De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 190]
| |
scheen te spelen. Hij zong en danste, beeldde allerlei figuren uit, ook godinnen die ik me zonder moeite als beeldschoon voorstelde, liep dan snel in een kring rond, spuwend en een wild verhaal vertellend. Net als in Djokja werd ik telkens aangesproken. Zo kwam ik te weten dat onder Soekarno westerse dansmuziek verboden is geweest. Ik was voortdurend op mijn hoede voor zakkenrollers. Eén keer voelde ik gewriemel aan m'n kontzakje. Ik draaide me bliksemsnel om en zag een jongetje wegrennen in de menigte.
Moor en Sylvia namen me mee uit eten, Indonesische lekkernijtjes waarvan ik de naam vergeten ben. Ik vind Soerabaja een mooie stad, maar begrijp dat ze me alleen de mooie gedeelten lieten zien: brede alleeën met fietspaden en boomrijen, keurige villawijken, een schitterend restaurant op de helling van de bergen waar de wind verkoelend om de slapen speelt. Toen ze me weer bij het hotel afleverden, trad ik op het terras als gastheer op. Sylvia bekeek nieuwsgierig mijn kamer. Er liep juist een heel klein kakkerlakje. ‘Zestig pop per nacht’, zei Sylvia, ‘en toch nog kakkerlakken.’ Moor vroeg me voor de zoveelste keer of ik werkelijk uitsluitend als tourist gekomen was, zonder relaties met de een of andere firma. Na het avondeten belde ik Achmed. Ik wilde niet opnieuw een avond aan de bar verkniezen. Achmed kwam onmiddellijk. We begaven ons naar de Soerabajase kermis, waar ik weer op Indonesische lekkernijtjes werd getrakteerd. Ik werd er ook geshowd. Studenten en kennissen van Achmed kwamen hem groeten en bekeken mij met een brede glimlach en onverholen nieuwsgierigheid. Daarna reed Achmed me langs de kali, een buurt die ‘California’ genoemd wordt. Vanuit de auto toonde hij me de trefplaatsen van de Soerabajaanse ontucht. In het aardedonker onder de bomen houden zich lange rijen prostituées op. ‘De gevolgen ervan krijgt ik op m'n spreekuur’, zei Achmed. De prostitutie hier lijkt mij van massale omvang. ‘Wat vind je van die meisjes daar?’ vroeg Achmed een eindje verder. Ik vond er niets van. ‘Dat zijn geen meisjes’, zei hij, ‘dat zijn jongens.’ Hoe kun je dat zien? ‘Dat weet ik’, zei Achmed, ‘maar je kunt het zien aan hun benen.’ Ik zag niets. ‘Achmed’, zei ik, ‘kunnen we niet even uitstappen?’ Hij zei: ‘Ja, ik zal daar gèk zijn! Een blanda valt hier veel te veel op! We zouden worden bestòrmd. Dat is veel te gevaarlijk.’ Bij het afscheid vroeg ik Achmed of hij me het Zuiderkruis kon aanwijzen. Dat is pas het bewijs dat je op het zuidelijk halfrond bent. Maar hij kon het niet vinden. In m'n eentje kroop ik nog even op een kruk aan de bar en bestelde een bottol bir besar. Ik vroeg naar de Timorees. Ik had namelijk spijt van de kat die ik hem gegeven heb. Maar hij was er niet. Hij had geen dienst.
Het bleek onmogelijk van Soerabaja naar Cheribon te komen. De ene trein komt 's nachts om twee uur aan. Dat is te riskant. De middagtrein, kelas ekonomi, doet er twaalf uur over. Een hele dag in de brandende zon, dat is te erg. Het hotel stuurde gistermiddag een jongen naar het vliegveld om een ticket naar Djakarta voor me te bestellen. Om zes uur, het afgesproken tijdstip, ging ik naar het resultaat van die inspanning informeren. De jongen werd nog steeds terugverwacht. Half zeven: geen jongen. Intussen trachtte ik vergeefs een gesprek-interlokal met Gerard te bewerkstelligen. Ik liet de manager ontbieden: de jongen hield zich niet aan onze afspraak. De manager zat er een beetje mee in, liet iemand sturen om de jongen te halen. ‘Wanneer kan hij dan hier zijn?’ ‘Over een half uur.’ Ik wachtte aan de bar met een nieuwe bottol bir besar, ik gaf ze drie kwartier. Toen kwam ik weer bij de resepsi terug. Men hield daar niet van me. De jongen, zo was het nieuws, zou niet komen, hij was niet thuis geweest. En mij had men rustig laten zitten wachten, als het moest tot tien uur! Ik liet opnieuw de manager roepen. Die keek weer erg verlegen, sprak steeds erbarmelijker Engels, excuseerde zich voor de unpleasant gang van zaken - en zei toen: ‘Now I'll go to my friends.’ ‘Heel goed’, riep ik woedend, ‘ga jij maar naar je vrienden! Laat mij hier maar zitten wachten! Mijn avond is bedorven!’ Hij wierp me een blik vol verbijstering en afgrijzen toe. Later legde Moor me uit wat hij be- | |
[pagina 191]
| |
doeld had: hij zocht vrienden van hem bij de Garuda op om een ticket voor me te versieren. Alles gaat hier immers via relasi-relasi? Een Hollands-Indonesisch misverstand! Zo gaat het voortdurend. Dag in dag uit moet ik Indonesische gewoonten en gebruiken aanvoelen, begrijpen, accepteren - ik word er doodziek van. Maar deze perkara was nog niets. Vanochtend ging ik met Moor geld wisselen. Ik vroeg bij de resepsi tweehonderd gulden van het bedrag dat ik er ter bewaring had afgegeven, tekende op de kwitansi ‘minus 200 Gulden’ aan, zodat ze nog f 875, - van me moesten hebben, maar telde dat bedrag niet na, wat ik volgens Moor had moeten doen, want hier zat een zwakke plek in de geschiedenis. Moor reed met me naar een bank; de koers van de roepiah is iets gezakt. Daarna pakte ik m'n koffers, gaf de djongos een koninklijke fooi (driehonderd roepiah), ging bij de resepsi m'n rekeneng voldoen en m'n spulletjes afhalen en ontdekte de vermissing van honderd ‘pop’. Wat nu? De lucht stond opeens bol van wederzijds wantrouwen en haat. Ik kon, met pianistische vingervlugheid, daarnet één bankje hebben verdonkeremaand. Of ze wantrouwden daar achter de balie elkaar. Keer op keer werden de biljetten overgeteld en steeds ontbrak die ene. Ik belde Moor, die intussen weer naar huis was gegaan. Ik hoorde zelf de hysterische klank in mijn stem, die ik krijg als ik zenuwachtig word en die ik haat. Moor kwam onmiddellijk - en koos geen partij. Hij wist dat ik f 200, - gewisseld had, maar had ik geen f 300, - afgehaald? Ik stond sprakeloos, wist niet wat te doen. Moor wou ook geen advies geven, zei enkel dat ik m'n plane zou missen als ik hier een perkara van zou maken. Ik kon de Nederlandse consul en de politie erbij roepen. Ik zou dan nog drie vier dagen of langer in Soerabaja moeten blijven, dat was per dag zestig gulden enzovoort. Toen deed de manager een compromis-voorstel: het hotel betaalde me 5000 roepiah, de helft dus zo ongeveer. En dat voorstel accepteerde ik. In de auto met Moor op weg naar het vliegveld barstte ik in tranen uit. Ik vroeg Moor of hij mij werkelijk geloofde. ‘Natuurlijk geloof ik je.’ Maar ik was niet overtuigd. ‘Moor, ik zou het beroerd vinden als je me ook maar één ogenblik aanzag voor iemand die de boel oplicht. Als je aan me twijfelt, dan geef ik die 5000 roepiah terug.’ Moor bleef kalm, onaangedaan: ‘Waarom zou je je eigen geld hebben willen stelen?’ ‘Om er honderd gulden beter op te worden!’ Van die opmerking werd ik zelf ook weer kalmer. Op het vliegveld zei Moor: ‘Het spijt me erg dat dit gebeurd is, in Soerabaja, dus in mijn stad.’ En toen was ik alweer zó de oude dat ik kon antwoorden: ‘Als ik me zou aantrekken wat er allemaal in Amsterdam gebeurt, dan had ik allang zelfmoord gepleegd!’ Op Kemajoran werd ik bestormd door betjajongens en taxi-runners, die aan mijn koffers rukten. Ik wou Gerard bellen, maar kon mijn agenda met Gerards nummer niet vinden (het zweet druppelde uit m'n haar in m'n koffer) noch Gerards naam in de telefoongids. Een Hollandse zakenman die er rondliep, adviseerde me een ‘metro-taxi’ te nemen, kost 1000 roepiah, maar is betrouwbaarder dan de taxi's die voor 700 roepiah werden aangeboden: ‘daar vliegen de deuren en de wielen af’, zei de Hollander. Zo smaakte ik het genoegen Gerard in blijde verrassing te zien komen aanlopen. Zijn gastvrijheid wordt alleen beperkt door de mogelijkheden van het huis. In de achterkamer komt vanavond juist de heer Van der Wal van de Holland-Amerika-Lijn logeren. Ik krijg dus een bed achter in Gerards kamer. Vervelend genoeg voor hem, maar ik zal mijn best doen om niet te snurken.
Ik heb er nu wel zo godsgruwelijk de pest in als nog niet tevoren in dit land. Vanochtend bereikte ik met een moeizaam verworven taxi Setasiun Kota. Ik sjouwde er van het kastje naar de muur voor ik wist welke onafzienbare rij voor welk gesloten loket een beetje uitzicht op een ticket naar Bandoeng bood. Ik had er ongeveer een uur in de hitte gestaan, toen Toeti Herati langs kwam zweven, beeldschoon in klederdracht. Ze kwam uitsluitend naar me toe om me daarna beledigend te kunnen laten staan. Van mijn kant deed ik net alsof ik me haar naam niet zo precies herinnerde. Toen het loket openging, werden een stuk of tien mensen geholpen. Daarop ontbond de rij zich: de | |
[pagina 192]
| |
kaartjes waren uitverkocht! Bij de uitgang van het station liep ik weer tegen Toeti op. Zij had wèl een kaartje naar Bandoeng! ‘Op het trottoir kun je kaartjes krijgen’, zei ze, ‘tegen een hogere prijs.’ ‘Dat is corruptie’, zei ik, ‘daar doe ik niet aan mee.’ ‘Dan kom je nooit in Bandoeng’, zei ze. En nu zit ik weer in de Djalan Limau, in plaats van in een trein op een feestreis door de Preanger. M'n tegenzin tegen dit land neemt met de dag toe. Ik ben onrechtvaardig, ik versta de taal niet, ik heb geen contact met het volk, maar hoe kan ik mezelf ertoe brengen het hier dan leuk te vinden? Wat moet ik doen? Morgen toch weer proberen naar Bandoeng te komen? De lust is me totaal vergaan. Aan de andere kant kan ik niet nog twee weken op Gerards lip zitten. Het personeel staat te lachen, medelijdend en ook een beetje vermaakt. ‘Tida kartjis!’ zei Udin, de nieuwe djongos, grijnzend. Vijf uur, het wordt al donker. In Holland is het om deze tijd nog volop dag. Bram van der Wal brengt me weer een beetje in een beter humeur, met een borreltje en praatjes over de HAL. Er komen duizenden en nog eens duizenden sollicitatiebrieven. Ze worden op het postkantoor in grote zakken verzameld en door de HAL afgehaald. Soms stagneert de levering van die zakken. Dat is het sein dat je de postdirekteur weer iets moet toestoppen. De brieven zijn ware wanhoopskreten: ‘please, please, Sir, help me!’ Sollicitanten die worden opgeroepen en dan toch afgewezen, barsten in snikken uit. Eén sollicitant ontdekte dat Bram protestant is. Vanaf dat ogenblik was iedereen die dag protestan.
