De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Kroniek & KritiekLandelijk levenGuus Dijkhuizen
| |
[pagina 211]
| |
ik er om teleurstelling te voorkomen bijzeggen, dat goede wil bij onkruid en kweek niet vaak voorkomt, zodat u ondanks spitten toch iedere week moet schoffelen om 't fatsoenlijk te houden. 't Is maar dat u 't weet. Het spitten dient zoals gezegd om de grond ietwat losser te maken, opdat de tere wortels der gewassen er diep in kunnen doordringen en stoffen die in gesloten bodem soms zelfs in schadelijke verbindingen voorkomen, door de vrije toetreding van lucht, vocht, warmte en genegenheid ontbonden en in opneembaar plantenvoedsel omgezet kunnen worden. Spitten dient tevens om de meststoffen, als die tenminste aanwezig zijn, in de grond te brengen, ten einde het tekort aan voedende bestanddelen geregeld aan te vullen. Vaak wordt mij gevraagd of als organische bemesting de inhoud van de po gebruikt kan worden. Nee, dat kan niet. Wat met menselijke afval gemest is, kan geen gezonde voeding voor mensen zijn. Koeiemest is veel beter, dewijl de koe beter weet wat goed voor de spijsvertering is dan de mens. O zo. Er is een enorm verschil tussen verse koeiestront op een weide en een drol in een pot. In Zuid-Amerika is het bij veehouders nog altijd gebruikelijk op een grote open wond, hun bij voorbeeld door de hoorn van een stier toegebracht, als beste geneesmiddel verse koemest te leggen. Deze geneeskundige vlaaien worden door behendige drollenvangers op een schepje tijdens de ontlasting opgevangen en zo warm en dun op de wond gekwakt. Maar goed, dit was even terzijde. Het spitten brengt als echte sport alle spieren in beweging en er is kracht, doorzettingsvermogen, inzicht en geoefendheid voor nodig om dit werk naar behoren te verrichten. Om achtereenvolgens elke snede grond met de spade los te steken, op te tillen, te bekijken, want dat is ook leerzaam, om te keren en meteen zó neer te werpen dat het niet over hoeft, want dat is alleen maar tijdverspilling. Als men begint te spitten graaft men een vore of geul, de uitgegraven aarde wordt aan de andere zijde van het te spitten stuk grond gebracht, om daarmee, als het werk ten einde loopt, de laatste voor te kunnen vullen. Nu is het zaak de dunne sneden of spleten zo diep af te steken dat het vlak van de spade geheel in de aardlaag gedreven wordt (ruim dertig centimeter), waartoe op zware grond een krachtige druk met de voet op het ijzer nodig is en vandaar dat ik u er bij deze dan nog eens op wijs geen dun schoeisel of rubberlaarzen te dragen maar stevige schoenen of klompen. Bij vaste grond moeten de kloten stukgestoten worden, dit moet u vooral niet vergeten daar anders uw werk voor niets is geweest. Indien vroeg invallende vorst het niet belet, moet zo mogelijk in het najaar gespit worden, vooral bij zware kleigrond is dit het beste, dan hoeven de kloten ook niet direct uit elkaar geslagen te worden. De tuin kan dan gedurende de winter ‘met de kloten boven liggen’, zoals dat in vaktermen heet. De vorst verleent de beste hulp bij de grondbewerking omdat wanneer het water in de bodem bevriest, deze uitzet en meer plaats gaat innemen, zodat de samengebalde kleine gronddeeltjes uit elkaar gedrongen worden, wat ten gevolge heeft dat wanneer in het voorjaar het ijs gesmolten en het water weggezakt is de meeste kloten in kleinere kluiten uiteenvallen zodat het normaliseren van de kloten een kleinigheid is. In geen geval mag gespit worden als sneeuw de grond bedekt, daar dit, zoals u zult begrijpen - of niet soms? - van zeer nadelige invloed is op de bodem. Voor de ontdooiing van ondergewerkte sneeuw is zeer veel warmte nodig en daar deze warmte aan de teellaag wordt onttrokken, heeft er een te sterke afkoeling van het bodemoppervlak plaats. Evenmin mag natte grond omgewerkt worden wijl deze te sterk ineenslibt. Ik zie wel eens mensen in hun tuintje aan het werk en op zichzelf is dat een allerliefst gezicht, maar toch kan ik me bij zo'n tafereel behoorlijk kwaad maken als ik zie dat zij onwetend als ze zijn alle steentjes uit de grond verwijderen. Wat ik u bidden mag, doe dat toch niet, tuingrond heeft kalk nodig. Ach u ziet, voorlichting voor men ergens aan begint, of het nu copuleren of grondbewerken is, men heeft voorlichting nodig.
