De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
A.L. Constandse
| |
Het ‘rode gevaar’ bestaat.Welke normen kan men aanleggen bij het beoordelen van de (vaak innerlijk tegenstrijdige) ontwikkeling van de verhoudingen in Oost-Europa? Men kan zich afvragen wat het bestaan van de Sowjet-Unie en van de volksdemocratieën betekent voor de Atlantische wereld en haar economisch bestel. Wat de leidende kringen in het Westen aangaat, wordt het ‘communisme’ (waarschijnlijk beter gezegd: staatssocialisme) kennelijk beschouwd als een hinderpaal en een bedreiging voor de expansie of het voortbestaan van de kapitalistische orde, ietwat zonderling ‘de vrije wereld’ genoemd. Niet alleen dat men elke dag de term ‘communisme’ gebezigd vindt als een verschrikking voor het burgerlijke cultuurpatroon, ook daadwerkelijk wordt alles ondernomen om te verhinderen dat enig ander volk in dit socialistische vaarwater terecht zou komen. Zo moest met barbaars geweld Zuid-Vietnam worden onttrokken aan de invloedssfeer van het Noordvietnamese systeem; is ernaar gestreefd het regime op Cuba omver te werpen of te verstikken; en wordt herhaaldelijk sociale opstandigheid, als ‘indirecte agressie’, geweten aan de invloed van de communistische wereld, zodat ook de sociaaldemocraat Allende in Chili door zijn tegenstanders al een ‘communist’ wordt genoemd. Waar immers het radicale socialisme ingevoerd is, kon paal en perk worden gesteld (veel meer dan in de zwakke ‘derde | |
[pagina 236]
| |
wereld’) aan de exploitatie der nationale grondstoffen door de multinationale Atlantische concerns, aan de uitbuiting van de arbeidskrachten door ondernemingen, die in het Westen enorme kapitalen accumuleren. De voortgaande concentratie der economische macht in handen van een beperkt aantal maatschappijen heeft tot gevolg dat we zijn beland in een neofeodale periode van het kapitalisme, waarin ook de uitvoerende macht steeds meer wordt gemonopoliseerd. Terwijl in de Verenigde Staten de president, door de constitutie toch al met ongewone bevoegdheid bekleed, een toenemend persoonlijk gezag uitoefent, waarbij het Congres wordt beschouwd als een ‘quantité négligeable’, neemt het aantal formeel parlementaire democratieën in andere landen van de ‘vrije wereld’ steeds meer af. Voor de ‘elite’ van deze wereld wordt het communisme - of alles wat er toe zou kunnen leiden - beschouwd als levensgevaarlijk. De mobilisering der krachten, om te voorkomen dat nog meer volken het Oosteuropese voorbeeld zouden navolgen, heeft ook geleid tot een ongekende vergroting van de militaire macht als instrument tegen elke subversie, guerilla's of rode legers, waardoor ‘de bourgeoisie’ zich bedreigd voelt. Hoe men ook de toestanden in Oost-Europa afschildert, men kan overtuigd zijn dat de heersende minderheden in het Westen geen kosten sparen om een zo zwart mogelijk beeld daarvan te verspreiden. De media tot massacommunicatie bevorderen dit op suggestieve wijze. Hebben de werknemers dezelfde motieven om daaraan geloof te hechten? Dit hangt er van af. Natuurlijk profiteert de westerse arbeidersklasse van de vruchtbaarheid der sinds enige eeuwen opgehoopte kapitalen, van de voortgaande industriële expansie, van een economische kolonisatie der zwakke en arme volkeren. Uitgaande van deze belangengemeenschap (of medeplichtigheid) zijn er vakbonden genoeg, zoals in de Verenigde Staten de F.L.A.-C.I.O., die zo mogelijk de patroons overtreffen in anticommunisme. Maar in West-Europa kan men niet over het hoofd zien dat het bestaan van het staatssocialisme in het oosten, door de particuliere bezitters van de produktiemiddelen als een gevaar van de eerste orde beschouwd, heeft geleid tot de bereidheid grote sociale concessies te doen aan de werknemers, opdat dezen niet geneigd zouden zijn de economische macht te socialiseren. Men andere woorden: het bestaan van de Oosteuropese systemen, zo gevreesd door de burgelijke hiërarchie, heeft aan het westerse proletariaat aanzienlijke voordelen gebracht. De uitwassen ervan hebben de navolging van het voorbeeld (toch al onwaarschijnlijk door de bevrediging van allerlei behoeften in de Welfare State) inderdaad niet bevorderd. De communistische partijen, voor zover ze zich identificeerden met de Oosteuropese toestanden, hebben onder de schaduwzijden daarvan geleden, hoewel niet in die mate als men verwachtte. Maar er bestaat geen twijfel dat degenen die hun voorrechten en hun machtsposities ontleenden aan het kapitalistische systeem, in het ‘communisme’ de grootste bedreiging hebben gezien voor de handhaving van hun economische, politieke en militaire macht. Waar het scheen dat democratie kon leiden tot nationalisatie of socialisatie van de produktiemiddelen - en deze niet kon worden afgekocht met sociale concessie - werd gewelddadige interventie niet geschuwd om zulk een ontwikkeling te voorkomen. En wat dit betreft liggen de Amerikaanse bezetting van de Dominicaanse Republiek in 1965, de Griekse staatsgreep in 1967 en de pogingen om Allende's bescheiden experimenten te torpederen in dezelfde lijn. | |