Sri Noenoen heeft een kaartje naar Tjirebon (niet Cheribon, dat is Hollands) op de kop kunnen tikken, op de zwarte markt, dus voor een veelvoud van de prijs. Nu doe ik toch mee aan corruptie. Maar iedereen vindt het normaal. Aan het loket laten ze een buitenlander trouwens ook te veel betalen. Gisteravond zijn we nog tevergeefs op pad geweest naar Setasiun Gambir. Het station was binnen en buiten van onder tot boven bezet door slapend, hurkend of lopend gespuis. Gerard kreeg meteen woorden met een opdringerige knaap, die een direkte aanval niet riskeerde en toen de deur achter ons dichtsmeet en vergrendelde. Maar we kregen hem wel weer open! De treinreis was gemakkelijk en comfortabel. We kregen zelfs voor niets een hapje nasi. Treinpersoneel deelde kussens uit, die de mensen allemaal op schoot nemen, als babies. Ik begrijp dat niet. Een aardige Chinees, filmimporteur uit Soerabaja, waarschuwde me voor de betjajongens in Tjirebon. De stad moet een gangsternest zijn. Toen we er aankwamen, was het al donker. Op het perron vocht ik met een horde betjajongens en runners die het op mij en mijn koffers voorzien hadden. Een jongen die zich aan me vastklampte, trapte ik van me af. Ik vluchtte het kantoor van de direktie binnen. Een employé van de stationspolitie bracht me toen veilig naar het Grand Hotel. De eerste kamer die mij daar werd aangeboden, kostte 25 gulden, was vergeven van de tjorro's (kakkerlakken), had geen a.c. en om het bed een kooi van ijzergaas. Dat nooit, dacht ik. Dus was ik aangewezen op een twee maal zo dure kamer met wèl a.c. De bar is hier ook a.c., een fles bier kost er dus 250 roepiah. Er zit een stel afschuwelijke, ingebeelde, agressieve Amerikanen van de Pertamina, de petroleummaatschappij. Voor het hotel hangen weer de betjajongens rond met hun eeuwige nonni bagus.
Het hotel gaf me de kleine Djajadi mee als gids op mijn expeditie naar de Pabrik Gula (suikerfabriek) van Sindanglaut, waar een oom van mij als f.c. (fabricatiechef) gewerkt heeft. Het is nog een behoorlijke bustocht. Vlakbij is de Laut Djawa, de Javazee. Je kunt er niet in zwemmen, het water is veel te drabbig. Pas ver uit de kust wordt het blauw. De administratur van de Pabrik ontving me met de gewone hartelijkheid. Trouwens al wat hier Nederlands spreekt stroomde samen en werd aan mij voorgesteld. Men wilde weten of ik een zakelijke reden had voor mijn bezoek. Nee, uitsluitend sentimental reasons. Men bleef ongelovig kijken. Uit een enorme brandkast van Lips, Dordrecht, | |
[pagina 193]
| |
werd het archief opgediept. Er kwamen vooroorlogse staten met produktiecijfers tevoorschijn, die de administrateur met plotselinge aandacht ging bestuderen. Geen spoor van mijn oom, geen brief, geen handtekening. Terwijl de heren mompelend over de produktiecijfers discussieerden, bekeek ik een prachtige Nederlandse kaart van het suikerareaal, die op de muur geplakt was en een hele wand besloeg. Ik ben dol op landkaarten en plattegronden. Toen verscheen een oudgediende, Soekarna, die zich mijn oom nog zeer goed herinnerde: ‘Oòòh! Dat was mijn goeie baas!’ Toen de Hollanders het kamp in moesten, heeft mijn tante hem haar serviesgoed gegeven. Soekarna nam me mee naar zijn huis om het te laten zien. Ik stond met een grote soepterrien of aardappelschaal met een verzilverde knop op het deksel in mijn handen. Ik stond er secondenlang naar te kijken. Met de administrateur en nog een paar mensen (en Djajadi natuurlijk, die geen woord verstond) wandelde ik door de Pabrik, eens een goudmijn voor de Hollanders, nu staatseigendom. De machines maken een reusachtige indruk. Op de machines staat de naam van de fabrikant in het metaal gegoten: Stork, Hengelo, en de datum van vervaardiging. De jongste machine dateert uit 1924. Het machinepark is verouderd en versleten, zei de administrateur, er zijn nu onderhandelingen met Holland gaande over vervanging. Men is op Holland aangewezen, dan sluiten de onderdelen aan. Als je met de Amerikanen of de Duitsers in zee gaat, moet je alles inééns vernieuwen. Mijn oom had een ‘bandy’, vertelde Soekarna, een tweewielige wagen met paard. Als ze naar Cheribon gingen, gebruikten ze de auto van de fabriek (zoals de tegenwoordige administrateur ook doet). De ‘suikerboeren’ gingen dan naar het Grand Hotel of naar Lokasari, de toenmalige sociëteit. Op het fabrieksterrein - er hangt zwaarbewapende fabriekspolitie rond ‘om de discipline te handhaven’, er is ook een muur met prikkeldraad om het terrein gekomen: 's nachts wordt gerampokt - bekeek ik een tennisveld en de prachtige villa's van het personeel. Zalen van kamers, hemelhoge plafonds. ‘Licht, lucht en water’, zei de administateur, ‘daar hebben de Hollanders altijd speciaal op gelet!’ Maar wat een verlatenheid daar in Sindanglaut! Wat deden die Hollandse families de hele dag, de hele week? Mijn tante was van huis uit onderwijzeres. Las ze? Wat heeft ze van het boek van Soewarsih Djojopoespito gevonden? Het was 33 graden in de schaduw. Ik stelde me in deze temperatuur de Japanse interneringskampen voor.
Na een nachtmerrie (m'n armen en handen zijn bedekt met een plasticachtige film, die ik er niet af kan krijgen) kan ik niet meer slapen. Het lawaai van de a.c. doet me denken dat ik in de machinekamer van een oceaanstomer slapen moet. De thermostaat doet hem soms afslaan; het wachten op de klap waarmee hij dan weer aanslaat, maakt me zenuwziek. Ik ging op de veranda zitten en meteen snelde de ‘roomboy’ op me af. Ik liet hem sigaretten halen en gaf hem 25 roepiah fooi. Van vreugde sprak de jongen zowaar een beetje Nederlands! Hij zette zich schrijlings naast me, we praatten over kalongs en ik vroeg me af waarom ik zo helemaal geen sympathie voor hem kon voelen. Het is een warme nacht. Voor de beroemde goena-goena-sfeer uit onze Indische boeken, voor de bedwelmingen, de betoveringen, het geheimzinnige van tropennachten schijn ik volstrekt ongevoelig te zijn. Ik hoor geen dode kindertjes klagen in de toppen der bomen en ik zie geen witte hadji opduiken uit de schaduw en lopen over het erf. Ik heb het alleen maar warm. Ik ging weer naar binnen. Als ik nu probeer te slapen, komen er weer nachtmerries. Dat begint met zinloze frases die door mijn hoofd malen: ‘de Chinese muur is het enige menselijke bouwwerk dat van de maan af zichtbaar is’ of ‘een roos is een roos is een koe is een waarheid’. Dan maar liever nog eens nadenken over de verhouding tussen Nederland en Indonesië, al is het een wanhopig onderwerp. Maar daarvoor ben ik toch naar Indonesië gekomen? De schuld van de verwijdering tussen de beide landen ligt bij hen die het oude Indië niet wilden prijsgeven. Juist die mensen die wilden redden wat er te redden viel, de mensen van ‘Rijkseenheid’ en | |
[pagina 194]
| |
consorten, die hebben alles verpest. Juist mensen die Indonesië vrij wilden zien, mensen als Du Perron en Jan Romein, die hebben het contact bewaard. Het is een paradox waar Jezus (of Paulus) wel een mooie formulering voor zou hebben gevonden: ‘wat gij behouden wilt, dat zult gij verliezen, maar dat wat gij verliezen wilt, dat zult gij behouden.’ Ik ging weer op de veranda zitten. Een Amerikaanse auto reed de poort van het hotel binnen. Twee Amerikanen zochten gedempt pratend hun kamers op. Achter in het hotel wordt een slamatan gegeven, er wordt gemusiceerd, gezongen, luid geroepen. Ik hou wel van Indonesische muziek, maar ik beeld me niet in dat ik er werkelijk contact mee heb. Voel ik sympathie voor de Indonesiërs? Ik geloof het nauwelijks. Het is een abstraktie: als twee landen als Indonesië en Holland zouden samenwerken, dan zou dat een overwinning zijn op de geschiedenis, de geografie, de cultuur, het geloof, het ras. Een overwinning op de absurde gegevens waarmee het lot ons opscheept. Dat boeit me. De kleine Djajadi sloeg vanmiddag op de treden van de trap een stuk hout van wel vijf centimeter dikte in tweeën, met de kant van zijn hand.
Ik heb me bij het ontbijt weer geërgerd aan de ellendige, bazige, ontevreden, sigarenrokende Amerikanen. Hoe waren de Hollanders? Kwamen de suikerboeren zich in Tjirebon bezatten? Hoe leefden ze? Op de personeelslijst in Sindanglaut zag ik bij één van de Hollanders de aantekening: ‘ongehuwd, acht kinderen’. Ik ging naar Lokasari, volgens de manager van het hotel (die de naam Grand Hotel op z'n Engels uitspreekt, weet hij veel?) een bad place. Er is daar een stanplaat, eindpunt (standplaats) van buslijnen, en dus veel gespuis. Maar er was niemand. Lokasari is een grote, kale, vervuilde danstent. Op de muren ik zou haast zeggen: verveloze beschilderingen. Armoedige tafeltjes en stoelen. Hier kwamen dus de suikerboeren ‘kletsen’. Verloren in de ruimte zat één Indonesische jongen, een hele dikke jongen met een pretgezicht, en die sprak mij aan. Hij vroeg of hij bij me mocht komen zitten en trad toen onmiddellijk op: mijn bier was niet koud, er moest een nieuwe fles komen. ‘Je moet hier in Indonesië niet alles accepteren’, zei hij (hij sprak Engels als een Amerikaan), ‘je moet eisen stellen. Het Indonesische volk moet leren zijn plichten na te komen. De Hollanders hebben de geest van het volk vernietigd. De corruptie in Indonesië is de schuld van de Hollanders.’ Ik wist niet wat ik hoorde! ‘Al dat gepraat van buitenlanders’, zei Osman, ‘dat je je moet aanpassen aan wat zij Indonesisch noemen, is neo-kolonialisme. De Hollanders hebben maar één goed ding gedaan in Indonesië. Dat was de invoering van’ (hij zei het woord in het Nederlands) ‘het cultuurstelsel. Het funktioneerde verkeerd, want het werd alleen gebruikt om de Nederlanders te verrijken. Maar het zou goed zijn als het weer werd ingevoerd: om de Indonesiër te leren niet alleen voor zichzelf te werken, maar voor het volk.’ Er kwam een vermoeden vol onheil in me op. Ik praat niet graag over het bloedbad van 1965 in Indonesië, maar hem vroeg ik ernaar. Hij sprak van riots, onlusten. Zijn hele familie is door de Moslims uitgemoord. Zijn ouders, een oom, twee tantes, zijn jongere broer. Met de nachttrein was hij naar huis, naar Djokja gereden om zijn familie te beschermen, maar hij kwam te laat. De trein werd onderweg opgehouden door islamitische benden uit de dessah's. Mensen waren eruit gesleurd en voor de ogen van de passagiers gekeeld. In Djokja had hij een Moslim gezien met het hoofd van de leider van de communistische studentenbeweging in zijn hand, het aan de haren vasthoudend: hij poseerde voor een foto. ‘En het leger’, vroeg ik, ‘wat deed het leger? Wat deed Soeharto?’ Het leger deed niets. Het leger was een soort dekking in de rug. Het garandeerde straffeloosheid. Soekarno leefde toen nog. Toen Soekarno stierf, heeft Osman gehuild. ‘Ik heb in mijn leven om twee politici gehuild, om Soekarno en om John Kennedy.’ Ik inviteerde Osman voor het avondmaal in Grand Hotel. Hij vond het niet lekker. Dat speet me. (Het was inderdaad niet lekker.) We spraken over andere dingen dan 's middags. Hij was weer erg op dreef. In de Ramayana ziet hij zelfs de theorie van Darwin: Hanoman is een aap! Niet Sudir- | |
[pagina 195]
| |
man was de eerste generaal van Indonesië, maar een aap! ‘And he was white!’ riep ik triomfantelijk. Osman zou me het Zuiderkruis laten zien. Hand in hand stonden we naast het hotel in het donker de hemel af te turen, maar het lukte niet.