Uzou kunnen zeggen dat mijn nog te schrijven boek over de anti-esthetica-filosofie een voorlichtingsboek is. Ik ben trouwens gek op voorlichten, als het tenminste beschaafd gebeurt, en dat wordt mij wel eens verweten. Je licht maar | |
[pagina 212]
| |
voor, zeggen ze dan, maar als ik 't nou leuk vind. Seksuele voorlichting vind ik eerlijk gezegd het leukste om te doen, maar ja, zoiets kun je in De Gids niet maken natuurlijk, al zou ik er in uw kringen ook een hoop goed mee doen. Want reken maar dat u gefrustreerd bent, of niet soms. Ik zou bij u vanzelfsprekend voorzichtig te werk moeten gaan. De gang van zaken stel ik me aldus voor, op een vrije middag, bij voorbeeld in de lente of vroege zomer, gaat u met mij wandelen of fietsen. Sinds kort zijn er bij de A.N.W.B. folders te krijgen waarin verschillende fiets- en wandeltochten zijn aangegeven. Ver buiten de stad gooien we onze fietsen neer en gaan langs een dijk in het gras liggen. Hè, als ik er aan denk, krijg ik 't al warm. We turen over de eindeloze polder. Ik rook m'n pijp en u kauwt op een grasje. En dan maak ik voorzichtig een opmerking over het uitzicht en over de mooie natuur. En dan, na een poosje begin ik: ‘Jan, jongen ik wil eens met je praten. We zitten nou zo lekker in het zonnetje hier en we hebben al de tijd. Nu we hier zo samen zitten moet ik je iets toevertrouwen, je hebt er tenslotte de leeftijd voor.’ Ik steek een verse pijp op en u tuurt zwijgend en afwachtend de wijde verte in, want u voelt dat het nu gaat gebeuren. Nadat we samen nog wat hebben zitten zwijgen om de spanning op te voeren zeg ik: ‘Het vrouwelijk lichaam heeft twee organen waarin de voor het ongewapende oog onzichtbare eicellen, die in aanleg al aanwezig zijn, zich ontwikkelen; dit zijn de eierstokken die links en rechts onder in de buik liggen. (Zie plaatje acht uit ons boek.) Omstreeks iedere vier weken (het getal der dagen schommelt altijd een weinig) wordt nu eens links en dan rechts een eitje afgestoten in een fijn buisje, de eileider. Als het daarin is aangekomen begeeft het zich, door het organisme van de eileider voortgestuwd, direct op weg naar de grote ruimte (min of meer peervormig, lengte 8 à 9 centimeter, breedte aan de bovenkant ongeveer 4 à 5 centimeter) waar het, na bevrucht te zijn, tot een kindje kan uitgroeien. Deze ruimte heet de baarmoeder (niet te verwarren met die gezellige dame die vroeger bij Reynders achter de bar stond) of uterus en zij is gelegen tussen de blaas en het uiteinde van de endeldarm. Wat ik je nu vooral wil zeggen is dit, dat men, bij alles wat men over de bevruchting is te weten gekomen, één ding nooit heeft kunnen begrijpen: hoe het leven ontstaat. Dat is een ontzaglijk raadsel in de schepping. De grootste geleerden moeten hier eerbiedig het hoofd buigen en zeggen: ik zie het, maar ik begrijp het niet. Maar kom, we moeten weer eens op huis aan. Moeder de vrouw zal wel zeggen waar blijven die twee!’ | |
ToneelLien Heyting
| |
[pagina 213]
| |
groenteboer een bochel en ik herinner mij dat ik daarom altijd in een rare verkrampte houding, met mijn ene schouder omhoog getrokken achter de toonbank in de geitestal stond. Maar voor de rest werd het gedrag meer door clichés bepaald, die je dan nog eens lekker aandikte. Het is deze groenteboertige acteertrant die mij zo vaak wanhopig maakt als ik naar toneel kijk: het door schablones demonstreren van gemoeds- of andere toestanden, het wat men noemt: ‘spelen op uiterlijkheden’.
Het Amsterdamse Volkstoneel trekt volle zalen met de voorstelling van Op hoop van zegen, ‘Een spel van de zee in vier bedrijven’, door onze enige echte nationale volkstoneelschrijver Herman Heijermans. Als afscheidsvoorstelling van mevrouw Beppie Nooy sr. is deze produktie een mijlpaal in de geschiedenis van het ‘niet erkende en niet officieel beschermde maar wel populaire toneel’ (programma). Ik weet wel dat over het Volkstoneel eigenlijk niets negatiefs gezegd mag worden. Het roept bij de critici altijd een soort vertedering op van: ik vind het natuurlijk waardeloos, maar het is toch zo leuk dat het bestaat, toneel dat voor en door het volk bedreven wordt. Zo helemaal van de massa, dus laten we lief zijn. De angst om voor elitair te worden uitgemaakt of de (niet bestaande) band met het grote publiek te verliezen, zal daar wel mee te maken hebben. Nou heeft het Amsterdams Volkstoneel ook wel iets van een folklore: omdat het al zo lang bestaat is het bij voorbaat prachtig. Het is de schlager van het Nederlands Toneel. Het is geen amateurtoneel, dat heel wat minder status heeft en door de critici doorgaans ook genadelozer behandeld, zo niet genegeerd wordt. Echt professioneel is het ook niet, al spelen er wel beroepsacteurs in mee. Het zit ertussen in. Het treedt, in Amsterdam, niet in cafézaaltjes, niet in de Stadsschouwburg op, maar - heel typerend - in de Kleine Comedie. Het trekt gedeeltelijk een ander publiek dan bij voorbeeld De Meid, ook van Heijermans, door het Amsterdams Toneel. (Tenminste, dat denk ik, omdat ik bij Op hoop van zegen zo opvallend veel vrouwen met van die hoge kapsels, van die suikerspinnen zag, wat in een schouwburg toch niet gebruikelijk is, helaas.) Voor progressieve toneelliefhebbers is het een soort camp om het Volkstoneel lekker en fijn te vinden. The Family, van Lodewijk de Boer, die ook voor volle zalen speelt, wordt heel wat minder positief door hen beoordeeld: het is niet kritisch, het gaat eigenlijk over niets en het leidt nergens toe. Als we bedenken dat het Volkstoneel evenmin in de categorie van kritische komedianten valt, dan is het duidelijk dat hier met twee maten gemeten wordt.
