |
[pagina 265]
| |
dat ze jullie ook maar een haar krenken...’ Adalis was een tweede Sjaginjan, zoals ze op demonische wijze haar geloof in de rechtsorde en de kracht van het woord uitdroeg. Voor de oorlog vroeg iemand haar eens wat ze van mijn verdere levensloop wist. Zij richtte zich toen agressief tot degene die dit gevraagd had en snauwde hem toe, hoe hij durfde te veronderstellen dat ik mij ergens met arbeid in leven hield in plaats van me in een van de beste sanatoria voor een herstellingskuur te hebben laten opnemen. Adalis had iets geleerd van Brjoesov, met wie zij in contact was geraakt na zijn terugkeer uit Odessa. De zoon met de verschillend gekleurde ogen werd een waardig opvolger van zijn moeder. Hij is vertaler en slooft zich op zijn afdeling van de Schrijversbond openlijk uit, zoals men zegt. Hij is waarschijnlijk niet zo maar een naïeveling die niet weet wat angst is, maar tevens een mens met hoge principes die nergens bang voor is en die, net als zijn moeder, de autoriteiten naar believen iets wijs kan maken... In de huidige gezegende tijd zijn er veel van dit soort pure, naïeve onverschrokkenen, van wie op willekeurig welk moment iedere gewenste verklaring verkregen kan worden. Er zijn ook nog een paar mensen die de angst hebben overwonnen en die proberen redelijk te denken en te spreken. Zolang de mensen hun geheugen niet terugkrijgen, zal men niet naar deze categorie luisteren. De mensen slapen, want ze zijn kunstmatig van hun geheugen beroofd. Zij moeten weten wat er met ons, de generaties van hun vaders en grootvaders, gebeurd is, want anders komen zij in hun naïeve onverschrokkenheid in een nieuwe cyclus van catastrofen terecht, waarin zij volkomen hulpeloos zullen zijn. En rampen kunnen zich herhalen: de onverschrokken machthebbers zijn er wel voor om de teugels weer strakker aan te trekken. Jonge mensen hebben de angst nooit gekend en weten niet dat de achterdochtige sultans in hetzelfde tempo te gronde gaan als de soldaten. De mensen moeten hun geheugen en hun angst weer terugkrijgen.
Van de eerste dag af, toen wij nog dapper waren, heeft de angst bij ons alles overwoekerd wat het leven van een mens maakt tot wat het is. In 1938 hoorden we dat ‘ze’ waren overgegaan op ‘vereenvoudigd verhoor’, hetgeen niet meer wilde zeggen dan dat ze nu martelden en sloegen. Een korte tijd leek het ons nog dat we voor een verhoor ‘zonder psychologie’ - en onder psychologie verstonden we alles wat geen littekens op het lichaam achterliet - niet bang hoefden te zijn. Achmatova zei: ‘Nu is alles duidelijk, zet je warme muts maar op en hup! het kamp in.’ Maar al vlug veranderden we van gedachten: hoezo zouden we niet bang hoeven te zijn? Natuurlijk moesten we dat, want ze hoefden je maar in elkaar te slaan of je vertelde ze alles wat ze maar wilden, en op grond van onze bekentenissen zouden ze dan weer anderen kunnen grijpen, enzovoort, enzovoort... Dit soort dingen overkwam overal ook de meest gewone, simpele mensen. Wij zijn immers maar mensen, dus hoe kunnen wij weten hoe we ons in onmenselijke omstandigheden zullen gedragen... En wij zeiden steeds maar: Heer, red mij, want ik kan niet voor mezelf instaan... Niemand kan dat voor wat dan ook. Ook nu ben ik nog bang, bij voorbeeld voor een injectie met iets afschuwelijks, waardoor ik mijn wil en verstand zou kwijtraken. Hoe zou ik ook niet bang kunnen zijn? Door het voelen van de eigen hulpeloosheid en de algemene schande alleen kunnen wij die angst niet kwijtraken en worden wij niet onverschrokken. Angst is een georganiseerd principe dat getuigt van realiteitszin. Niet iedere slaaf kan daarenboven de angst ervaren als een factor die kracht en steun geeft: dat kan alleen diegene die de angst overwonnen heeft en geen lafaard is geworden. Wie dat gedaan heeft weet hoe ellendig het was en zalGa naar voetnoot+ | |
[pagina 266]
| |
zijn in deze wereld, en kijkt de angst recht in de ogen. Ik herhaal de woorden van Mandelstam: zo een angst is niet erg. Ook de angst die aan de weerstandskrachten vreet, zoals bij de weduwe van de violist, is onschuldig. Het zijn de onverschrokkenen aan de top van onze maatschappij die het werkelijke gevaar vertegenwoordigen, meer dan de mensen die lager staan op de maatschappelijke ladder. Nog erger is het, wanneer zij hun geheugen verloren hebben. Uit deze groep worden de laaghartige lafaards en achterdochtige sultans gerekruteerd. De mens die zijn innerlijke vrijheid nog heeft, zich nog kan herinneren en nog bang kan zijn, die mens is het grassprietje, de spaander die de loop van de voortsnellende stroom kan wijzigen. Lafheid heeft geleid tot de verschrikking die wij achter de rug hebben, maar lafheid kan ons weer in hetzelfde vaarwater brengen. Ik zal de toekomst niet meer meemaken, maar ik word gekweld door de angst dat het een herhaling van het verleden wordt in nieuwe vorm. Dan slapen de mensen in om niet meer uit hun apathie te ontwaken. Zij zijn nu nog steeds niet wakker geworden, maar een nieuwe verzinking in apathie zal niet meer uit te houden zijn. Ik ben bang, en daarvoor bestaan alle redenen. Die angst geldt immers niet mezelf, maar mijn medemensen. De twintiger jaren hebben ons een erfenis nagelaten waar we bijna onmogelijk mee in het reine kunnen komen. De lethargie moet overwonnen worden. Dat is de eerste taak. Er moet een volledige afrekening komen, anders is er geen uitweg meer.
N.B. De samenstellers van dit nummer hebben contact gezocht met de uitgever van het tweede deel van de memoires van Nadjezjda Mandelstam, Van Oorschot, om als voorpublikatie een hoofdstuk uit dit werk te mogen gebruiken. Dit werd door Van Oorschot om principiële redenen geweigerd. Alexander Münninghoff maakte toen met medeweten van Kees Verheul, die het eerste deel van de Memoires heeft vertaald, een eigen vertaling uit het Russische origineel.Ga naar voetnoot+ |
|