Geen nieuwe klasse.Het is tegen deze achtergrond bezien ònwaarschijnlijk dat het Oosteuropese systeem of het Chinese of Cubaanse niet zou bijdragen tot de afwenteling van de uitbuiting en van de klassenheerschappij. Wel heeft het staatssocialisme een bureaucratie en technocratie voortgebracht, waarvan iedereen zich het (ongewenste) bestaan bewust is, zonder dat nog in het huidige stadium de krachten kunnen worden ontwikkeld om er een einde aan te maken. Nu wordt in de socialistische theorieën het voortbestaan van de staat beschouwd als een belemmering voor de verwezenlij- | |
[pagina 237]
| |
king van het volledige socialisme, en niet alleen in het anarchisme. Ook in het marxisme ‘Marx’ Bürgerkrieg in Frankreich, Engels' Ursprung der Familie, des Privateigenthums und des Staates, Lenins Staat en revolutie) wordt de uiteindelijke vorm van het socialisme gezien als staatloos. En hoe nadelig het voortbestaan van de staat is, nadat de produktiemiddelen opgehouden hebben privé-eigendom te zijn, wordt onder andere bewezen door de spanningen tussen socialistische staten, in het bijzonder tussen de Sowjet-Unie en China. Thans echter reeds te spreken van een anarchistisch-communistische maatschappij klinkt door de internationale situatie als het nastreven van een utopie. En de actuele vraag schijnt veeleer te zijn of en hoe men uit een vorm van staatssocialisme tot een staatloos socialisme zou kunnen komen. Allereerst echter moet men erkennen dat de Oosteuropese systemen in wezen niet meer kapitalistisch zijn: de produktiemiddelen, collectief of staatsbezit, zijn geen koopwaar meer, ze kunnen niet op de markt verhandeld worden. Wanneer in de fase van het staatssocialisme het gezag in handen komt van een bevoorrechte minderheid, vormt deze ondanks alles toch geen bourgeoisie. In een artikel van Ernest Mandel: ‘Wordt de Sowjet-Unie kapitalistisch?’ (De Internationale, februari 1973) wordt wel gezegd dat de Oosteuropese maatschappij ‘geen definitieve en welomlijnde sociale formatie (is) die een precieze historische plaats inneemt in de sociale ontwikkeling van de mensheid’. Zij wordt beschouwd als ‘een overgangsmaatschappij van het kapitalisme naar het socialisme, die kenmerken van de socialistische toekomst verbindt met kenmerken van het kapitalistische verleden en de kapitalistische omsingeling’. Maar erkend wordt dat de politieke bureaucraten en economische technocraten geen nieuwe klasse vormen. Omdat de bureaucratie geen nieuwe klasse is maar enkel een parasitaire uitwas van het proletariaat beschikt ze over geen enkel politiek, sociaal of economisch mechanisme om de verdediging van haar particuliere materiële belangen te doen samenvallen met de ontwikkeling van de produktiewijze waaruit ze haar voorrechten trekt. ... De particuliere belangen van de bureaucratie bestaan voornamelijk in het behoud en het uitbreiden van de consumptievoorrechten. De strijd die gevoerd moet worden betreft dus niet allereerst de eigendomsverhoudingen, maar de wijze van het beheer der produktiemiddelen, die geen individueel bezit meer zijn. Een herstel van het kapitalisme zou een sociale contrarevolutie vereisen, die slechts zou kunnen zegevieren nadat elke weerstand van het sowjetproletariaat gebroken zou zijn: ‘Het zal onmogelijk zijn de geplanifieerde produktieverhoudingen, die in de Sowjet-Unie met de oktoberrevolutie ontstaan zijn, te ontbinden zonder vooraf de woeste weerstand van het sowjetproletariaat verpletterd te hebben.’ Dit zou de agressieve mobilisatie vereisen van het internationale kapitalisme en - zo zou men daaraan kunnen toevoegen - de medeplichtigheid van het westerse proletariaat. Daartegenover staat een andere mogelijkheid, met de woorden van Mandel: ‘een politieke revolutie, die de diktatuur van de bureaucratie uitschakelt en een democratisch gecentralizeerd, dat wil zeggen geplanifieerd beheer van de economie en van de staat invoert, beheer dat uitgaat van de arbeiders, van de “geassocieerde producenten”. Deze uitweg wordt bevorderd door een internationale uitbreiding van de revolutie en door de zich onderwijl voordoende ontwikkeling van de produktiekrachten.’ In deze zienswijze komt het er dus niet allereerst op aan de westerse arbeidersklasse afkering te maken van de revolutie, door de nadruk te leggen op de zwarte zijden van het systeem dat in Rusland na de omwenteling van 1917 (onder in alle opzichten zeer ongunstige omstandigheden!) is ontstaan. Belangrijk is het aan te tonen in hoeverre Oost-Europa ‘op weg’ is, welke weg het niet verder zal kunnen bewandelen zonder de helpende sympathie van de westerse massa's. Maar het is duidelijk dat de reactie de verhalen over de keerzijde van de Oosteuropese samenleving ongenuanceerd en zonder analyse verbreidt, om de westerse werknemers te verlammen. In Kursbuch nummer dertig (december 1972) wijst Bernd Rabehl (Eine Reise in die DDR) elke solidariteit af met de in Oost-Duitsland bestaande bureaucratie, maar niet met een voortzetting van de revolutie. De socialistische ver- | |