Het Amsterdams Volkstoneel speelt gewoon toneel omdat die groep dat leuk vindt en daar geld mee kan verdienen. Meer pretenties heeft het niet. Wat is daar nou weer tegen? Niets. Maar ik vermoed dat het meer de naam, het image van de groep is, die zoveel mensen trekt dan het eigen karakter, iets dat je ‘volks’ zou kunnen noemen, wat dat dan ook mag zijn. En dat betreur ik.
Het was tijdens die voorstelling van Op hoop van zegen, dat het beeld van groenteboertje spelen weer voor mijn geest kwam. Het zal bekend zijn: dit drama van een vissersdorp, waarin de vissers, hun vrouwen en kinderen bijna lijfeigenen zijn van een reder, die wrakke, rotte schepen gewetenloos de zee opstuurt, ten koste van talloze mannenlevens, zonen, echtgenoten, broers, geliefden die door de zee verzwolgen worden, het vrouw- en kindervolk eenzaam en onverzorgd achterlatend. (‘De vis wordt duur betaald.’) Rond het gezin van Kniertje, de zestigjarige weduwe, de belichaming van al dit zilt verdriet, bouwt Heijermans de kleine samenleving heel zorgvuldig op: we zien haar oudste zoon Geert, opstandig en met socialistische ideeën, haar jongste zoon Barend, met een afkeer van de zee, die ze toch dwingt mee uit te varen. We zien de altijd dronken Simon de Scheepsbouwer, die niemand ernstig durft te nemen als hij waarschuwt voor de rotte schuit (‘heb ik het niet gezeit?’), de dochter van de reder, die tussen haar vader en het wanhopig vrouwvolk in staat: meelevend, maar toch corrupt | |
[pagina 214]
| |
als het erop aankomt. En dan de reder zelf, heel knap getekend: met alle trekken van de reder als uitbuiter en schoft, maar daarnaast toch ook met een soort vriendelijkheid, een soort berouw. De algemeenheid van de uitbuiter en de bijzonderheid van deze ene reder in één figuur. Kortom, een vrij realistische tekening van de personen, die, wil men dit drama ook realistisch gestalte geven, vraagt om een speeltrant die de suggestie wekt dat deze mensen alles werkelijk door- en meemaken op dit moment. Maar dat mocht niet zo zijn. De gevoelens waarmee de personen blijkens de tekst te kampen hebben, ontbraken in het spel of werden clichématig gedemonstreerd. En daaraan zie je dat het stuk niet genoeg geinterpreteerd is, dat er niet gekozen is om zus te spelen en niet zo, om dit te doen in plaats van dat. Door dit gebrek aan bewuste keuzen en dus motiveringen, zie je de acteurs dan groenteboertje spelen. Daar gaat geen volwassen toeschouwer in mee, in ieder geval niet ver genoeg. Het meest tragische moment uit het stuk: Kniertje in het kantoor van reder Bos, die haar zojuist het bericht bevestigd heeft dat het schip Op hoop van zegen met aan boord haar zonen Barend en Geert gezonken is. Ze is kapot. Ze kan de ellende niet meer bevatten, staart wezenloos voor zich uit, krijgt als troost een pannetje koteletten, is niet bij machte het aan te pakken, zodat de boekhouder, die het haar geeft, haar handen om de oren klemmen moet. Maar wat betekent dit pannetje vlees op dit moment voor haar? Voelt ze zich er godsgruwelijk door vernederd of is ze toch dankbaar? Ik zie het niet. Er is niet voldoende geïnterpreteerd. Of de vreselijke stormnacht waarin de vrouwen steun zoeken bij elkaar, waarin Jo, de aanstaande van Geert, die in dit noodweer op zee verkeert en van wie ze ook zwanger is, haar zenuwen nauwelijks de baas blijft. Wat doet ze? Ze wringt haar handen, of strompelt naar iets dat ze omklemmen kan ten teken van haar smart. Nou ja, eigenlijk kan het me niet eens zoveel schelen wat ze doet, als het maar voortkomt uit wat ze doormaakt op dit moment en geen handeling is, bedacht omdat het er treurig uit moet zien. Zoals ik haar nu bezig zie denk ik: waarom vreet dat mens geen koekjes, of haringen, achtermekaardoor. Want een stelletje zo ongecompliceerde rechttoe rechtaan wezens vrij van eigenaardigheden bestaan toch niet? Kijk naar Barend, die roept: ‘Ik wil niet, die schuit is rot’, wanhopig is en dus hulpeloos met de armen zwaait. Ik wil heus niet dat hij hier de boel kort en klein slaat, wat het tegen-cliché zou zijn. Ik wil zien dat de speler beseft wat er omgaat in de persoon die hij uitbeeldt. Als Jo het huis schoonmaakt mag dat geen opvulling zijn: een beetje soppen met een dweil, nee, dan moet ze ook schoonmaken omdat ze vindt dat het vuil is, of uit een dwangneurose, of omdat het van Opoe Kniertje moet, afhankelijk van de interpretatie. Laat anders die schoonmaak maar, doe dan maar