Djakarta is versierd met grote spandoeken met een welkomstgroet aan Juliana in drie talen (Nederlands, Engels, bahasa). Voor Kemajoran en ook in de stad staan enorme portretten opgesteld: van ons koninklijk echtpaar en van de heer en mevrouw Soeharto. Juliana lijkt niets op zichzelf, maar wat valt er van dat gelaat ook te maken? En toch heeft zij iets koninklijks, met een gouden kroon met enorme edelstenen en een protserig halssnoer. Die kop is eigenlijk uitsluitend: Koninklijkheid. Trouwens, wij kijken altijd met een zekere verbazing naar westerlingen op portretten die door oosterlingen zijn vervaardigd. De stad deint in een zee van vlaggen, rood-witte en rood-wit-en-blauwe. Zelfs Indonesische particulieren hebben op hun erf de Hollandse naast de nationale vlag gehesen. Er is bijzonder weinig militair vertoon. Wij vinden de organisatie zelfs bijna nonchalant. Achter ons op de waving galery van het vliegveld stonden soldaten met stenguns, maar bij de ingang zijn onze passen en onze invitaties, door Gerard bij de Ambassade op de kop getikt, nauwelijks gecontroleerd. Toen Juliana uit het vliegtuig kwam (ze is in Bangkok twee dagen vóórverwarmd), bedachten we lacherig de aardigheden die Hollanders bij zulke gelegenheden plegen te debiteren: ‘die badmuts, zou ze die bij de Bijenkorf gekocht hebben?’ Maar toen ze naast Soeharto op het platform onder het baldakijn stond, hielden we onze adem in. Het Indonesia Raya en het Wilhelmus werden gespeeld. Door de volksliederen heen donderden saluutschoten. Tijdens het Wilhelmus tilde Juliana haar kin een beetje op. Geweldig! Arme Juliana! Er hangt een hitte van ver boven de vijftig graden. Bij de uitgang van Kemajoran, op smeltend asfalt dat door onze schoenzolen heen onze voeten schroeide wachtten we tot de airconditioned limousine met Juliana en Soeharto voorbijstoof. Er werd wel een sneltreinvaart achter gezet! We hadden nauwelijks tijd om te wuiven en ‘leve Juliana’ te roepen. ‘Leve de koningin’, dat zul je van mij niet horen. Ik ben orangist, niet monarchist. ‘Moet je je voorstellen dat er iets gebeurt!’ zei Gerard. Hij manoeuvreerde de auto in de file achter Juliana, om snel het centrum van Djakarta uit te komen. Maar toch werden we telkens opgehouden. Het publiek zag dan het kenteken NL op Gerards wagen en bestormde ons, lachend en schreeuwend, ze staken hun vlaggetjes door de open raampjes naar binnen, in onze ogen, we schudden handen en ik maakte een driekleurtje buit. Maar Noenoen, vóór in de auto in haar verrukkelijke Soendanese dracht, werd woedend om de impertinentie van het grauw en draaide de raampjes dicht.
Ik zal bij het begin beginnen. Vanochtend zat ik aan Gerards eettafel in mijn dagboek te schrijven, toen m'n oog viel op de nieuwe djongos Udin, stevige donkere knaap van een jaar of twintig, die op z'n hurken tegeltje voor tegeltje de vloer zat af te nemen met een natte lap. Udin heeft op zijn linker bovenarm een merkwaardige tatouëring, een soort codenummer, samengesteld uit letters en cijfers. Ik had Gerard al eens eerder gevraagd wat die tatouëring betekende, maar Gerard had er geen aandacht aan geschonken. Nu besloot ik er werk van te maken. Ik wachtte tot hij uit zijn kamer kwam en drong er toen op aan dat hij Udin eens zou vragen naar die tatouage. Udin werd erg verlegen en begon een talmende, temerige explicatie, door Gerard zonder veel interesse samengevat. De cijfers gaven de datum aan, waarop Udin in Kalimantan op een schip gemonsterd had, en de letters waren de afkorting van een Maleise zin die luidde: ‘ontslagen uit de macht van mijn vader en mijn moeder’ - of zoiets. En ik noteerde het codenummer in mijn dagboek.
Toen we van Kemajoran terugkwamen, bleek het uit mijn dagboek te zijn gescheurd. Vermaakt liep ik naar Gerard. Waarom had Udin dat gedaan? Was hij misschien bijgelovig? We moesten er wel om lachen, maar Gerard zei: ‘Toch zal ik hem er | |
[pagina 196]
| |
over aanspreken, als ik hem zie. Hij mag zoiets niet doen.’ Maar we zagen hem niet meer. 's Avonds om omstreeks elf uur - Bram van der Wal was al naar bed, ik zat aan mijn notities over Tjirebon te werken - stond Gerard met kokki Roos bij de deur een gesprek te voeren. Ik ving twee woorden op: ‘Udin’ en ‘pergi’. Dat woord pergi ken ik. Het betekent: weg, weggaan, weg zijn. Opeens zag ik een vreselijke samenhang. Ik zei: ‘is er iets met Udin, Gerard?’ En kreeg geen antwoord. Ik stond op en liep naar hem toe: ‘is Udin weg?’ Hij draaide zich onwillig om, hij houdt mij liever buiten de zaken van zijn huis, en zei: ‘Udin is niet thuisgekomen vanavond.’ Toen wist ik het. Ik liep naar de slaapkamer, opende mijn koffer en stelde vast dat mijn geld gestolen was, alleen mijn geld, niets anders. Dat kwam neer op: 40 000 roepiah, 285 gulden en 50 Belgische francs (voor het treintje van het vliegveld Zaventem naar Brussel). Ik voelde dat het bloed uit mijn gezicht wegtrok, een zeer speciaal gevoel. We zetten mijn beide koffers op tafel en doorzochten alles nog eens goed. Niets ontbrak: m'n kris niet, m'n tickets niet, m'n papieren, m'n travellerchèques (goddank), niets. Alleen het geld. We beraadslaagden. Wanneer was Udin voor het laatst gezien? Om twaalf uur, toen de toeans op Kemajoran waren. Waar woonde Udin? Niemand die het wist. Ook zijn papieren bleken uit Gerards schrijftafel verdwenen. ‘Je moet de politie roepen, Gerard’, zei ik. Hij zei: ‘Het heeft geen zin. De politie doet tòch niets. Tenzij je zo'n politieman geld toestopt. Met de grootste kans dat je ook dat geld gewoon kwijt bent.’ Ik zei: ‘De politie heeft haar plicht te doen. Ze moeten Udin zoeken. En wel zo gauw mogelijk. Dat hij niet de tijd krijgt om bijvoorbeeld naar Borneo te komen.’ Hij zei: ‘Leo, we zijn niet in Nederland. We zijn in Indonesië. Hier doet niemand iets, tenzij je hem omkoopt. Ben je dat van plan te doen?’ ‘Ik pieker er niet over’, zei ik, ‘ik geef hoogstens een beloning, als ze Udin vinden. ‘Ze zullen niet eens zoeken.’ ‘Gerard’, zei ik, ‘je moet de politie waarschuwen. Ik heb in ieder geval een officiële aangifte nodig voor de verzekering.’ Toen belde Gerard de politie op. Ze kwamen niet. Integendeel, wij moesten naar het bureau. Men stelde een paar globale vragen en toen kwam ik met moeite te weten (want Gerard vertaalt nooit iets) dat er inderdaad een onderzoek ter plaatse zou worden ingesteld. Morgenochtend. Daar nam ik geen genoegen mee. Hoe meer tijd er verstreek, hoe groter Udins kans om te ontsnappen. En ik zette mijn zin door. We waren nauwelijks weer thuis of er stopte een overvalwagen van de politie voor de deur. Twee woordvoerders kwamen aan tafel zitten, vier jongetjes met martiale uniformen en dreigende geweren zetten zich op het terras en begonnen lacherig in Gerards tijdschriften en kranten te woelen. Bram werd wakker van het lawaai, kwam slaperig tevoorschijn, luisterde naar mijn verhaal, zei: ‘dat is niet zo mooi’ en ging weer naar bed. De woordvoerders gedroegen zich zeer vriendelijk. Er werden nauwelijks vragen gesteld, antwoorden nauwelijks opgeschreven. Ik zat sprongklaar naar het Indonesisch voortkabbelende gesprek te luisteren. Er was een soort gebrek aan ernst dat mij niet beviel. Ik drong erop aan dat tenminste een signalement van Udin werd opgenomen. Maar Gerard wist zich die Maleise zin niet meer te herinneren. Ik had die code genoteerd, maar hoe was hij ook weer? Zo goed en zo kwaad als het ging, reconstrueerden we de formule. Het resultaat kwam inderdaad op papier. Nu de vingerafdrukken! Ik had direkt opgepast geen vingerafdrukken te vernietigen (had niet voor niets gisteravond in Brams Tele Treffer Omnibus zitten lezen), maar van zulke geacheveerde technieken hadden deze hondjes van Justitia nog nooit gehoord. Het was inmiddels drie uur geworden. Ik kookte van woede. Ik wou het bloed van Udin. Ik moest dus de leiding van het onderzoek nemen. ‘Gerard, hoe kom je aan Udin?’ Was aangenomen door kokki Roos. ‘Hoe is Roos dan aan Udin gekomen?’ Ja, hoe was Roos aan Udin gekomen? Ze had hem van de kokki van de buren aanbevolen gekregen. Met de buren heeft Gerard hooglopende ruzie. Ze hebben een beo die ze 's middags in de tuin zetten en die dan Gerards middagslaapje verpest. Maar ik ging over lijken: ‘Ik wil dat nu, onmiddellijk, de kokki van de buren | |
[pagina 197]
| |
gehoord wordt.’ De buren waren razend. En de informatie van hun kokki scheen van geen belang. De politie vertrok. Samen met Gerard nam ik mijn verzekeringspapieren door. Ik had de kleine lettertjes niet gelezen: ik krijg hoogstens 250 gulden terug, als ik al iets terugkrijg. Veertigduizend roepiah en tweehonderdvijfentachtig gulden: zoveel verdient een gemiddelde Indonesiër in een jaar niet.