[pagina 238]
| |
worvenheden van de DDR zijn een fase in de beweging van de internationale klassenstrijd. Dat is de éne kant. Aan de andere kant bevordert elke bureaucratische omweg, elke foutieve ontwikkeling in de D.D.R. de contrarevolutie. De kritiek op de D.D.R. moet een solidaire zijn, de solidariteit ermee moet kritisch zijn.’ In hetzelfde tijdschrift komt Sibylle Plogstedt (Am Beispiel der CSSR) tot pessimistische conclusies omtrent de gang van zaken in Tsjechoslowakije: scheiding tussen arbeidersklasse en bureaucratie; monopolisering van de bevoegdheden om te beslissen door deze ‘categorie’; en het beteugelen van de aanspraken der arbeidersraden. Niettemin gewaagt ze van een ‘Doppelcharakter der Bürokratie’, waarover ze schrijft: ‘Ondanks alle misvormingen zijn er in de door haar beheerste systemen nog steeds elementen die weliswaar niet het socialisme, maar wel de voorwaarden daarvoor uitmaken. De socialisering van het kapitaal, die met de nationalisering van het grootkapitaal reeds onder Benesj begonnen werd, blijft de grondslag van elke vorm van socialisme. Daaraan is de bureaucratie existentieel gebonden. Daar haar voorrechten door de structuur van haar controle verzekerd waren, behoefde ze geen gespecialiseerde belangen te ontwikkelen, zich niet - zoals ongeveer de technocratie - tot een nieuwe klasse te ontwikkelen. De verscherping van de gezagsverhoudingen leidde aldus, op paradoxale wijze, tot het handhaven van enige socialistische elementen, die de autonomie van het bureaucratie begrenzen, in die mate waarin zij - tot het behoud van haar eigen voorrechten - geïnteresseerd moet zijn in het voortbestaan van de genationaliseerde, centrale produktiewijze.’ De bureaucratie vormt volgens deze analyses niet een nieuwe maatschappelijke klasse, maar een parasiterend element in een maatschappij die niet meer kapitalistisch is en nog niet socialistisch, maar die belangrijke voorwaarden voor het socialisme (bij voorbeeld de opheffing van de privé-eigendom der produktiemiddelen) wel heeft vervuld. | |
De angst.In welke mate wordt zulk een samenleving bijeengehouden door de angst, waarvan vooral de dissidente intellectuelen spreken? Men moet niet vergeten dat elk maatschappelijk patroon berust op een vorm van opvoeding, training, afschrikking en bestraffing, waarin de angst een rol speelt. Datgene wat we ‘geweten’ noemen kan op twee manieren worden opgevat. Enerzijds als de vermaning van een ethisch ideaal, dat zeer wel met de zeden en gewoonten in botsing kan komen. Anderzijds echter als een innerlijke wet, waardoor men handelt in overeenstemming met die zeden en geboden, zodat men conflicten daarmee uitschakelt. Deze conformatie is ook in het Westen voor de grote meerderheid, die een cultuurpatroon handhaaft, ‘het geweten’ dat ‘rustig’ is en ‘zuiver’, als het heeft geleid tot het respecteren van de normen der samenleving waarin men leeft. Nu heeft Freud, die niet ten onrechte in elke cultuur een element ontwaart van onderdrukking, dit ‘weten wat goed en kwaad is’ (wordt geacht te zijn) een gevolg genoemd van ‘sociale angst’. En met name de ‘zwijgende meerderheid’ in elke samenleving gehoorzaamt daaraan, voor zover ze in staat is wettig te handelen. In de Oosteuropese maatschappijen is dat conformisme en die gelijkschakeling van gedragingen sterk en opvallend, met name waar het gaat om het verzekeren van de gemeenschappelijke veiligheid. Doordat er geen eigenlijke bezittende klasse meer bestaat - wel categorieën, verschillen in welzijn en macht - staan de verschillende groeperingen ongetwijfeld dichter bij elkaar dan in de kapitalistische samenleving. Bovendien, doordat de meeste vrouwen een eigen inkomen uit arbeid verwerven, behoren ze tot een collectief dat buiten hun gezin en huishouden een sociale band vormt. In Le Monde Diplomatique (november 1972) vindt men van de hand van de Franse hoogleraar Basile Kerblay een analyse van de overgangssituatie waarin de Sowjet-Unie zich bevindt. (La disparition des classes: une oeuvre inachevée.) Volgens hem onderscheidt men twee sociale groeperingen: de arbeidersklasse in dienst van de genationaliseerde produktiemiddelen | |
[pagina 239]
| |