liever niets, zoals Kniertje, als ze Barend het huis uit wil gooien en dat op een manier doet alsof ze hem om een ons kaas stuurt. Weer iets anders is de terugkomst van Geert uit het gevang, waarbij Jo roept: ‘Hé Geert!’, voordat ze hem gezien of zelfs nog maar gehoord heeft. Een schoolvoorbeeld van wat men noemt een foute overgang, die ook al weer voortkomt uit een onvoldoende besef van wat er gaande is. Ik kan nog wel even doorgaan met dit soort voorbeelden die het de toeschouwer zo moeilijk maken zich mee te laten slepen in de vaart der emoties, wat toch wel de bedoeling was blijkens de betere spelmomenten. En waar dit drama ook best nog aanleiding toe geeft: nog maar zo'n tien jaar geleden gaven de toeschouwers vanaf de gaanderij blijk van hun emoties door uitroepen als: ‘die schuit is rot’. Aan Heijermans ligt het niet. De misstand van het doen uitvaren van rotte schepen mag dan tot het verleden behoren, de redersmentaliteit, de machteloze, wanhopige of opstandige gevoelens door onderdrukking of dwang herkennen we nog best. Zelfs de liefdadige redersvrouw die geld inzamelt voor nieuwe kerkklokken en mensen in nood, blijkt nog verontwaardiging in de zaal te kunnen wekken. (Vreemd: geen schaamte, want wat doen wij - als we het doen - per giro?) Nee, als dit soort stukken zo ongeloofwaardig overkomen (bestond er maar een publieks-emotiemeter) dan hoeft het voor mij niet. Hoe sympatiek het allemaal ook lijkt, zo'n grote-mensen-groentewinkel. | |
[pagina 215]
| |
TelevisieWim Hazeu
| |
[pagina 216]
| |
weld op de televisie vertoond wordt en van mening zijn dat televisiegeweld schadelijk is voor kinderen, maar onbewezen blijft de eventuele beïnvloeding van kijkers door geweldscènes op de televisie. Hoofdstuk II wordt opnieuw afgesloten met een uitspraak die als motto had kunnen dienen: ‘Het lijkt er niet op dat het laatste woord in deze kringen (bedoeld zijn de kringen van programmamakers-W.H.) over dit onderwerp gezegd is. Dit komt waarschijnlijk ook omdat impliciet in deze discussie de vraag verscholen is naar de functie die de t.v. in de moderne maatschappij zou moeten hebben.’ In het laatste hoofdstuk geeft Kok, onder de titel: ‘Wat (onder)zoeken we eigenlijk?’ de meningen weer van diverse deskundigen. De Amerikaanse ‘National Commission on the causes and prevention of violence’ suggereert niet dat de televisie de voornaamste oorzaak van het geweld in de samenleving is, maar meent wel dat het daaraan een bijdrage levert. De Nederlandse criminoloog prof. dr J. Kloek zei over het verband televisiegeweld-criminaliteit: ‘Ik heb getracht aan te tonen dat dit verband hoogst onduidelijk is; dat slechts een gering aantal mensen door het kijken naar de t.v. een klein duwtje zou kunnen krijgen in de richting van crimineel gedrag, en dat zo'n duwtje alleen dit effect heeft indien er reeds een sterke dispositie tot antisociaal gedrag aanwezig is.’ Kok volgt het onderscheid: invloed op lange en korte termijn, zonder dat hij, met zijn geleerde bronnen weet of die invloeden er wel zijn. Toch blijft het interessant de meningen te vernemen van bij voorbeeld Adorno: ‘Beslissend is, dat deze sfeer, waarin misdaad normaal is, waarin misdaad wordt voorgesteld in termen van gemiddelde verwachting op basis van levenssituaties, dat deze sfeer nooit met even zoveel woorden tot uitdrukking wordt gebracht, maar tot stand komt door de overstelpende hoeveelheid materiaal.’ Het derde mogelijke motto van Koks studie treffen wij ten slotte aan op de voorlaatste bladzijde: ‘Hoewel haast iedereen ervan overtuigd is dat het t.v.-geweld gevolgen hééft op lange termijn, is men over de precieze aard en de totstandkoming ervan nog volstrekt onzeker. Genoemd zijn gewennings- en afstompingsverschijnselen en wellicht een toenemende bereidheid geweld te zien als middel om een gewenst doel te bereiken.’ Daarbij laat de politicoloog Walther Kok het en in wezen is hij even ver gekomen als iedereen die zich met dit onderwerp bezighoudt. Het blijft turven en vermoeden, en met Tamar (zie Vrij Nederland van 2 september 1972) vind ik het jammer dat op overzichtelijke vragen ten aanzien van het geweld op de televisie geen overzichtelijke antwoorden te krijgen zijn: ‘En aan het alternatief, de dooddoener “wisselwerking” heb je weinig zolang je niet weet hoe die eigenlijk in elkaar zit. Maar nog minder heb je aan simpele volstrekt willekeurige aan de 19de-eeuwse natuurwetenschappen ontleende opvattingen over oorzaak en gevolg, die eigenlijk niet berekend zijn op die eigenaardige complexiteit van dit onderwerp.’ | |