Iedereen is verslagen: Roos omdat zij Udin aangenomen heeft, ik omdat mijn geld is gestolen, Gerard omdat het in zijn huis gebeurd is. Hij zit sprakeloos in een leunstoel. Ik liet de zoon van Roos, Mustapa, een betja halen. Daarmee reed ik naar het politiebureau. Van het vannacht gebeurde bleek daar niets bekend. Onze vrienden hadden geen rapport uitgebracht. Udin kon nu al minstens in Soerabaja zijn of op een boot naar Borneo. Ik vroeg de namen van de twee mannen die vannacht de leiding hadden. Toen ik die namen had opgeschreven, liet ik mij bij de commissaris brengen. Ik vertelde hem het verhaal van de diefstal en van het politieonderzoek en zei dat ik tegen deze twee politiemannen (en ik las hun namen voor) een klacht indiende wegens plichtsverzuim. Laälahi had mij met open mond, in een versteende houding tegen zijn bureau leunend, aangehoord. ‘Een .. klacht?? Wegens ... plichtverzuim??’ En hij barstte in een onbedaarlijke schaterbui uit. ‘Dat meent u niet!’ riep hij, ‘een klacht wegens plichtsverzuim! Gaat u zitten! Weet u’, zei hij, snel ernstig wordend (hij is een uitstekend acteur, dacht ik), ‘weet u dat u een bijzonder zuiver Nederlands spreekt? Ik kan niet horen uit welke streek u komt. Misschien ... Brabant?’ Deze machthebber kon ik niet overrompelen. Ik besloot dus een heel andere, veel dreigender toon aan te slaan. Ik vertelde dat ik als tourist naar Indonesië gekomen was, met het plan er een verhaal over te schrijven. Ik zei dat de diefstal van vannacht en een eventuele nonchalance van de Indonesische politie geen goede indruk in Holland zouden maken. Vooral niet als die diefstal was gepleegd bij de aankomst van de Koningin! Dat kon potentiële Indonesiëgangers weleens afschrikken! Ik zei dat ik vrienden aan de Ambassade had en vrienden bij de Nederlandse pers, en dat Gerard op de receptie van de Nederlandse Ambassadeur de Koningin-zelf zou spreken. Ik zei niet dat ik op de Ambassade of tegen Peter Schumacher of dat Gerard tegen Juliana over een en ander zou gaan klagen, maar zo klonk het wel. Er werd nu door een staflid van commissaris Laälahi een rapport opgesteld en een verklaring voor de verzekering. Die verklaring weigerde ik te tekenen, als ik de tekst niet eerst in een Engelse vertaling kon controleren. Er klopte niets van. Zelfs de datum was verkeerd. Drie maal moest het ding herschreven worden. Toen haalde Laälahi er nog met de pen een fout uit en we zetten beiden onze handtekening. Thuisgekomen, nam ik meteen een douche. Ik bereidde mijn volgende veldslag voor. Er was namelijk een plan in mij opgekomen om de Indonesische pers in te schakelen. Maar hoe? Gerard werkte mij niet tegen, maar steunde mij evenmin. Ik belde het Indonesische persbureau Antara en maakte een afspraak met de journalist Patirayawani. ‘Zegt u maar Pati, hoor! Dat is voldoende’, zei de man. Dat klonk hoopgevend. (Ook over de naam Laälahi breek ik m'n tong.) Daarna belde ik Gentong en vroeg zijn auto met chauffeur een middag te leen. Tata reed me naar Antara en ik had mijn onderhoud met Pati. Ik legde opnieuw de nadruk op de physieke nabijheid van de Koningin. Voor degene die de arrestatie van Udin zou bewerkstelligen, loofde ik vijftig gulden uit, vijfduizend roepiah. Pati luisterde ernstig, maakte notities en zag er een zeer bruikbaar persbericht in. Hij zal het aan Antara's abonnés aanbieden. Toen ging ik mijn eerste travellerchèque verzilveren. De koers van de roepiah is weer gezakt. Toen ik hier kwam, kreeg ik ongeveer honderd roepiah voor een gulden. Nu: honderdzeventien. Hoe langer Udin wacht, hoe meer roepiahs hij voor mijn guldens krijgt. Met barstende hoofdpijn kwam ik thuis. Ik ging douchen, slikte aspirine en ‘maakte me lekker’, zoals dat in onze Indische romans heet. Gerard | |
[pagina 198]
| |
heeft inderdaad met Juliaantje gesproken. Ze heeft vandaag de Universitas Indonesia bezocht. Volgens iedereen, de ambassadeur incluis, was haar bezoek een groot succes geweest. Nu had Gerard consigne gekregen dat hij niets mocht vragen, alleen eventuele vragen van de Koningin beantwoorden, liefst kort. Maar daar hield hij zich niet aan. Hij vroeg hoe volgens haar dat bezoek verlopen was. ‘Het ging totaal de mist in’, zei Juliana.
Grote opwinding in Huize-Termors. Kokki Roos heeft gedreigd haar ontslag te nemen en het was mijn schuld. Gisteravond, toen ik mijn kleren in de wasmand deed, ook mijn broek (een broek moet je hier in Indonesië haast even vaak wassen als een overhemd, de wasbaboe is de hele dag doende op het plaatsje, met koud water en zeep, maar het resultaat mag er wezen), toen heb ik mijn portemonnaie op tafel gelegd en daar heb ik hem bij het slapen gaan vergeten. Roos vat dit op als een provocatie. ‘En eerlijk gezegd heeft ze gelijk’, zei Gerard. Het was of ik het in Keulen hoorde donderen en dat is hier héél ver vandaan. Het kostte me de grootste moeite de kwestie uit de wereld te helpen. Was het feit dat ik geen moment meer aan mijn portemonnaie gedacht had, geen bewijs van mijn vertrouwen in Roos? Als Gerard nu maar gewoon vertaalde wat ik te zeggen had! Maar tegen de rol van tolk schijnt iets in zijn natuur zich te verzetten. Er vonden weer hele gesprekken plaats tussen hem en Roos, waar ik geen syllabe van begreep en waar ik niet tussen kon komen. Het huilen stond me nader dan het lachen! Enfin, na ongeveer een uurtje onderhandelen leek de zaak wel bijgelegd. Ik zei: ‘Roos iboe toean Leo!’ Goddank blijft ze. Achteraf heb ik daar toch geen ogenblik aan getwijfeld. Toen maakte de kleine Halef zijn opwachting. Een vriend van Gerard stuurt hem om mij als gids naar de beroemde plantentuin in Bogor te begeleiden. Hij kwam zich voorstellen. Terwijl Gerard en Noenoen een eindje gingen rijden, trokken Halef en ik ons met twee glazen stroop in Gerards kamer terug. Halef is een Arabiertje, hij heeft nauwelijks iets wajangachtigs. Terwijl hij mij heel langzaam, sensueel en toegewijd masseerde, sliep ik in. Toen ik wakker werd, was hij daar nòg mee bezig. Mijn hoofdpijn was bijna weg.
De stanplaat van de bus naar Bogor zag zwart van de mensen. Niemand staat in de rij om op zijn beurt te wachten. Als er een bus komt, storten de mensen zich op de ingang met een woede in vergelijking waarmee je het gedrang op Amsterdamse tramhaltes in het spitsuur slechts kinderspel kunt noemen. Ze gaan letterlijk aan elkaars hals hangen om over elkaars rug de bus binnen te komen. Het is een volstrekt ongedisciplineerd volk. Vanzelfsprekend maakte ik in zulk een algemene vechtpartij geen schijn van kans. Bus na bus reed weg zonder mij. Toen stortte Halef zich in de strijd om een plaats voor mij te veroveren. Ik zag hem zich naar binnen vechten. Ik moest wel volgen. Ook ik begaf me dus in het gewoel. Ik kreeg een paar stompen in mijn rug, iemand blokkeerde mijn been, gespierde dwergen hingen aan mijn broek om mij terug te trekken. Toen draaide ik mij met een ruk om. Ik had een klinkend zinnetje voorbereid en riep: ‘Blijven jullie godverdomme met je gore rotvingers van me af, of je zult wat beleven! Tuig!’ Ze deinsden terug. Het woord ‘godverdomme’ is het enige Nederlands dat ze nog kennen, en ik kan erg boos kijken. Als een Juliana besteeg ik de bus. Halef stond mij zijn plaats af en ging zelf op de leuning zitten. Ook op de terugweg raakte ik in conflict met proletariaat. We zaten achterin de bus, zo'n ongelooflijke rammelbus, op zichzelf al een kwelling. Naast ons zat een stel Indonesische jongens, bezig met een grote vrucht, een soort cocosnoot, waarvan ze de schil op de leuning vóór hen probeerden kapot te slaan. Een en ander ging gepaard met luid gelach en gejoel. Ik dacht: als die schil in stukken gaat, komt er natuurlijk smurrie uit en dat spat op mij. En zo ging het precies. Ik zat van hoofd tot voeten onder. Ook nu had ik mijn donderspeech geprepareerd. Er kwamen heel wat godverdommes in voor. De jongens werden maloe, verlegen, muisstil. Iedereen zat met neergeslagen ogen. Ze durfden die vrucht de eerste vijf minuten niet eens op te eten. | |
[pagina 199]
| |
We spelen Bach en zitten zonder djongos (vrij naar Dèrmouw). Sri Noenoen is naar een waarzegger geweest. Udin is in Tandjong Priok. Hij heeft het geld nog. De guldens heeft hij gewisseld. Gerard en ik waren verontwaardigd en blij tegelijk. Het heeft Noenoen een flink bedrag gekost. ‘Als die man het zo goed weet’, zei ik, ‘waarom werkt hij dan niet bij de politie?’ ‘Ik denk dat hij nu méér verdient’, zei Gerard. Met Gentongs auto reed ik naar Laälahi. Geen nieuws. Ik geloof nu inderdaad dat ze niets doen. Ze zijn ook helemaal niet meer op de Djalan Limau geweest. Niemand is verhoord. De kokki van de buren, die hadden ze toch minstens nog eens duchtig aan de tanden moeten voelen. Ik vertelde Laälahi wat Noenoens waarzegger gezien had. Hij begon daverend te lachen: ‘U neemt ons in de maling!’ Ik lachte mee, maar God weet wat ik werkelijk bedoeld had. Laälahi liet me een soort politionele rechtszitting bijwonen. Twee partijen zaten in de commissariskamer tegenover elkaar. Op het bureau werd een grote, nauwkeurig nagetelde hoeveelheid roepiah's gedeponeerd. Dat was de inzet van het spel. Voor de ene partij voerde een Javaan met een pitji het woord, zo'n zwart fluwelen hoofddeksel van orthodoxe Moslim. Hij sprak lang, zacht, zeurderig. Die gaat verliezen, dacht ik. De andere partij had een Chinese advokaat. Er werden tal van getuigen verhoord. Laälahi trad op als rechter. Afwisselend sprak hij streng, verbaasd, onverschillig, liet angstige stiltes vallen, viel mensen in de rede en maakte ze aan het lachen. De manier waarop hij een oude iboe (mevrouw, moeder) voor het front riep, half met respekt, half spottend, dat was eenvoudig een cabaretnummer van klasse. Dit duurde zo een anderhalf uur. Toen maakte Laälahi er een eind aan. Hij onderbrak de woordenstroom van de Javaan en toen die toch weer doorging, donderde hij: ‘Boeng!’ - als een kanonschot. Doodse stilte. En Laälahi velde het vonnis. Het geld werd aan de partij van de Chinees toegewezen. Terwijl iemand het zeer nederig en buigend en zenuwachtig opstreek, wendde Laälahi zich, vergenoegd in zijn handen wrijvend, tot de Chinese advokaat en zei, en die woorden waren duidelijk voor mij bestemd, in het Nederlands: ‘Even een grote mond opzetten en de zaak is zó voor elkaar!’ Maar ik was ook toen niet overtuigd van de ernst waarmee men Udin zocht. En ik wou het bloed van Udin immers? Ik reed naar huis, douchte, trok een schoon overhemd aan, slikte aspirine en belde het hoofdbureau van de politie van Djakarta. Gentong heeft me verteld dat de hoofdcommissaris van Djakarta Nederlands spreekt. Als je Engels met die mensen spreekt, zijn ze beledigd. Maar ik kon slechts met zijn plaatsvervanger, Widodo, een afspraak maken. Die spreekt Engels. Om vier uur zat ik tegenover hem, theedrinkend in een prachtige kamer met uitzicht op de mooiste autosnelwegen van Djakarta, en vertelde opnieuw mijn verhaal. Opnieuw werd alles opgetekend. Vooral de tatouëring op Udins arm wekte Widodo's belangstelling. Het kon weleens een tatouëring uit de gevangenis zijn. Dan moest deze Udin wel een zwaar misdrijf op zijn geweten hebben. Met zulk huispersoneel zit je in Indonesië! Daar helpen tralies voor de vensters en een borstwering van bamboe tussen straat en tuin niet tegen. Van Widodo reed Tata me opnieuw naar Antara. Tot nu toe had over de perkara niets in de krant gestaan. Ik vroeg naar Pati. Hij was er niet, was met Juliana mee naar Djokja. (Ik ben Juliana een beetje uit het oog verloren. De maan wast. Het wordt inderdaad tijd voor de Ramayana.) Een collega van Pati stond mij te woord. De hele journalistenbent in Indonesië schijnt Nederlands te spreken. Hij kon Pati's persbericht niet vinden. ‘Misschien vond hij het niet belangrijk genoeg...’ ‘Niet belangrijk genoeg?’ schreeuwde ik, ‘het is misschien niet belangrijk, als je het afmeet naar het wereldgebeuren. Maar Pati heeft me beloofd er een persbericht van te maken. Dan heeft hij dat te doen. Zo'n belofte kom je na, als je een behoorlijk mens bent. Als meneer Pati de zaak niet belangrijk genoeg vindt, dan moet hij dat zeggen! Als meneer Pati de zaak niet belangrijk genoeg vindt, dan moet ik dat niet dagen later van een ander te horen krijgen, als ik eens toevallig langskom!’ ‘Ik zal meneer Pati de boodschap overbrengen’, zei de ander timide. ‘Doet u dat!’ zei ik woedend, ‘zegt u meneer Pati maar precies wat ik van hem denk.’ | |
[pagina 200]
| |
'S Avonds gingen we eten in Tandjong Priok, het Piraeus van Djakarta, een louche hoerenstad. We namen de nieuwe tweebaans snelweg van Soekarno. De verlichting is schaars, ontbreekt voor het grootste deel helemaal. Gerard heeft een Indonesische journalist gesproken, insider op Antara. Mijn persbericht blijkt daar het lachertje van de week geweest te zijn. Niemand heeft mij één moment au sérieux genomen. De heer Pati heeft mij uit beleefdheid aangehoord en daarna met mijn verhaal zijn billen afgeveegd. Zulke berichten komen hier niet in de krant. Dan kunnen ze wel aan de gang blijven! Overvallen, berovingen, inbraak, diefstal - er komt niets van in de krant. Want waar zou Indonesië's image zijn, als iemand eens de waarheid vertelde? Nee, laten we het maar liever op Juliana houden! Misschien is er toch iets, waar de Indonesische perswereld nog harder om geschud heeft van het lachen: een stel jongens van de NOS die op de trottoirs bij Hotel Indonesia een troepje prostituées oppikten en niet in de gaten hebben gekregen dat het travestieten waren. We aten bij Jan de Jong, het laatste Nederlandse restaurant van Java, verrukkelijk, deutsche Küche, Wiener Schnitzel met pommes frites. De man kwam even bij ons zitten, een door de wol geverfde figuur, een echte kroegbaas: met één blik weet hij een mens te taxeren. Hij dronk veel. Er is vandaag een Nederlander begraven, Jan Heil, gekrepeerd aan reuma en morphine, een verschrikkelijk einde, zei hij. Ook Poncke Prinsen kwam langs, journalist en politicus, genationaliseerd Indonesiër, hadji, zat onder Soekarno in het gevang en werpt zich nu als criticus van Soeharto op. De man boeit mij ontzettend, maar ik kreeg geen hoogte van hem. Hij luisterde naar ons Udinverhaal en zei: ‘Het bedrag is niet hoog genoeg. Als het nu om tienduizend gulden ging...’ Ook Prinsen was gedeprimeerd. Hij is op de begrafenis geweest. Gerard zei over hem: ‘Hij is één van de meest fascinerende figuren die ik hier ken. Als er ook maar iets misloopt met het Soeharto-regime, dan is hij de eerste die achter de tralies verdwijnt.’ Ook Gerard weet niet waarom Prinsen hadji is geworden. Is hij Moslim? Hij laat over zichzelf niets los. We moesten terug naar Djakarta. Als het stiller wordt op de weg, is het gevaarlijk. Er wordt gerampokt. Ik mocht ook niet meer uitstappen om langs de verlichte warongs en kraampjes te wandelen. Ik loerde op Udin. Maar Gerard vond het risico te groot. Eén keer passeerden we een militaire controlepost. Kijkend naar het gajes dat door Tandjong Priok krioelt, gekleed in lompen, verdrinkend in een zee van kinderen (je zou die kinderen haast gaan haten als een sprinkhanenplaag die Indonesië kaalvreet), beseften we het weer: een land zonder toekomst, hopeloos. De bevolking neemt vast toe in tal en last. De regeringen zullen steeds gruwelijker moeten worden om die massa's onder de duim te houden. Het land is rot, verziekt. Met Soeharto zijn ze nog goed af. Of de andere mogelijkheid: een revolutie à la China? Een nieuwe maatschappij? Maar wie wil dat? Theoretisch zou ik ervoor opteren. Maar wie wil nog eens een massaslachting als in '65? We namen nu de oude weg uit de Hollandse tijd. Gerard wilde me het strandcomplex van Djakarta laten zien, een drive-in-bioskoop, dancing, enorm veel prostitutie. Bij de ingang van het terrein moet je betalen. De employé probeerde Gerard voor honderd roepiah af te zetten. 't Is altijd hetzelfde. We liepen een eindje het strand op, tot waar het donker werd: daar werd het te gevaarlijk. Er is hier weinig eb en vloed. Het water was warm. Voor een bartje, op stoelen aan zee, dronken we bier. Er wordt gevist met netten tussen twee hoge palen met bovenin een lantaren om de vis aan te lokken. De palen staan steeds twee aan twee. ‘Als je dus maar één licht ziet...’, zei Gerard. ‘Dan zie je de palen waarschijnlijk in elkaars verlengde’, vulde ik aan. ‘Nee’, zei Gerard, ‘dan is één lantaren kapot.’ Toen kregen we de slappe lach.
Osman is de enige die me gelijkgeeft. Iedereen vindt dat ik de zaak maar beter op z'n beloop had kunnen laten. Met m'n raids op politie en kranten heb ik alleen mezelf te pakken gehad. Allemaal vergeefse moeite. Diefstal is hier zo iets gewoons dat niemand er een haan naar laat kraaien. Jan de Vries vindt elke keer dat hij van vakantie terugkomt, zijn woning leeggeroofd. Er was nooit | |
[pagina 201]
| |
iets van terechtgekomen. Nu doet hij niet eens meer aangifte. Hij koopt gewoon alles nieuw. Dingen van waarde geeft hij bij vrienden in bewaring. Ik vind dat ongelooflijk en ongehoord en Osman is het met mij eens. Hij had een taxi voor een avond gehuurd en kwam me uitnodigen om met hem in de stad te gaan eten. Hij bleef even met Gerard en Noenoen praten, in het Indonesisch. Volgens hem spreekt Gerard geweldig goed Indonesisch, met zorg en met kracht. De meeste Indonesiërs spreken zo niet. (Gerard stond met Noenoen in de keuken ruzie te maken. ‘Wat zeggen ze?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei Osman lachend, ‘ik wil niet luisteren.’) Ik vertelde hem van Noenoens waarzegger en vroeg hem wat hij van goena-goena dacht. ‘Ik geloof nergens aan’, zei Osman, ‘ik geloof niet eens aan Allah.’ Gerard en ik keken elkaar verbijsterd aan. Een Indonesiër die niet aan Allah gelooft! Toen wisten we het zeker, dit was het teken. Osman is een P.K.I.-er. We keken naar hem alsof we een jood waren tegengekomen in het hartje van nazi-Duitsland. In een airconditioned restaurant, vol lompe blanken en lelijke blanke dames, laadden wij aan de zelfbedieningstafels onze borden vol heerlijkheden. Maar ik was moe en terneergeslagen. Ik had hoofdpijn. Vanmiddag heb ik geduvel gehad met Gerard. Hij zei opeens: ‘Jij drinkt wel erg veel cola.’ En ik drink nooit cola! ‘Nou moet je niet doen alsof je nergens van weet’, zei Gerard. ‘Ik zweer je’, zei ik, ‘ik drink nooit cola! Ik hou niet eens van cola! Ik heb misschien drie flesjes cola gedronken met een borreltje van Bram, zolang als ik hier ben.’ Maar Gerard en Bram drinken dat spul evenmin. ‘Wie drinkt hier dan zoveel cola’, zei Gerard, ‘dat er een krat lege flessen in de keuken kan staan, die vorige week nog vol was?’ Het werd weer een perkara. Roos werd uit de keuken gehaald. Wie had de cola opgedronken? Gerard zei: ‘Ik wou dat ik nooit over die cola begonnen was.’ En Noenoen gaf hem er een standje bovenop: als gastheer zeg je zoiets niet tegen je gast. De waarheid was natuurlijk dat Noenoen de schuldige was. Op haar hoge hakjes drentelt ze voortdurend naar de ijskast en wipt een nieuw flesje open. Tegen mij zei ze: ‘Termòrs always rekenen!’ Ik was dus niet op dreef. Osman zat intussen te oreren over Indonesië. ‘Weet je waar de naam Hawaï vandaan komt?’ Nee. Welnu, Hawaï is ontdekt door de Indonesiërs in de tijd van het machtige Rijk van Madjapahit, in de Middeleeuwen. De ontdekkers vonden het eiland haast zo mooi als Java. Daarom noemden ze het Klein-Java. Hawa is Java en de i is het verkleinwoord. Osman vroeg: ‘Wat zou jij doen als je een Indonesische Westerling ontmoette?’ Hij spaarde mij niet! ‘Ik ben bang dat ik het niet zou navertellen’, zei ik en ik legde hem uit waarom de combinatie ‘Indonesisch’ en ‘westerling’ voor een westerling iets komisch heeft. Osman vertelde me ook zijn opvatting van de driedelige mens. Hij legde zijn hand op zijn voorhoofd: ‘dialektika’, sloeg zich op de linkerborst: ‘romantika’, en wipte met het onderlichaam: ‘dynamika!’ Van de politie zei hij: ‘Het enige waar ze op afkomen, is de reuk van het geld. Misschien zullen ze Udin dáárom zoeken. Als hij geproduceerd wordt, zul je zien dat hij geen roepiah meer in zijn zak heeft. Dat geld heeft de politie dan ingepikt. Maar ze zullen Udin zo lang slaan dat hij geen mond zal durven opendoen. Wees niet boos, Leo, maar in wezen is jouw geld niet belangrijk. Jij overleeft die diefstal wel. Belangrijk is: de houding van de politie. Overleeft Indonesië zijn politie?’ Thuis vond ik Noenoen in alle staten van opwinding. ‘Ik wil niet dat je die Osman nog ooit in je huis ontvangt’, riep ze tegen Gerard, ‘hij is gevaarlijk! Hij is òf een communist òf een spion!’ ‘Ze heeft niks te willen’, zei Gerard later tegen mij.