(78 procent) en de kolchoz-boeren (22 procent) die wel een collectieve, maar niet een staatssector vormen. In totaal rekent hij binnen deze kringen twintig procent tot de ‘intelligentsia’. Deze laatste ‘sociale laag’ kenmerkt zich niet door de eigendom van produktiemiddelen, maar door ‘het peil van ontwikkeling, inkomsten en levensstijl’. Hij wijt het ontstaan van een ‘elite’ vooral aan het feit dat de Sowjet-Unie een industriële maatschappij is, die door de technische evolutie nieuwe ‘lagen’ schept, en door administratieve concentraties een bureaucratie. Maar, aldus de auteur, ‘anderzijds hebben de democratisering van het onderwijs en de groeiende invloed van de massamedia tot gevolg dat de cultuur wordt “geüniformeerd”, terwijl de interventies van de staat bedoelen de sociale risico's en de ongelijkheden te verminderen’. De mogelijkheden om vooruit te komen zijn groot: er zijn in de laatste drie jaar vijfenzeventigduizend directeursposten bijgekomen. De sociale ‘beweeglijkheid’ is aanzienlijk, de onderlinge afstanden tussen de categorieën zijn gemakkelijker te overbruggen dan in het Westen. ‘Wie vandaag arbeider is, kan morgen ingenieur zijn.’ Stellig hebben kinderen van intellectuelen meer mogelijkheden tot dezelfde categorie te behoren dan zonen of dochters van arbeiders of boeren. Maar: dezen vormen reeds bijna de helft (negenenveertig procent) van de studenten in de provincie Sverdlovsk (waar hun ouders ongeveer driekwart van de bevolking uitmaken), een zo hoog percentage dat geen enkele kapitalistische samenleving daarmee kan wedijveren. ‘De sociale mobiliteit, die toeneemt, blijft hoog en het onderwijssysteem veroorlooft de hoogste mate van vernieuwing der sociale elites in de wereld: 14,5 procent in de Sowjet-Unie en 7,8 procent in de Verenigde Staten.’ De schrijver wijdt uit over de stijgende vermeerdering van het verbruik van levensmiddelen, industriële huishoudelijke artikelen en privé-auto's en hij meent: ‘De materiële voorrechten die de notabelen genieten in de vorm van dienstauto's, verblijven op het land, huispersoneel, bijzondere winkels en diensten zullen veel van hun opzichtige karakter verliezen, naarmate de schaarste aan bepaalde produkten verdwenen zal zijn en de privé-auto niet meer als een luxe beschouwd zal worden.’ (Terloops worde opgemerkt, dat in een land als Tsjechoslowakije, dat met de D.D.R. het hoogste levenspeil heeft binnen het oostblok, op een bevolking van veertien miljoen zielen al één miljoen particuliere auto's wordt aangetroffen.) ‘De leden van de uitvoerende macht worden gerekruteerd uit alle lagen, maar in het bijzonder uit het economische en administratieve apparaat. Zij vormen geen klasse in eigenlijke zin - daarvoor is hun getal te beperkt - maar een politieke “elite” die zichzelf aanvult op de manier der kardinalen van het Heilige College. Maar anderzijds kunnen de genoten voorrechten niet op hun kinderen worden overgedragen en zijn die voordelen evenmin voor altijd verkregen, want de mutaties in het leidende personeel zijn betrekkelijk veel voorkomend.’ In hetzelfde blad wijst Guy Caire (‘Possibilité accrue de sortir de la condition ouvrière’) op de snelle toeneming van het aantal ‘hoofdarbeiders’, de rol van de actieve vrouwen, het feit dat de salarisverschillen veel geringer zijn dan in het Westen, op de functie van de collectieve voorzieningen, voor allen dus gelijk, veel groter dan in het Westen. Over de plaats die de vrouwen innemen in de Sowjetmaatschappij berichtte De Groene (4 april 1973): ‘Van iedere vier artsen en onderwijzers zijn er drie vrouwen... In bibliotheken komen bijna geen mannen meer voor... Ongeveer vierhonderdduizend vrouwen zijn betrokken bij zuiver-wetenschappelijk werk en zij doen dat in vele gevallen succesvoller dan de mannen.’ In zulk een samenleving te spreken van ‘overheersende angst’ is hoogst tendentieus, want juist het collectieve leven en handelen schept een sfeer van zekerheid en veiligheid, die men liefst onbedreigd wil bewaren. Wel moet het waar zijn - en psychologisch verklaard - dat elke aantasting van geloof en vertrouwen wordt beschouwd als een vijandige en verwerpelijke handeling, waartegenover velerlei onverdraagzaamheid zich openbaart. De politieke oppositie heeft het dus uitermate moeilijk. Er wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van bescherming van de rechten der sowjetburgers, omkleed met velerlei garanties. Maar deze falen zodra het gaat om politieke afwijkingen. In Le Monde Diplomatique van september 1972 komt een artikel | |
[pagina 240]
| |
voor van de zeer deskundige Bernard Féron (‘Les contestataires en URSS: une infime minorité, importante par le courage et les problèmes qu' elle soulève’) waarin nog eens de namen worden genoemd van opposante auteurs, zoals Doedintsev, Solsjenitsien, Ehrenburg, Jevtoesjenko, Siniavski, Daniel, Jakir, enzovoort die binnen of buiten het kader van het regime in verzet zijn gekomen. Een boek besprekend van A. Rothberg (The heirs of Stalin) merkt hij op dat volgens Rothberg de ‘elite’ profiteert van de steun van de meerderheid. Féron betwist enige daarvoor aangevoerde argumenten, maar hij concludeert: ‘Voor de massa der burgers zijn de intellectuelen bevoorrechten, wier bekommernissen vreemd zijn aan de massa van hun landgenoten. De opposanten vormen klaarblijkelijk een uiterst kleine minderheid in de Sowjet-Unie. Ze zijn belangrijk niet door hun aantal, maar door de problemen die ze de moed hebben aan de orde te stellen.’ Wie zich interesseert voor het conformistische leven in de Sowjet-Unie kan bij de VARA de tekst opvragen van een gesprek (op 30 december 1972) met Martin v.d. Heuvel, die jarenlang in Moskou woonde en nu vertelde over de controle van de huiscomités op de manier van het bewonen van flats; over het toezicht van oudercommissies op het gedrag der kinderen en op de opvoeding, die ze van hun ouders genieten; over de muurkranten die misstanden hekelen, zoals onvoldoende bediening in winkels; over de ‘kameradenrechtbanken’, die in lichtere gevallen (dronkenschap, echtelijke twisten, burenruzies, leegloperij) ingrijpen om te proberen het gedrag van de burgers te corrigeren. Wie wordt er gekapitteld? ‘Het is dan iemand die afwijkt van het gewenste patroon, die zich buiten de gemeenschap stelt. En dat wil men niet hebben, dat wil men via die gemeenschap corrigeren, men wil dat in goede banen leiden. De Russen zijn natuurlijk wel wat meer, alhoewel je dat een beetje voorzichtig moet zeggen, gemeenschapsmensen dan wij.’ En hoe triest ook het feit is, dat Oost-Europa gewichtige mensenrechten schendt ten aanzien van politieke opposanten, men hoede zich voor conclusies inzake ‘terreurregimes’ en dergelijke, of met betrekking tot een ‘heerschappij van de angst’. Men heeft goede gronden te veronderstellen dat die in Amerika veel groter is dan in de Sowjet-Unie. | |
De Israëli's.De joden, die uit de Sowjet-Unie willen emigreren, zijn op het moment dat zij deze keuze doen in feite burgers van Israël. De Israëlische ‘wet op de terugkeer’ beschouwt elke jood als een potentiële staatsburger, en hij zelf bevestigt dit door zich zionist te noemen. Men moet zich indenken wat dit betekent in een land als de Sowjet-Unie. Niet alleen het patriottisme is er sterk (en het heeft in de laatste bloedige oorlog de Sowjet-Unie gered) maar ook het collectivisme in het cultuurpatroon. Wie een uitreisvisum aanvraagt om zich in Israël te vestigen heeft niet alleen met zijn geboorteland gebroken, hij heeft zich in feite tot vijand daarvan verklaard door de bijzondere verhouding die er bestaat tussen de Sowjet-Unie en Israël. Het is waar dat Moskou de schepping van Israël heeft bevorderd, de proclamatie ervan in 1948 onmiddellijk de jure heeft erkend, en daarop nooit is teruggekomen. Maar in 1956, bij de eerste Israëlische bezetting van de Sinaï, en in 1967 bij de veel grotere uitbreiding der controle over grote gebieden, heeft de Sowjet-Unie de buitenlandse politiek van Israël steeds feller veroordeeld. Daarbij heeft zich de polarisatie voorgedaan, waardoor Israël een toegewijde bondgenoot is geworden van de Verenigde Staten. Wie dus naar Israël emigreert, kiest in de meeste opzichten tegen de Sowjet-Unie. Hij geeft de voorkeur aan een kapitalistische samenleving, hij weet niet alleen gehuisvest te worden in de Negev-woestijn (wat wettig is) maar ook in de joodse nederzettingen, die gevestigd zijn in de bezette gebieden, ten einde deze blijvend te controleren. Hij weet dat minister Dajan er op pocht (zoals 16 februari 1972) dat Israël dank zij de toevloed van Russische emigranten voldoende mankracht heeft voor de strijdkrachten, en dat hij dus ingeschakeld wordt in een oorlogsinspanning die rechtstreeks gericht is tegen de beschermelingen van de Sowjet-Unie. Mocht hij zich solidair hebben gevoeld met landen als Cuba en Noord-Vietnam, dan kan hij die gevoelens wel afzweren. | |
[pagina 241]
| |
Kortom: de emigratie naar Israël is een volledige verloochening van de Sowjet-Unie. Neemt men dit in deze conformistische maatschappij in aanmerking, dan liggen de conflicten voor de hand. Men zou wensen dat de Russen zich zouden gedragen als Fidel Castro, die bijna een half miljoen contrarevolutionaire tegenstanders van zijn regime heeft toegestaan, in de loop van veertien jaar (1959-1973) Cuba te verlaten. Pogingen om zionisten in de Sowjet-Unie te houden, terwijl zij zichzelf als vreemdelingen beschouwen, zijn irrationeel. Niettemin vormen anderzijds deze zionisten de enige bevolkingsgroep die als zodanig uitreisvisa krijgt: in 1971 ongeveer dertienduizend, in 1972 reeds vierendertigduizend. En dit jaar naar het schijnt negentig per dag. Deze uittocht wordt gefinancierd - zoals met alle emigratie naar Palestina al tientallen jaren het geval is - door joodse en zionistische organisaties en fondsen, zoals de Jewish Agency. En de klachten over materiële moeilijkheden, breed gemeten, zijn niet essentieel. Het pijnlijkst is de periode die verloopt na het ontslag uit beklede functies en het verkopen van het huisraad en het verkrijgen van het visum en de reisbiljetten. Want de zionist is dan feitelijk al uit de samenleving gebannen, waarin hij nog leeft met behulp van joodse vrienden en buitenlandse subsidies. Maar