2.Hoe graag had ik bewezen willen zien dat geweld op de televisie de kijker afstompt, onverschillig maakt. Hoe graag had ik dan als voorbeeld de reacties op een uitzending van AVRO-Televizier (van 20 december 1971, om precies te zijn) als bewijs willen aanvoeren. In deze uitzending werden lynchpartijen, door Bengalen Pakistani aangedaan, tot in de kleinste bijzonderheden getoond, naast een verhaal over katten en toxoplasmose. Op het laatste onderwerp kwamen vijfenzeventig verontruste reacties binnen, op de gruwelijke lynchpartij reageerde niemand. Martin Schouten gaf in de Haagse Post commentaar op deze reacties. Hij geloofde nog dat de kijkers ‘niet afgestompt zijn tot alleen dichtbijziende monsters, bezorgd over hooguit de katten’, maar als een echte gelovige had hij toch wel zijn twijfels mogen hebben. Hij ontkende zonder meer een mogelijk verband tussen de verharding van het kijkersgedrag en het veelvuldig tonen van geweld. Helaas kan ik dit verband ook niet aantonen. Ik vermoed alleen (maar hoe wetenschappelijk is een vermoeden) dat kijkers, tijdens het meepikken van de graantjes welvaart (ik neem deze beeldspraak van vakbondsbestuurders over), niet afgeleid willen worden door kadavers of stervenden. Worden er al beelden getoond van een lynchpartij, dan vindt er een auto- | |
[pagina 217]
| |
matische afsluiting plaats: als het in de kamer te heet wordt, slaat de thermostaat af. AVRO-Televizier zorgt er overigens wel voor dat de temperatuur niet te hoog oploopt en verdringt de lynchpartij met de bezorgdheid voor zieke poezen. Die zorg om het dier ligt dichter bij het ‘gemoed’ van die mensen, die ook alles laten lopen voor de Amerikaanse instantpuddingserie Peyton Place. Ik weet bijna zeker dat één sterfgeval in Peyton Place meer mensen tot tranens toe kan bewegen, dan honderd sterfgevallen in Hanoi. Is dit dan een bewijs dat geweld op de televisie afstompt? Ik zou, zoals gezegd, wel willen dat dit het bewijs was, omdat ik dan, zonder aan het feit als zodanig iets te kunnen veranderen, een verklaring zou hebben voor het gedrag van kijkers, die gezien de kijkcijfers enthousiast zijn over veelvuldig geweld in Amerikaanse series (inclusief de vertraagde scènes) maar achtergrondinformatie over de werkelijke, uitbuitende geweldshaarden op deze aarde veelal links laten liggen. Als er dan in deze niets te bewijzen valt en alles te vermoeden, schrijf ik ook maar wat gedachten op. | |
3.De succesvolle, tevens omstreden Engelse toneelschrijver Edward Bond (1935) merkte begin vorig jaar tijdens een vraaggesprek op: ‘Geweld is het grootste probleem van onze maatschappij, zoals seks het probleem van de Victoriaanse tijd was. Als je naar de televisie kijkt, zie je hoe een mens een ander vermoordt, waarna een regeringsuitzending volgt, met een, in een filmpje over het fantastische leven in het leger, verpakte oproep tot doden.’ De hele maatschappij verpakt op deze manier het geweld, zij maakt er gebruik van, zij is, aldus Bond, gebaseerd op ‘glamourising’ van het geweld. Bonds spelen (zoals Saved en Lear) zijn doortrokken van het geweld, omdat het geweld uiteindelijk zal bepalen wat er met de mens gaat gebeuren. Het handelt dan niet over het geweld, zoals het voorkomt in de jungle: de leeuw is niet verstoord als hij gaat jagen, zijn ingrijpen is niet katastrofaal. Bonds zorg gaat uit naar het geweld dat gepaard gaat met ‘anger’, met toorn, met, om dat oude woord eens te gebruiken, gramschap, een van de zeven hoofdzonden nietwaar? Als je een dier bedreigt of opsluit, wordt het agressief. De mensen, opgesloten in flats, met altijd vliegende bommen in de lucht en dreigend gif in het water, worden bedreigd en daardoor agressief, tot geweld geneigd. Ik laat andere parallellen tussen menselijk en dierlijk gedrag aan Dick Hillenius over. Wat mij nu interesseert is de ‘glamourising’ van het geweld, zoals dit met name in Amerikaanse en Westduitse filmseries gebeurt: de agressie wordt aangegrepen en aangewend: de sterkste wint, sterk in overbluffen en schieten, en de kijker, gewend aan competitie- en prestatiecurven, heeft er vrede mee. Dat agressie en geweld angst oproepen, die op zich weer tot meer geweld leidt - de escalatie van het tomeloze geweld - wil de kijker vergeten. Van de werkelijke gevolgen van de escalatie wil hij niet