Bandoeng. Hotel Bumi Asih, aan de rand van de stad. Hoe moet ik nu na donker naar het centrum komen? Daar heeft Gerard niet aan gedacht. Gerard bezit een auto! Ik heb een kamer, nee, een zaal gehuurd voor 3000 roepiah, plus badkamer met een vastgeverfde knip waarop staat: VRY. En een douche met warm water. Onbeschrijflijk genot! Het is hier koel, in Bandoeng. De Hollanders konden hier winkelen. Daarom zijn hier werkelijke winkelstraten ontstaan. Ik zag zelfs een toko buku die niet alleen | |
[pagina 202]
| |
zo heette, maar er ook op leek. Het dagboek van Schermerhorn lag in de etalage. Beide delen! Maar in heel Bandoeng is het onmogelijk een deodorant op de kop te tikken. Ik merk na jaren weer hoe eerlijk zweet kan ruiken. Mijn eigen zweet, ongemeleerd. Als jongen likte ik het wel uit mijn oksels. Tjilatjap moet ik, nu ik arm ben, laten schieten. Er is ook eigenlijk niet meer dan het familiegraf der Du Perrons en tegenover Tjilatjap schijnt een eilandje met levenslang gevangenen te liggen, ook al geen aanlokkelijk idee. De Indische Oceaan zal ik niet zien. Ik zal ook het Zuiderkruis niet zien. En geen kalongs met hun ‘big wings beating slow as a crow's’, zoals het januarinummer van National Geographic zegt (cadeautje van Gentong). En ik zal geen bantengs zien en geen melati. Hoe zal ik dan ooit kunnen bewijzen dat ik in Indonesië geweest ben? Noenoen, in een broekpak van zeer bijzondere Japanse stof en met een hippe zonnebril op haar stomp neusje, wachtte op me op het station. Zij heeft voor een kaartje gezorgd. Noenoen leeft in een piepklein wereldje, maar dat kent ze dan ook op haar duimpje. Op de perrons stonden weer de militairen met hun mitrailleurs. Goddank! Anders ben je je leven niet zeker. En aan de aanblik ga je wennen. Ook de Limex naar Bandoeng stamt weer uit de DDR. Was getekend: VEB Bautzen. Rode Wertarbeit in dit soldatenland! Noenoen was daar niet van op de hoogte. Ze stond steeds enthousiast te wijzen: ‘isn't that a beautiful train?’ - om mijn aandacht af te leiden van een verkreupelde schnorrer, een geraamte dat op één rottend stompje been en met een leren lap om z'n ene hand gebonden kruipend toch als een hondje vliegensvlug lege treinen in en uit wist te klauteren en met z'n vrije hand dingen van onbegrijpbare waarde verzamelde. De Preanger is het mooiste deel van Java, heb ik geleerd. Het was inderdaad heel mooi. In de telegraafdraden langs de spoorlijn wemelt het van karkassen van vliegers. Vliegeren is hier wel een favoriete tijdpassering. Ook zag ik webben met spinnen ter grootte van een hand. Vangen die spinnen vogels? Maar ik zie nooit vogels op dit eiland. Bandoeng. De stad moet vroeger prachtig zijn geweest. De meest Hollandse stad van feeëriek Java. Nu is Bandoeng gammel, verveloos, verslonsd. De asfaltwegen werden tot wasborden. Wandelende nieren bezorgde de betja me. De troittoirs zitten vol gaten. Hier in de buitenwijken is 's avonds geen straatverlichting meer. De lantarens kijken somber. voor zich uit. Toch zag ik om de hoek een transformatorhuisje met een rood bliksemteken en het woord: LEVENSGEVAAR. Dertig jaar zijn we hier nu weg. Wat hebben ze met onze erfenis uitgespookt? Dat wij hier eens de scepter zwaaiden, lijkt mij soms absurd, waanzinnig. In Tandjong Priok bijvoorbeeld. Als Indonesië nog lid van het Koninkrijk zou zijn, dan zou ik - in Priok - adviseren: trap dit blok zo snel mogelijk van je been! Maar hier in Bandoeng begin ik de taaiheid te begrijpen, de domheid, de wanhoop, de tragiek, van de Indische Nederlanders die van deze schatten geen afstand konden doen. Ik zou de stad wel inwillen, al was het maar naar de bioskop, als was het maar naar zo'n stupide (ik zei haast: stomme) Indonesische kleurenfilm over sjieke toestanden met bars, whiskey en liefdesverdriet. ‘Natuurlijk kunt u er wel heen’, zei de manager, ‘maar hoe komt u terug?’ Hij zit achter de balie met een vriend diens belastingformulieren in te vullen. ‘Je slaat er maar een slag naar’, zei die vriend, ‘de belastingen zijn niet hoog in Indonesië. Het belangrijkste is dat je de belastingambtenaar een behoorlijk bedrag toestopt. Anders wordt hij vervelend.’ De manager ging nog even door op de straatverlichting. ‘Natuurlijk hebt u gelijk als u zegt dat alles hier in verval raakt. Maar u moet niet vergeten dat de bevolking van Indonesië sinds de Hollandse tijd verdriedubbeld is. En de bevolking van de steden vertienvoudigd. Hoe moet je zoveel mensen electriciteit, waterleiding en riolering bezorgen? Het is zeer de vraag of jullie met jullie geld en jullie techniek zulke problemen wèl de baas zouden zijn geworden.’ In de eetzaal houdt zich een groep Japanners op. Ze blaffen het personeel af op een manier waar de honden geen brood van lusten. Haatgevoelens kwamen in mij op zoals ik nooit tegen de Duitsers gekoesterd heb. En dat gevoel viel samen, was | |
[pagina 203]
| |
identiek met een verbijsterende bevlieging van solidariteit met de Indonesiërs. Mijn voormalige landgenoten! Onderdanen van Wilhelmina! Ik dacht: nog even en ik doe die Jappen iets. (Wat eigenlijk?) Maar toen zag ik de reaktie van de Indonesiërs. Ze glimlachen zo hartelijk en uitbundig als ik maar ooit iemand heb zien glimlachen. Maar als de Japanners niet kijken, achter hun rug, betrekken hun gezichten huiveringwekkend. Zo keken ze in '65. Ik geloof niet dat die Jappen er verstandig aan zouden doen hen vanavond (of na een week of na maanden) in een donker straatje tegen te komen. Hoe behandelden de Hollanders destijds het personeel? Het is mij bang te moede.
Juliana is mij vóórgeweest en dat is te merken: een prachtige, geasfalteerde weg verbindt Bandoeng nu met de Tangkoeban Prahoe. Ik kon met de taxi in vijf uur uit en thuis zijn. Kosten: vijf maal 400 roepiah, is 2000, plus entree, parkeergeld en gids 700 roepiah, samen ongeveer een geeltje. Ik moet nu op de kleintjes passen. Maar de gids vroeg toch weer 500 roepiah extra, wat ik de man niet weigerde: hij sprak een beetje Nederlands. En je wordt in dit land nu eenmaal gesneden waar ze je maar snijden kunnen. Het zijn de òngkòs (onkosten) van het traditioneel tourisme. Juliana is niet in de krater van de Tangkoeban Prahoe afgedaald. Ik wel. Het was een halsbrekende tocht de afgrond in, langs een bar pad tegen de rotswand, achter de gids die tweemaal zoveel jaren telt als ik, maar als een kievit voor me uitliep en steeds moest wachten. Doodse nevels en zwaveldampen stegen ons tegemoet. Ik durfde nauwelijks door de krater te lopen, wantrouwig als op éénnachtsijs. In de poel in het midden borrelt kokend modderwater. Het sist kwaadaardig. De stank is verpestend. Ik was bang. Zo zag de aarde eruit toen zij ontstond en zo zal zij eruit zien bij het einde. Ik nam geen zwavelstenen mee, want ik vind m'n koffers zwaar genoeg. Aan de andere zijde liet de bejaarde gids op z'n hertepoten me weer naar de kraag van de krater klimmen. Opeens stonden we in oerwoud. Muggen stortten zich verlekkerd op mijn weldoorbloede benen. Toen ging ik koffiedrinken in het restaurantje. Ik praatte wat met de jongens die er rondhingen. Veel wijzer werd ik er niet van, maar één ding is wel duidelijk: de Tangkoeban Prahoe is pró-Oranje. 's Middags viel ik met zware hoofdpijn in slaap, heel plezierig, want hoofdpijn bezorgt je de wildste dromen. En iedere droom snijdt een plakje van je hoofdpijn af. En 's avonds had ik uiteraard weer huisarrest. Ik bleef in de eetzaal hangen en keek naar de teevee De obers lopen allemaal hun neus op te halen: het is hier te koud voor ze! De Japanners schenen een dinertje te hebben met een Indonesische gast. Ze waren opeens poeslief. Een en al lachende vriendelijkheid. Ze kropen bijna in z'n kont. Geërgerd en verveeld drentelde ik door het hotel. In de Hollandse tijd heette het: Benvenuto. Ik besloot toch weer een poging te wagen en vroeg aan de resepsi naar het Southern Cross'. Maar niemand had daar ooit van een Southern Cross gehoord. Toen sprak een blinde jongeman, die een eindje verder aan de balie stond, mij in het Nederlands aan en vroeg of hij me helpen kon. Ik legde hem uit wat het Zuiderkruis was. ‘Kun je het met blote ogen zien?’ vroeg hij. Hij woont in een blindeninstituut hier in Bandoeng. Juliana heeft dat instituut bezocht. Ze had zich volgens haar gewoonte over alles uitvoerig laten inlichten en had onder andere hem een hand gegeven. ‘Hoe vond u dat’, vroeg ik, ‘dat u plotseling tegenover Juliana stond?’ ‘Wat zou ik ervan moeten vinden?’ zei hij. En na enig nadenken: ‘ze heeft een grote hand.’