het klagen over de zogenaamde ‘diplomabelasting’ is nauwelijks reëel. De zogenaamde communistische landen zijn nog onvoldoende ontwikkeld, de opleiding van deskundigen en academici kost naar verhouding de gemeenschap zeer veel, terwijl door hun vertrek de hoge kosten voor onderwijs en opleiding verloren gaan. In 1970 nam de UNESCO een resolutie aan die er bij de leden op aandringt ‘de mogelijkheden tot het vertrek van deskundigen naar het buitenland te beperken’. In de Atlantische wereld is de migratie normaler, maar de ‘brain drain’ uit Europa (en Latijns-Amerika!) naar de Verenigde Staten heeft veel kwaad bloed gezet. In Nederland is de emigratie gewoonlijk bevorderd. ‘Toch is het ook in ons land niet ongebruikelijk, dat iemand van een bedrijf of instelling de gelegenheid krijgt te gaan studeren, mits hij zich ertoe verbindt zoveel jaren na afstuderen bij dat bedrijf te blijven werken. Luchtmacht en marine bij voorbeeld kennen daarvoor een speciaal contract, met een boetebepaling voor contractbreuk. Evenzeer bestaan er contracten, waarbij het onderzoekers in bedrijven wordt verboden, binnen zoveel jaar nadat ze in een bepaald bedrijf een bepaald werk bezig zijn geweest, in een concurrerend bedrijf overeenkomstig werk te gaan doen.’ (N.R.C., 7 februari 1973). Overigens wordt de ‘diplomabelasting’, hoewel wettelijk nog bestaande, in de Sowjet-Unie sinds 21 maart niet meer geëist. De beroering erover was echter een typisch stukje koude oorlog. Bovendien: geen enkel land verschaft onbeperkt passen, ook Nederland niet (N.R.C., 27 maart 1973) en het is jarenlang aan Amerikanen verboden geweest bepaalde communistische landen (zoals China) te bezoeken. Verrassend zijn dan toch de mogelijkheden voor zionisten om in de Sowjet-Unie te protesteren, als ze binnen de wet blijven. De geruchtmakende processen tegen zionisten zijn gevoerd onder de beschuldiging dat ze illegaal het land hadden willen verlaten of een vliegtuig hadden willen kapen. En na veroordeling is hun lot in de gevangenissen of werkkampen dubbel moeilijk: ‘vijanden van het volk’ en tevens gevonnist wegens onwettelijke handelingen! Een amnestie voor zulke gevallen zou des te zinvoller zijn, omdat het hier toch gaat om ‘vreemdelingen’ die het land willen verlaten. Maar in Der Spiegel van 10 april 1973 vindt men een lang verhaal van zionisten uit Riga, die vreselijk lang moeten wachten op hun uitreisvisa en dan naar Moskou trekken, waar ze ook lotgenoten vinden. Gezamenlijk dreigen zij in de wachtkamer van het bureau van Podgorny, het presidium van de Opperste Sowjet, met een hongerstaking. Ze blijven er van kwart voor elf des morgens tot 's avonds zeven uur, waarna ze er (honderdvijftig personen) uitgezet worden. Ze gaan naar het postkantoor om een telegram te zenden aan president Podgorny. Later trekt de groep naar het ministerie van binnenlandse zaken (en van de politieke politie) waar ten slotte de minister zelf met hen spreekt, om te pogen hen over te halen Israël af te zweren. Dit gelukt niet en de groep vertrekt naar Riga met de belofte dat er een beslissing zal worden genomen. | |
[pagina 242]
| |
In de daarop volgende maand beginnen de uitreisvisa los te komen. Misschien is dit verhaal (afkomstig uit Israël) ook weer niet karakteristiek, maar geen minister zou in Den Haag zoveel geduld tonen! Soms - maar niet veel voorkomend - kunnen Sowjet-immigranten in Israël niet aarden, en zij pogen dan weer in de Sowjet-Unie te worden toegelaten. Men zie in de N.R.C. van 8 maart 1973 het verhaal uit Wenen van dr. An Salomonson: ‘Terug naar het arbeidersparadijs’. Het gaat om tachtig joden, sommigen ‘ziek van heimwee’, anderen klagend. ‘Ontgoocheld over het kapitalistische systeem in Israël en de verbeten concurrentie kwamen ze terug in Wenen.’ In totaal werden honderdvijftig tot tweehonderd van zulke gevallen genoemd, maar slechts tien joden kregen toestemming terug te keren naar de Sowjet-Unie. Het artikel eindigt met deze verklaring: ‘Wij allen, we hebben maar één wens: terug naar huis. Het socialistische systeem is het humaanste in de hele wereld. Iedereen krijgt er werk en een woning. Als je ziek bent word je voor niks geholpen, als je dood gaat word je gratis begraven. Niets gaat er boven onze zwarte Russische aarde.’ Toch ook een verklaring om - naast zoveel gruwellectuur - kennis van te nemen! | |