zoveel weten: van een land, platgebombardeerd door de landgenoten van Ironside, Sam Cade en Mannix. Het zijn deze televisiepersonages ook die de meeste slachtoffers maken. Een eenvoudig, maar tijdrovend rekensommetje leert, dat de ‘goede’ mensen, de televisiehelden, in series méér dodelijke slachtoffers maken dan de ‘slechte’ mensen, de misdadigers. Daar de kijkers zich bijna klakkeloos met de ‘goede’ mens identificeren, wordt diens geweld even klakkeloos geaccepteerd. Doordat de held in zijn functie van sheriff of privé-detective meestal het (Amerikaanse) Gezag verdedigt, komt de jongste variant op de law en order-patronen, op het aloude gezag dat kanonnen en bijbehorend vlees deed en doet zegenen, heel gemakkelijk tot stand. Op deze wijze is er met het geweld zo gemanipuleerd, dat het gebruik maken ervan door gezagsdragers als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Naast de manipulatie is ook de censuur in verband te brengen met het geweld op de televisie. Nog niet zolang geleden werden er in België (om maar een willekeurig land te noemen) exemplaren van het maandblad Playboy in beslag genomen, waarbij het argument werd gebruikt dat de kuis afgebeelde dames toch onkuis waren. In het betreffende nummer stond echter een uitgebreide beschouwing over de werkwijze van Black Power. Dit was niet de eerste keer dat het onschuldige bloot | |
[pagina 218]
| |
de werkelijke reden van de inbeslagname van een tijdschrift moest dekken. Iets dergelijks kan ook ten aanzien van het geweld gebeuren. In Duitsland legde de C.D.U. begin 1972 een wetsontwerp ‘ter bescherming van de jeugd tegen de gevaren van de media’ aan de Bondsdag voor. Langs deze weg probeerde een politieke partij de invloed te krijgen op het medium als zodanig. Vandaag de dag duurt deze strijd voort, met name in Beieren, waar de C.S.U. naar wegen zoekt om de omroepen aan haar banden te leggen. | |
4.De Engelse psychologe Hilde Himmelweit publiceerde in 1958 de studie Television and the child. Zij maakte een onderscheid tussen het regelmatig en het sporadisch kijken naar televisieprogramma's met geweld, zonder daaraan conclusies te verbinden. Wel pleitte zij ervoor dat geweld aan kinderen zou worden onthouden. In dit idee werd zij gedwarsboomd door de cijfers: een derde van de Engelse kinderen tussen 12 en 14 jaar keek ook na tien uur 's avonds naar de televisie. De volgende stap is dan de leeftijdsgrens te verlagen, maar in dat geval moet een uitspraak als: kinderen tot 8 jaar zijn kwetsbaarder dan die van 9 jaar, worden verdedigd. Je komt er niet verder mee dan de uitspraak van H. Schaafsma in Krant, radio, televisie (1968): ‘Je kunt je voorstellen, al hoeft het voor mij niet, dat er naar wordt gestreefd op uren waarop kinderen verondersteld mogen worden nog in de huiskamer aanwezig te zijn “gewelddadige” beelden achterwege te laten. Half negen lijkt dan een redelijke grens.’ Hoe redelijk deze grens ook moge zijn, het gevolg daarvan is dat in de nieuwsberichten voorbeelden van geweld (bombardementen; fragmentatiebommen) taboe zouden zijn tot half negen. De vroege slapers die de late nieuwsrubrieken missen, kunnen met nog meer reden dan zij al hadden gerust naar bed gaan. Feitelijk zou er naar mijn mening weinig veranderen (zie het voorbeeld en mijn interpretatie daarvan naar aanleiding van de lynchpartij in Bengalen), omdat het zogenaamde Journaal om acht uur nu toch meestal wel een vleugje van een bloemencorso of een Nederlandse politicus laat zien en zeker het weerbericht laat horen, waardoor de suggestie versterkt wordt dat er niets is veranderd in de wereld. Van mij mag de grens van Schaafsma getrokken worden, als ik er zeker van zou zijn dat kinderen ermee geholpen zouden zijn. Die zekerheid heb ik niet, ook al omdat de term geweld in verband met kinderen moeilijk hanteerbaar blijft. Als de laatste Mohikanen om half acht bloederig worden afgeslacht, kan een kind daar minder moeite mee hebben, dan wanneer beertje Colangol wordt aangevallen door een haai. De fictieve beelden (denk aan de heks in Paulus de Boskabouter, die kinderen de stuipen op het lijf joeg) maken op kinderen meer indruk dan de beelden die wij als realiteit ervaren. Ik schrijf dit op vanuit de ervaringen met naar de televisie kijkende kinderen. Mocht deze uitspraak verder reiken dan de huiskamers waarin ik vertoef dan komt de programmamaker die kinderen voor ‘kwetsuren’ wil behoeden met het maken en indelen van programma's voor grotere problemen te staan dan het alleen maar weren van gewelddadige beelden uit uitzendingen tot half negen. Het is het verband tussen kinderen en geweld op de televisie ook, dat de meeste aandacht krijgt in de ‘B.B.C.