Met hoofdpijn thuisgebleven. Om me te amuseren noteer ik een paar details die ik me nog van de Nieuw-Guinea-klucht herinner. Nieuw-Guinea! We pikten het in om onze belangen in Indië veilig te stellen en we hebben onze belangen in Indonesië opgeofferd om Nieuw-Guinea te houden. De grote uittocht der Nederlanders uit Indonesië als triomf van de politiek van Luns! Zóveel op het spel gezet en verloren voor iets wat we moesten verliezen en ook inderdaad en terecht verloren. En dat heet in Nederland dan staatsmanschap. Het verschil tussen een klucht en een tragedie is maar klein. | |
[pagina 204]
| |
Laat ik beginnen met: de invoering van het Nederlands als officiële overtaal op Nieuw-Guinea! Het Maleis moest worden afgeschaft. Dat was immers de taal van de vijand? Dat men het sprak op Nieuw-Guinea, deed niet ter zake. Men moet de wereld niet begrijpen, maar veranderen. Binnen vier jaar leverde een daartoe speciaal ingerichte cursus van de zending (het onderwijs was geheel in handen van Jesuspeople, missie en zending zagen hun kans schoon om de Islam al was het maar in een uithoek van het oude Indië nog even een flinke loer te draaien) reeds vijftien onderwijzers af die perfekt Nederlands spraken. Dat was in '61. Wat zou er van die jongens terechtgekomen zijn? Aan de Handelingen van de ‘Nieuw-Guinea-Raad’ (een esoterisch clubje dat alleen aan de Noordzee voor een soort volksvertegenwoordiging versleten werd) heb ik in de UB in Amsterdam menig genoeglijk uur beleefd. De Papoea Tanggahma klaagt erin dat hij in zijn omgeving nergens met Nederlands aan kon komen. Toen troostte onze Nederlandse afgevaardigde Veldkamp hem met de verzekering dat het aantal Nederlandssprekende Papoea's zo snel toenam dat Tanggahma met zijn Nederlands zeer spoedig niet meer zou zijn aangewezen op een incidenteel gesprekje met zijn Hollandse chef. Wie kan zijn lachen bedwingen als hij denkt aan het uitgestreken smoel dat Veldkamp bij die gelegenheid getrokken moet hebben? Er staat veel wetenswaardigs in die Handelingen der apostelen. De Papoea's waren er bijvoorbeeld heilig van overtuigd dat de Nederlanders pas een weg konden aanleggen, als ze eerst een dode Papoea in de grond hadden gestopt. Hebben ze reden voor dit geloof gehad? Het vermakelijke hoogtepunt wordt ongetwijfeld gevormd door die Amerikaanse filmexpeditie, die door het Nederlandse gouvernement gesubsidieerd werd en negen Papoea's het leven kostte. Een Nederlandse ambtenaar werd door de regering aan die expeditie ‘uitgeleend’. 's Mans taak intussen was ‘pacificatie’ van de Papoea's en niet het uitlokken van stamoorlogen voor een film. ‘Wat moeten de overlevende Papoea's daarvan wel denken?’ vroeg een Nederlandse pater, door Gods wil lid van de Nieuw-Guinea-Raad. Maar de Rijksvoorlichtingsdienst ontving gratis copieën van de film, die over de gehele wereld vertoond zouden worden. Een groot deel van de opbrengsten daarvan zouden wij opstrijken. Daarmee was de subsidie commercieel en dus moreel gerechtvaardigd. En doden vielen er onder de Papoea's in de Baliemvallei immers toch altijd? Ik herinner me ook nog een rede van de Nederlandse meneer Schürmann in de UNO. Nauwelijks de helft van de Papoeabevolking, zei Schürmann, heeft ooit enig contact gehad met andere mensen dan de leden van de eigen stam. De meeste Papoea's weten niet eens dat ze op Nieuw-Guinea wonen. Drie dagen later kwam hij in alle ernst een telegram voorlezen, afkomstig van een handvol Papoea-stamhoofden die zich in foutloos Engels uitspraken tegen aansluiting bij Indonesië en uit naam van 98 procent van ‘het volk van Nieuw-Guinea’ de zijde van Nederland kozen. Deze paradox verwekte overal ter wereld hilariteit. Een mop is pas goed als je hem ernstig brengt. Hij werd alleen in Holland niet begrepen. Ik heb eens redevoeringen van Colijn gelezen, over Nederlands Oost-Indië. God heeft Nederland en Indië saamgebracht, zei Colijn, wij mogen niet aansturen op de scheiding van wat door Gods bestel bijeengevoegd werd. Maar Indonesië is nu zelfstandig. God heeft dus niet gewild wat Colijn dacht dat hij wou. Hebben wij Soekarno daarom steeds voor de baarlijke duivel gehouden? Overigens, de officiële politiek van Nederland was wel degelijk op de zelfbeschikking van het volk van Indonesië gericht. Dat volk was er alleen maar nooit rijp voor. Ook voor de zelfbeschikking van de Papoea's stonden wij in (nadat onze andere argumenten ongeloofwaardig waren geworden). Dat gaf die nobele schijn aan onze politiek, waar mensen als de PvdA-er Scheps zo verguld mee waren. Alleen, de Papoea's waren natuurlijk ook niet rijp. En dat was juist. Wie is er nu werkelijk rijp voor zelfbestuur? Het Nederlandse volk soms? De Tweede Kamer besloot dat Nederland het eiland zeker tot het jaar 2000 besturen moest. Totdat Nieuw-Guinea aan Indonesië werd overgedragen. Toen verklaarde de Tweede Kamer de Papoea's opeens veel vlugger volwassen. En trokken Scheps en Luns en | |
[pagina 205]
| |
Veldkamp toen, in een boetekleed van brandnetels, met invulformulieren in hun aktentas de oerwouden van Irian-Barat in? Nee. Nederlandse journalisten schreven alleen op klagerige toon dat het bij dat referendum, vooral onder de kannibalen in het centrale bergland, niet eerlijk toegegaan was. Net zulke journalisten als die nu bij het bezoek van Juliana op Java zijn neergestreken en beweren dat in het Erasmushuis door doctorandussen lezingen over Willem Frederik Hermans worden gehouden, waar anderhalve man en een paardekop naar komen luisteren (het stond deze week in de Haagse Post), terwijl daar nog nooit één lezing over Hermans gehouden is. Journalisten die met meiden rotzooien en niet ontdekken dat het jongens zijn. En nu denk ik opeens aan de pleziervaart van de Karel Doorman naar de Oost. Onvoorstelbaar: het lijkt voorwereldlijk, maar het is amper tien jaar geleden, deze apotheose van onze Nieuw-Guineapolitiek, tevens hoogtepunt in onze moderne maritieme geschiedenis. Ik heb dit van uur tot uur als een obsessie beleefd. (Door Nieuw-Guinea is Indonesië eigenlijk pas binnen mijn gezichtskring gekomen.) Daarom schrijf ik dit nu op. Het was een wild verhaal van rampen, overvaren schepen, geramde havens, onvoorziene koerswijzigingen. Iedere dag bracht de krant weer nieuwe stof tot lachen. Toen we Nieuw-Guinea kwijt waren, is ook de Karel Doorman opgedoekt. Je zou haast gaan vermoeden dat we Nieuw-Guinea enkel wilden houden om een te omvangrijke marine werk te verschaffen. En nu denk ik aan Aad Nuis, die de moed niet had om dienst te weigeren, toen hij voor Nieuw-Guinea opgeroepen werd. Wel stuurde hij vanuit ons laatste bolwerk aan de evenaar slechte artikels naar Vrij Nederland en publiceerde jaren later een tam boekje over zijn ervaringen, toen geen mens daar meer nieuwsgierig naar was. Ook al geen figuur om met trots op te wijzen als ooit Iemand op de gedachte zou komen ons volk voor zijn doen en laten ter verantwoording te roepen.
Van deze dingen gaat mijn hoofdpijn niet over. Als ik nu aan Luns denk, zal ik moeten overgeven. Ik ben geld gaan wisselen: Singapore-dollars. Toen ik een politieman naar de weg vroeg, bracht hij me achter op zijn motor naar de Impor Ekspor Bank.
Udin is gepakt. Het hele huisgezin in de wolken, kwam me tegemoetgesneld: Gerard, Noenoen, Roos, Mustapa. Zelfs de wasbaboe dribbelde in de achterhoede mee. Ik ben de held van de dag. Het is dus toch gelukt! ‘Misschien ben ik hier te lang’, zei Gerard, ‘dan raak je verindischt.’ Hij vindt het ook een kranige prestatie van de politie om in de onafzienbare mensenmassa's van Tandjong Priok die ene kleine Udin eruit te pikken. Het is alleen maar jammer dat men van de gestolen som geen cent, maar dan ook geen cent, op Udin teruggevonden heeft - behalve die 50 francs. Hij heeft gewisseld op de Pasar Baru. Maar Belgisch geld had niemand willen hebben. Ik vroeg hoe Udin zoveel geld in één week kwijt had kunnen raken. Zo'n jongen gaat niet naar Hotel Indonesia. Waar kun je dan honderden guldens aan besteden? Al bezat je je iedere nacht en al huur je in de kampong een bordeel af, dan kost dat nog maar een paar tientjes. En had Udin werkelijk niet één roepiah meer in z'n zak? Nee. Alles verbrast, met gokken en vrouwen. De zaak staat nu ook in de krant, in Pos Kota. Als een dief gepakt is, dan is zo'n publikatie gunstig voor het beeld van Indonesië. Vanmiddag moet ik Udin identificeren. Ik krijg dan ook mijn vijftig franken terug. De politie belde nog even op: in hun aantekeningen zijn ze op mijn verklaring gestuit dat ik geen godsdienst heb. Dit nu blijkt onmogelijk in Indonesië. Wie geen godsdienst heeft, is communist. Hij is kafir, een slecht mens. ‘Alsjeblieft’, smeekte Gerard met zijn hand op het mondstuk van de telefoon, ‘maak nu geen moeilijkheden. Laat me zeggen dat je protestant bent.’ Ik stemde toe. Op de valreep ga ik mij niet meer verzetten. En die franken wil ik toch wel terug.
Op het politiebureau annex gevangenis moesten wij uren wachten en nietsdoen. Op kosten van de staat werd evenwel een onuitputtelijke hoeveelheid thee zonder suiker geserveerd. We wandelden een beetje over de veranda, we waren | |
[pagina 206]
| |
op de eerste verdieping, en keken neer in een soort arena waar de getraliede verblijven van de gevangenen omheen liggen. De jongens zaten er als in kooien. In de arena waren een paar bezig met het kaalscheren van nieuwelingen. Bijna allemaal jongens zoals Udin. Als ze ons zagen, zwaaiden ze naar ons en lachten. Ik had een gevoel van onheil. Toen kwam Udin, hoopje ellende tussen zes martiale, opgeruimde, trotse kerels van de politie. Grote angstogen. Vreemde zwarte plekken op zijn armen en in de binnenkant van zijn handen. Zijn linkerarm was opgezwollen en blijkbaar krachteloos, want hij steunde hem op zijn rechter hand. Hij mocht op een stoel gaan zitten, keek naar de grond, zei niets. Ik verklaarde dat ik hem herkende. Ik had moeite met spreken. Ik besefte voortdurend dat ik voor deze situatie verantwoordelijk was. Gerard zei dat we een gesprek met Udin wensten. Dat werd toegestaan. Iedereen was erg vrolijk. De politiemannen stonden om Udin heen. Ook wij bleven staan, twee grote blanke toeans. Gerard begon in het bahasa tegen Udin te praten. Zoals gewoonlijk sprak hij lang en luid, het wordt altijd heel stil als Gerard Indonesisch spreekt, en Udin antwoordde heel zachtjes, nauwelijks verneembaar. Intussen sarden de agenten hem: ‘mr. Samsudin very rich man!’ De grootste en brutaalste speelde vlak voor Udins ogen met een dolkmes, sloeg er speels mee in de palm van zijn hand, en opeens, toen Udin weer iets onverstaanbaars mompelde, stak hij de punt van het mes met kracht door Udins haar in zijn hoofd. Udin deed niets, schrompelde alleen nog meer in elkaar. Gerard en ik deden ook niets. Wat hadden we kunnen doen? Als zoiets zelfs gebeurt in aanwezigheid van twee Europeanen, dan kun je je voorstellen wat ze met hem doen als ze onder elkaar zijn. ‘Gerard’, zei ik, ‘wat zeg je toch tegen hem? Waar hebben jullie het over? Wat zegt Udin?’ ‘Ik heb gevraagd’, zei Gerard, ‘of hij goed behandeld wordt. Hij zegt van wel. En hij zegt dat hij allang van plan was geweest om je geld te stelen. Toen je dat teken op z'n arm had overgeschreven, is hij bang geworden. Het is het merk van een tuchthuis. Hij dacht dat je naar de politie zou gaan om naar hem te informeren. Toen heeft hij direct zijn slag geslagen. Hij had een goeie gelegenheid, omdat hij wist dat we allebei op Kemajoran waren.’ Ik zei dat ik ook met Udin praten wou. Maar toen wist ik niet wat ik zeggen moest. Ik vroeg maar waarom Udin in mijn koffers gesnuffeld had. Hij antwoordde: uit nieuwsgierigheid. En bij het zien van zoveel geld had hij ‘het bewustzijn verloren’. Toen vroeg ik waar hij het geld aan had opgemaakt. Hij gaf het antwoord dat ik verwachtte. Was alles verbrast en verdobbeld? Tot op de laatste roepiah? Ja, tot op de laatste roepiah. Toen sloeg hij twee enorme angstogen naar me op. Maar ik interpreteerde verkeerd. Hij verklaarde opeens dat er niet meer dan 20 000 roepiah en honderd gulden in mijn koffer geweest was. Hij zei dat ik loog! Maar hier staat wel mijn sterke woord tegenover zijn zwakke. Daarna nam ik mijn vijftig franken in ontvangst. Ik moest een verklaring in het Indonesisch voorlezen, waaruit ik begreep dat ik bij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zwoer dat die vijftig franken mijn eigendom waren. Tenslotte moest ik nog ‘amen’ zeggen. Gerard stond zich te verbijten van het lachen.