De joden.Maar hoe staat het met de joden die geen zionisten zijn? Staan ze bloot aan antisemitische discriminatie? Het is interessant te bedenken dat het Russische en Poolse antisemitisme een produkt is van het christendom, dat nu bij de tegenstanders van het regime zo ‘in’ is. Dat mocht ook Solsjenitsien wel eens bedenken, die de kwalen van zijn land wijt aan het gebrek aan christelijk geloof. Voor zover er antisemitisme bestaat is dat niet te wijten aan de invloed van het marxisme. We laten onbesproken de rol der joden in de bolsjewistische beweging; het feit dat nog vijfentwintig procent der joden lid is van de Communistische Partij; dat deze partij en de regering van de Sowjet-Unie in 1941 heeft meegeholpen zeshonderdduizend joden uit de westelijke gebieden te evacueren en hun het leven te redden. Als de Sowjet-Unie de oorlog tegen Hitler verloren had, zouden er geen twee tot drie miljoen joden meer in de republieken der Unie wonen en werken! We laten ook terzijde de statistieken omtrent hun (dikwijls hoge) functies in de administratie, de economie, de onderwijsinstellingen, de medische diensten. We willen slechts enkele uitspraken citeren van joden uit de Sowjet-Unie, opgetekend door delegaties van Israëliërs en gepubliceerd in New Outlook (Tel Aviv) in de nummers van oktober-november 1971 en juni 1972. Zij bezochten de vermaarde synagoge in Moskou (‘Symbool van joods nationaal leven in de Sowjet-Unie’) maakten kennis met joden uit kolchozen en met hun leven (‘Goed genoeg, niet slecht, geen reden om te klagen, maar het moet ook niet slechter worden’) met ‘joden die grote industriële complexen beheren en belangrijke medische instellingen leiden, hoogleraren van groot gezag, ingenieurs en geleerden van alle soorten’. De auteur zegt: ‘Ik vind geen blijk van antisemitisme, dat door de regering onder het volk bevorderd zou worden. Elke keer dat we verklaarden dat we Israëliërs waren werden we warm begroet’. En ook: ‘Niemand is bevreesd te bekennen dat hij een jood is’. Maar wel betreuren deze bezoekers dat er in de Sowjet-Unie een tendens bestaat om alle nationaliteiten te versmelten in één Sowjetnatie. Dit is volgens hen een van de redenen dat groepen joden, om hun ‘identiteit’ te bewaren, wensen te emigreren. Het spijt de Israëliërs ook dat grote aantallen joodse jongeren hun ‘nationaliteit’ verliezen en zich meer en meer, ook door het verlies van hun geloof, in de multinationale gemeenschap integreren. (Zulke opmerkingen betreffen overigens de tientallen nationaliteiten, die de Sowjet-Unie vormen.) In Minsk, de hoofdstad van Wit-Rusland, zijn in de oorlog 86 procent der huizen vernield, van de negen miljoen inwoners van de republiek zijn er 2 200 000 gedood, onder wie vele joden, naar schatting achthonderdduizend. Maar enige honderdduizenden zijn er zelfs in deze zwaar getroffen republiek gered. ‘Alles tezamen spelen de joden een prominente rol in het economische en sociale leven van de stad.’ Er is een monument ter herden- | |
[pagina 243]
| |
king van de joden die vermoord zijn door de Duitsers, met een inscriptie in het jiddisch: ‘Namens de joodse arbeiders van Minsk’. Door de Israëlische bezoekers wordt ook hier geklaagd over de verwaarlozing van de joodse cultuur en haar discriminatie door een ‘gelijkschakelende’ overheid. ‘Hoewel vele joden actief zijn in de kunst, literatuur en wetenschap is de gewone joodse mens - de arbeider, de vrouw, het kind - verstoken van de mogelijkheid tot nationale culturele expressie.’ Maar ten slotte dit beeld: ‘In gesprekken met een aantal joden vernam ik dat hun economische situatie betrekkelijk goed is. Verscheidenen zeiden dat ze naar verhouding beter af waren dan de plaatselijke bevolking, omdat relatief méér joden leidende posities bekleedden op culturele, wetenschappelijke en economische gebieden dan hun numerieke aandeel in de bevolking zou doen verwachten. Bijgevolg is hun gemiddelde inkomen naar verhouding hoger. En in vermaarde badplaatsen van de Zwarte Zee kan men soms door Russen en bezoekers van andere nationaliteiten horen zeggen, dat de plaats wel veranderd schijnt te zijn in Israël, aangezien er een voortdurende meerderheid van joden onder de bezoekers was.’ (Hier moet worden opgemerkt dat de mogelijke identificatie van joden met de zionisten van Israël, welk land zelf deze identificatie graag propageert als ‘vaderland van alle joden’, gevaarlijk kan zijn voor joden in de wereld, die nu juist in Israël niet hun vaderland zien! -C.) ‘De stijgende levensstandaard van de joden maakt deel uit van de algemene verhoging van het levenspeil. Het betrekkelijk hoge peil van ontwikkeling van de joodse minderheid weerspiegelt ook de enorme uitbreiding van het opvoedingssysteem, in het bijzonder van instellingen van hoger onderwijs en van de gestadige stijging der verworvenheden in de opvoeding van de bevolking in het algemeen.’ Het is overbodig aan dit beeld veel woorden toe te voegen. Het weerspreekt duidelijk de tendentieuze beschuldigingen aan het adres van de regering der Sowjet-Unie op dit terrein. | |