-code on the use of violence in television programmes’, opgesteld in 1960, in maart 1970 door onder andere vertegenwoordigers van de psychiatrie en de volksgezondheid bewerkt tot een opsomming van richtlijnen. Daarin lezen wij dat de dood van een hond of een pony een kind meer kan beroeren dan de dood van een volwassene; geweldscènes die in een sfeer plaatsvinden die kinderen snel thuis brengen (het slaan van de moeder van een kind door de vader van dit kind in een huiskamer) geven het kind het gevoel dat zijn eigen leefwereld wordt bedreigd; spanning en geweld aan het eind van een aflevering van een filmserie is voor kleine kinderen niet gewenst, omdat de aankondiging dat overmorgen of volgende week de avonturen worden voortgezet hun weinig zegt; voorbeelden die snel na te volgen zijn (het gebruik van messen en gebroken flessen in geweldscènes) worden ontraden; de indruk moet niet gewekt worden dat iemand zonder gevaar een ander in het gezicht kan slaan, zoals dat bij voorbeeld in wes- | |
[pagina 219]
| |
terns gebeurt, waar vele vuistslagen een man nog niet doen vallen; het gebruik van achtergrondmuziek of optische effecten om een plotselinge schok te bereiken, kan voor een kind meer betekenen dan de schok van het moment; ‘goede’ personen moeten vermijden de tactiek van een schurk te volgen om hun doel te bereiken, vanwege het slechte voorbeeld; het is onmogelijk om te voorspellen waar kinderen nachtmerries van krijgen, maar het is raadzaam om geen beelden te tonen die kinderen niet helemaal kunnen plaatsen, zoals het in extenso laten zien van het sterven. Aldus een kleine bloemlezing uit de richtlijnen van de B.B.C. De commerciële tegenhanger, I.T.V., heeft ook een, zij het kortere code opgesteld, waarin meer in algemeenheden wordt gesproken, zoals: scènes die kleine kinderen kunnen verontrusten, vereisen grote zorgvuldigheid. Ik neem aan dat makers van kinderprogramma's in Nederland, waar geen code bestaat, met voornoemde argumenten meestal wel rekening houden, vanuit vage motiveringen en vermoedens, maar met het oog op de jeugdige kijkers. Dat nieuwsprogramma's de beschermde wereld weer doorbreken zal hun verder wel een zorg zijn, zonder dat zij er iets aan kunnen doen. Het gevolg kan zijn dat kinderen het geweld in andere programma's des te sterker ervaren, ook al omdat voor hen het onderscheid tussen kinderof volwassenenprogramma's niet geldt: ze komen alle uit dezelfde toverdoos. | |
5.Geweld is natuurlijk altijd al een element in het spel geweest. Aan de basis van het geweld ligt de conflictsituatie, de drijfveer van het drama. Maar de Griekse tragedieschrijvers of een toneelschrijver als Shakespeare namen de tijd om het geweld te motiveren via de ontwikkeling van de karakters van hun personages. De tijd voor motivatie ontbreekt ten enenmale in 25- of 50-minuten-series. Geweld wordt heden ten dage meer gebruikt als amuserend consumptiegoed, dan als een uitvloeisel van een gemotiveerde aanklacht of verdediging. Voor de televisie vervagen bovendien de grenzen tussen drama als spel en reportages als nieuwsfeit. Sommige schrijvers leggen zich er zelfs op toe hun spel zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid van elke dag te brengen (de consequenties van de zogenaamde gedramatiseerde documentaire zal ik in een volgend nummer van De Gids proberen na te gaan). Het drama functioneert (zo is het ook altijd geweest) als exemplarisch voor de (een) werkelijkheid, maar het omgekeerde feit doet zich nu ook voor: de verslaggeving gaat functioneren als spelelement, zoals de agressie op sportvelden ook beschouwd wordt als een element van het spel. Geweld wordt langzamerhand gezien als hèt middel om conflicten op te lossen: in het spel en in de werkelijkheid, waarbij ik wil opmerken dat de televisie overigens niet voorgaat in deze opvatting, hooguit de beelden steeds meer concentreert op het geweld. Televisie die geen relatie onderhoudt met de kijkers zal spoedig de aandacht verliezen, vandaar dat de vraag: wat was er eerst, de toename van het geweld of de televisiebeinvloeding voor mij niet moeilijk te beantwoorden is. Fokke Sierksma citeerde in zijn boek Testbeeld (1963) de Britse conservatief