M'n laatste avond op Java besteedde ik aan het geven van een feestje. We haalden met Gerards auto bier, cola, jenever en arak in Blok M, het winkelwijkje van Kebajoran. Noenoen had zich iets heel anders voorgesteld. Op Indonesische feestjes wordt gegeten, niet gedronken. Bram zit Noenoen steeds te plagen. Hij zegt dan bijvoorbeeld een oeroud rijmpje op: ‘Roti is brood, / mati is dood, / dapur is keuken, / mekmek is ....?’ Gerard en ik ergeren ons daaraan. Ik had Gentong ook gevraagd. Noenoen had verklaard dat ze daar werkelijk niets tegen had. Maar toen Gentongs mobil zich aankondigde, verdween ze in Gerards slaapkamer en kwam niet meer tevoorschijn. Tata bleef de hele avond in de auto zitten. Dat is hier gebruikelijk. Volgens Gentong staan Udin hoogstens zeven maanden gevangenisstraf te wachten. Het hangt erg van de rechter af. Maar het leven in een Indonesische gevangenis is best uit te houden: ‘ze krij- | |
[pagina 207]
| |
gen te eten en ze hoeven niet te werken!’ Ook Gentong gelooft niet dat Udin al dat geld tot op de laatste roepiah heeft opgemaakt. Volgens hem heeft hij het verstopt of ergens bij familie in bewaring gegeven. ‘Dan denkt-ie: sla mij maar! Als ik straks vrijkom, ben ik rijk!’ Asikin wordt in beslag genomen door hogere onderwerpen. Hij heeft kritiek op het bahasa Indonesia. Het bahasa kent geen werkwoord ‘zijn’. Het is daarom onmogelijk het kernprobleem der filosofie in het Indonesisch uit te drukken. Ik kende die theorie al van hem. Ik had haar al in Europa van hem gehoord. En Gerard was al evenzeer op de hoogte, want vorige week heeft Asikin op een bijeenkomst aan de universiteit precies hetzelfde betoog gehouden. Jan de Vries had hem daarvan verteld. Volgens Gerard spreekt Asikin slecht Indonesisch en zoekt daar een excuus voor. Gerard is dol op het bahasa. Het is een taal met ingenieuze manipulaties. Je neemt een woordstam, je plakt er iets voor en iets achter en nog iets voor, je verandert een consonant en zie, daar heb je een zin als ‘hij zal in de gevangenis gezet worden’ (een dergelijke zin staat in het Saïdjahverhaal) in één woord samengevat. Maar ik vind Indonesisch lelijk, hard, het doet pijn aan je oren. Helemaal niet wat Multatuli ‘het Italiaans van het Oosten’ noemt. Gerard en ik reageren trouwens ook op ander gebied totaal verschillend op Indonesië. Ik vind Java weliswaar één grote hoer, alles is er te koop, maar verder vind ik het een eiland zonder sex, ik voel geen enkele erotische bekoring uitgaan van deze wajangcultuur. Gerard daarentegen loopt hier voortdurend met erekties rond. Het is maar goed dat hij hier zit en niet ik. Vóór de oorlog was ik hier wel graag hoogleraar geweest, in Bandoeng. Natuurlijk dwaalde het gesprek de richting van de politiek uit. Er is voor de communisten in de concentratiekampen geen oplossing, zegt Gentong. Als je ze vrijlaat, vel je hun doodvonnis. Ze kunnen nergens heen. Ze zijn kafir. In hun vroegere woonplaatsen zullen de mensen zeggen: ‘wat leuk dat je er weer bent’, en 's nachts steken ze hen overhoop. Bovendien zijn die concentratiekampen helemaal niet zo slecht. Beb Vuyk is er op bezoek geweest. Het valt best mee. Die mensen krijgen goed te eten en het klimaat is aangenaam. Gerard en ik gingen daar fel tegenin. Maar Gerard kent de redeloze afkeer van het Indonesische volk van al wat kafir heet. (Ook zijn studenten hebben de grootste moeite om de Multatuli van ‘o God, er is geen God’ te accepteren. Hoe kan de schrijver van Max Havelaar, dus een goed mens, kafir zijn? Dat gaat hun begrip te boven.) Zo zoeken ook wij tevergeefs een oplossing. Welk regime is in Indonesië als alternatief denkbaar, dat het zonder concentratiekampen zal kunnen stellen? Een P.K.I.-regime? Een diktatuur van de rechtse Moslimpartijen die Soeharto (ik las het in Pos Kota) nu al beginnen voor ‘kafir’ uit te maken? Ik gooide het gesprek over de boeg van de ontwikkelingshulp. Ik wil in mijn reisverhaal een pleidooi houden voor uitbreiding daarvan. Maar hoe stel ik mij dat voor? Studiebeurzen, terwijl wij zelf tegen een studentenstop aankijken? Ik zei: ‘Nederland zou op zich kunnen nemen bijvoorbeeld een elektrisch net als was het maar in één stad, Bandoeng, of Djokja, aan te leggen. Dat je 's avonds tenminste straatverlichting hebt. Dat de steden veilig worden.’ Maar Gentong waarschuwt voor cadeautjes die in hun onderhoud voor Indonesië te duur zijn. Als er iets kapot gaat, wie repareert het dan? En als iets vervangen moet worden, betaalt Nederland dat dan steeds? En ik geloof dat in Holland niemand meer warm loopt voor Indonesië. Het land speelt absoluut geen rol meer in ons bewustzijn, als het al ooit werkelijk een rol daarin gespeeld heeft. Rechts wil winst zien, links is tegen Soeharto. Voor links is Indonesië gereduceerd tot een argument in een binnenlandse prestigestrijd. Als je het kinderachtig vindt om het Van Heutz-monument op te blazen (want zó betaal je de koloniale schuld niet af), dan word je opeens geacht voor het kolonelsregime in Griekenland en voor de apartheid te zijn. Dan ben je bijna kafir. ‘In plaats van Nieuw-Guinea’, zei ik, ‘hadden we beter Atjeh kunnen houden. Dan hadden we elkaar ook nog kunnen wijsmaken dat we een fout uit het verleden wilden herstellen.’ Van Heutz heeft een goede pers in Indonesië, zei Gentong: ‘als hij Atjeh niet veroverd had, dan was Atjeh nu inderdaad geen deel van | |
[pagina 208]
| |
Indonesië geweest. Dan zou het nu waarschijnlijk bij Maleisië horen.’ Ook van de betekenis van het bezoek van Juliana, zei Gentong, maakt men zich in Holland een volstrekt verkeerde voorstelling. Men ziet het als een stunt van het grootkapitaal en als een triomf van Soeharto. Dat is het ook. Maar het is vooral een triomf voor Indonesië. Juliana is met opzet naar alle plekken gebracht van waaruit vroeger in naam van haar moeder het Nederlands gezag is uitgeoefend. Maar Juliana kwam er als gast. Eigenlijk was het een pijnlijke affaire. Daarom was iedereen zo ontzettend vriendelijk tegen haar. Ik vroeg waarom er niemand boos was in Indonesië om de manier waarop Soeharto in Nederland ontvangen is. Hij kwam er werkelijk als een dief in de nacht. Hij kon zich nergens vertonen. Met een helicopter is hij naar Soestdijk gesmokkeld. Volgens Gentong ziet het Indonesische volk dat heel anders. Het wordt als een grote eer voor Indonesië beschouwd dat Soeharto niet door ambtenaren ontvangen is, maar door Sri Ratu Juliana zelf, bij haar thuis in haar gezin, als een zoon. Toen Asikin en Gentong vertrokken waren, kwam Noenoen weer te voorschijn. Ze kan Gentong niet uitstaan, ze vindt hem een patser en Asikin vindt ze een mietje. Bram ging naar bed en Gerard en ik maakten ons op om de laatste flessen te ledigen. Ik word niet gauw dronken en in Indonesië helemaal niet. Toen hoorde Noenoen dat we afgesproken hadden dat Gerard bij het proces op clementie voor Udin aan zou dringen. Nou, daar was ze het helemaal niet mee eens. De jongen deugde niet. Stel je voor dat hij straks weer ergens djongos werd. Maar Gerard en ik hadden definitief een christelijke koers gekozen. Ik heb geen spijt van de jacht die ik op Udin ontketend heb, maar ik deins terug voor de consequenties. Ik wil de schade nu beperkt houden. Ik gebruikte dat woord ook: christelijk. ‘En je hebt zelf gezegd’, riep Noenoen, ‘dat je niet aan God gelooft!’ We probeerden uit te leggen dat we onder christelijk iets algemeens verstonden. Je moest je in de situatie van Udin verplaatsen. Geen school gehad, geen enkel perspectief. Een ogenblik heb ik gedacht: ik ben schuld. Maar die al te christelijke gedachte verwerp ik. Zij wist het verschil tussen een Indonesiër die steelt en één die niet steelt uit. ‘He is a bad boy!’ riep Noenoen woedend. Toen werd de handschoen opgenomen door iemand van wie niemand dat ooit had kunnen verwachten. Kokki Roos schoot als een pijl uit de boog de kamer in. Blijkbaar had ze op de gang het gesprek afgeluisterd. Ze voer tegen Noenoen uit op een manier die ik in Indonesië niet voor mogelijk had gehouden. Weliswaar zat ze heel bescheiden op het puntje van de bank en hield ze haar ogen neergeslagen, maar ze mengde zich toch maar ongevraagd in onze discussie en ze deed een aanval op de vriendin van de toean! Haar woordenstroom was niet te stuiten. We waren totaal verbluft. Noenoen kreeg geen poot aan de grond. Ik vroeg me af welke strijd hier werd uitgevochten. Vond Noenoen onze houding hypocriet of had ze enkel willen demonstreren dat ze tegen Gerard opgewassen is? Wou Roos laten zien dat Noenoens rijk op drijfzand is gebouwd? Of verdedigde ze werkelijk de ziel van Udin? Toen ik naar de wc ging, betrapte ik ook Mustapa op de gang. Hij deed een stapje achteruit en groette zachtjes: ‘selamat malam, toean...’
Singapore. Lion City Hotel. Singa-pore betekent dan ook: Leeuwen-stad. De straten, de hotels, de winkels dragen voor een deel Engelse namen. Singapore is een normale stad. De taxi's hebben meters! Je betaalt gewoon wat de meter aanwijst! Geen sprake van het gepingel en gedonderjaag dat het gebruik van taxi's in Indonesië tot een avontuur maakt, maar ook tot een bezoeking. Vanochtend om tien uur, precies mijn tijd, vertrok de koningin van Kemajoran. Een toegift. Opnieuw beschreed ze de lange rode loper, nu in omgekeerde richting, en drukte de handen van het diplomatieke corps dat langs die rode frontlijn opgesteld stond. Opnieuw klonken de volksliederen, doorspekt met dreunende saluutschoten. Juliana wuifde, wij wuifden terug. Mijn moeder zou dwars door de soldaten gesprongen zijn, onkwetsbaar, om de Vorstin te omhelzen. Mijn vliegtuig had een uur vertraging. Ik kocht nog drie pakjes krètèksigaretten en was platzak. | |
[pagina 209]
| |
Het hotel verzorgt touristentrips. Ik hapte onmiddellijk toe en liet me in een bus door Singapore rijden. Ik verbood mezelf om Singapore te vergelijken met Djakarta. Het verschil is te pijnlijk. Aan de haven (één van de havens) stapten we uit. We bezichtigden een monument, een gedenkteken voor de slachtoffers van de Japanse overheersing. Vier stalen buizen, stangen, rails, steken omhoog en worden door een stalen ring verbonden. Zij symboliseren de vier bevolkingsgroepen: de Engelsen, de Maleiers, de Indiërs en de Chinezen. Toen kon ik de gedachte niet tegenhouden, idee van een totaal bankroet, droom die voorgoed verknoeid werd: een dergelijk monument, een monument voor Nederlanders, voor Nederlanders èn Indonesiërs, is onvoorstelbaar in Djakarta.
Djakarta, 25 juli - 5 augustus / Djokja, 6 - 9 augustus / Kaliurang, 9 - 11 augustus / Djokja, 11 - 12 augustus / Semarang, 12 - 14 augustus / Soerabaja, 14 - 19 augustus / Djakarta 19 - 22 augustus / Tjirebon, 22 - 25 augustus / Djakarta, 25 - 31 augustus / Bandung, 31 augustus - 3 september / Djakarta, 3 - 5 september 1971. |
|