Welke keerzijde?Wanneer men ernaar streeft zich een algemene, gemiddelde indruk te vormen van de verhoudingen in Oost-Europa, kan men moeilijk alleen afgaan op de klachtenboeken van mensen die in onmin leven met deze gemeenschap door hun soms tragische individuele of groepservaringen. Hoe gemakkelijk kan men bundels samenstellen met verhalen over de bittere belevenissen in gevangenissen en strafkampen in de westelijke wereld, de Verenigde Staten, Frankrijk, Italië en zelfs (zoals onlangs is gebleken) in West-Duitsland! Hoeveel slachtoffers van corruptie, wreedheid, onrecht telt de democratie! Politieke processen en mishandelingen tarten soms in deze ‘vrije wereld’ de verbeelding, evenals de collectieve discriminatie van hele klassen, categorieën en ‘kleuren’. De beschrijvingen van angst, eenzaamheid, gebrek aan verzorging, medische dwalingen enzovoort enzovoort vormen bibliotheken. Toch zou niemand durven zeggen dat zulke verhalen, soms betwist en vaak niet verifieerbaar, (wat zeer moeilijk is, en bij bewogenheid praktisch onmogelijk) de basis zouden kunnen zijn van een redelijke sociologische of psychologische studie omtrent de gemiddelde verhoudingen waarin een volk leeft. Zo is het in nog meerdere mate, gezien de misvormingen die worden veroorzaakt door de koude oorlog, met de in het Westen circulerende ‘documenten’, teksten van soms bekende persoonlijkheden, maar vaak ook van onbekende auteurs, omtrent niet nader te bestuderen omstandigheden. En als zulke teksten als authentiek erkend moeten worden zou nog een nadere omschrijving nodig zijn. Aanklachten van Poolse arbeiders uit de droevige periode van december 1970 en januari 1971 zeggen onvoldoende als men niet het vervolg beschrijft, onder andere de pogingen van Gierek om een herhaling van zulke tragedies te voorkomen. Ik denk aan teksten in De Groene van 4 en 11 juli 1972, die tenminste wijzen op een dialoog. Op hernieuwde pogingen de economie te hervormen, omdat ‘het falen van het oude plan één der diepere oorzaken was van de onlusten in 1970’ (N.R.C., 29 maart 1973). En men kan tenminste kennis nemen | |
[pagina 244]
| |
van het overigens geenszins uitbundige artikel van Victor Fay in Le Monde Diplomatique (oktober 1972) omtrent het verwijderen van de ‘stalinist’ Moczar en van de conclusie: ‘Sinds de benoeming van Gierek is de situatie verbeterd’. Ook wie dit wil betwisten kan toch niet voorbijgaan aan de ontwikkeling gedurende twee jaar na de bloedige gebeurtenissen van 1970-1971. Zo ook ten aanzien van Tsjechoslowakije, waar de materiële positie van de bevolking beter is, maar de psychische depressie na de (onverdedigbare) Sowjet-interventie van 1968 niet is opgeheven. Bij elke analyse zou ook aan de orde gesteld behoren te worden welke oppositie sociaalrevolutionair is (en dat is nog in de minderheid der gevallen zo) en welke daartegenover burgerlijk, religieus, nationalistisch, zoals bij voorbeeld onder boeren en intellectuelen herhaaldelijk voorkomt. Wie zich tot Nixon wendt om hulp tegen de Sowjetregering; wie van het Westen herstel van particuliere bedrijven verwacht; wie naar een kapitalistisch land wil emigreren kan toch niet op dezelfde wijze worden beoordeeld als de arbeiders die strijden voor zelfbeheer, autonomie en politieke zeggenschap. Men vindt in Oost-Europa bondgenoten van het imperialistische kapitalisme, dat niet ongaarne deze gebieden weer economisch zou kunnen koloniseren, en daartegenover socialistische tegenstanders van een bureaucratie, die een uitwas vormt in het staatssocialisme. Ik meen dat vastgehouden moet worden aan het ideaal dat met alle bestanddelen van de Oosteuropese samenleving, linkse of rechtse, de dialoog moet overwegen, en dat een bestraffing van politieke meningen ongeoorloofd en zinloos is, omdat ze niemand overtuigt en niets oplost. Maar een deel van de agitatie in en jegens Oost-Europa, van de ‘zwarte legende’, dient alleen om de aandacht af te leiden van de oorlogsmisdaden in Indo-China, het kolonialisme in Afrika, de schendingen van de democratische beginselen in ‘de vrije wereld’, het toenemen van het semi-feodale en kapitalistische fascisme, of om de voorwendselen te vinden voor het opvoeren van de bewapening en het verhogen van de macht der officieren. En het is zelden de bedoeling aldus het Oosteuropese proletariaat in te lichten en op te wekken een tweede revolutie door te voeren! De solidariteit met de volken van Oost-Europa moet kritisch zijn, zeer kritisch zelfs jegens de bestaande regimes. Maar ze behoort tevens te erkennen dat zonder het bestaan van deze ‘rode’ wereld zowel Cuba als Noord-Vietnam reeds lang bezet zouden zijn geworden door de Amerikaanse strijdkrachten. En ze kan de mogelijkheden erkennen die aanwezig zijn om dit staatssocialisme te democratiseren en de persoonlijke vrijheden te vergroten. Alleen een betere internationale verstandhouding en ontspanning, slechts de afneming van de vrees voor het Westen kan in het Oosten de sfeer bevorderen die voor zulk een emancipatie nodig is. Vele teksten en berichten, waarop wij het oog hebben, zullen door de klakkeloze wijze waarop zij geredigeerd zijn het tegendeel tot gevolg hebben. Waarschijnlijk bedoelen zij ook het tegendeel te bereiken. Dit maakt hun publikatie zonder nadere toelichting tot een hachelijk avontuur. |
|