Sir Harry Pilkington, voorzitter van een naar hem genoemde commissie, die vaststelde dat de gewelddadigheid niet een integraal onderdeel is van de vele programma's, maar er met de haren wordt bijgesleept. Vergeten wordt dat de televisie in dit geval doet aan een kennelijke behoeftenbevrediging van het publiek, dat zich kennelijk gelukkig voelt bij het tonen van geweldscènes. Persoonlijk vind ik dat je die behoefte niet (altijd) behoeft te bevredigen, maar het gevolg van dit standpunt is dat je uiteindelijk bijna geen kijkers behoudt, wat in ons bestel een zonde kan betekenen waarop de dood volgt. Aan deze vorm van geweld, de zelfmoord, doen programmamakers zelden mee. | |
[pagina 220]
| |
CorrespondentieD. Wiersma
| |
[pagina 221]
| |
(10) Liefste mijn! Frederik van Eeden schrijft in een van zijn nachtliedjes uit Ellen: (11) Geluw, geluw, geluw zijn Mijn liefs zijzachte haren; Dat ze op de peluw mijn Neergelegen waren. En in het Wilhelmus staat: (12) O Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn. Hier gaat echter aan het zelfstandig naamwoord het bepalend lidwoord vooraf. In (10) is dat niet het geval, hetgeen moet worden toegeschreven aan het feit, dat we daar met een aanroepsituatie te maken hebben. De regel zou dus wellicht beter als volgt kunnen luiden: Het bezittelijk voornaamwoord gaat meestal aan het erbij behorend zelfstandig naamwoord vooraf; is dat niet het geval, dan wordt het zelfstandig naamwoord door het bepalend lidwoord voorafgegaan, behalve in de aanroepsituatie. Met dat al blijft (4) grammaticaal onwelgevormd. Een andere vraag doet zich voor met betrekking tot het woord ‘atleet’. Verkuyl betoogt zeer terecht, dat in het met dit woord corresponderende begrip het mannelijk geslacht steeds meegedacht wordt, zodat de regel geldt: (13) Voor alle x, als x atleet is, dan is x mannelijk. Dit is volkomen in overeenstemming met het W.N.T., met Van Dale en met Koenen-Endepols. Er zijn echter ook vrouwen die de atletiek beoefenen. Van Dale geeft voor haar geen afzonderlijk woord, het W.N.T. en Koenen-Endepols noemen het woord atlete (in het W.N.T., dat aan de spelling de Vries en Te Winkel gebonden is, natuurlijk als ‘athlete’ geschreven), waarbij het W.N.T. opmerkt dat dit woord pas in de laatste jaren in gebruik gekomen is. Geen der beide woordenboeken geeft een meervoudsvorm, vermoedelijk omdat deze tot nu toe in Nederlandse teksten niet aangetroffen is. Hij zou ‘atletes’ of ‘atleten’ kunnen zijn. Voor ‘echtgenote’ en ‘predikante’ worden uitsluitend de meervoudsvormen op n opgegeven, voor ‘studente’ en ‘typiste’ zowel die op s als die op n; Van Dale tekent aan, dat die op s gebruikelijker zijn. Wanneer men allen, die aan een Universiteit studeren wil benoemen, zal men zonder twijfel de vorm ‘studenten’ gebruiken, daar onder ook de ‘studentes’ begrijpend. Zo zal men ook wanneer een groep mensen, die atletiek beoefenen naar een internationale wedstrijd wordt afgevaardigd, deze met het woord ‘atleten’ aanduiden, waarmee zowel de mannelijke als de vrouwelijke deelnemers worden bedoeld. Dat heeft ten gevolge, dat twee zinnen die Verkuyl onwelgevormd noemt, niettemin zowel logisch als grammaticaal als welgevormd moeten worden beschouwd, namelijk: (14) De atleten die tot het mannelijk geslacht behoorden, waren de lievelingen van het Japanse publiek. (15) Van de atleten die man waren, was Ard de meest populaire in Japan. In (14) wordt immers te kennen gegeven, dat de atletes (om deze vorm nu maar te gebruiken) bij het Japanse publiek niet zo geliefd waren en in (15) wordt in het midden gelaten, of er misschien een atlete was, die in Japan Ard nog in populariteit overtrof. Onwelgevormd is ook: (16)* De echtgenoot van de atleet juichte toen zij gewonnen had. Verkuyl merkt terecht op, dat hier ‘echtgenoot’ door ‘echtgenote’ vervangen dient te worden. Doen wij dat, dan geven wij te kennen, dat de echtgenote juichte toen zijzelf gewonnen had, een bridgewedstrijd misschien. Om aan te geven, dat de vrouw juichte na de zege van haar echtgenoot, de atleet, zou de zin moeten luiden: (17) De echtgenote van de atleet juichte toen hij (duidelijker wellicht nog: toen deze) gewonnen had. Volgens onze Noordnederlandse opvattingen is de zin: (18) Het kamerlid struikelde over haar eigen woorden zeker welgevormd. Voor 1917 zou hij logisch onwelgevormd zijn, omdat er toen niet alleen geen vrouwelijke kamerleden waren, maar zelfs niet konden zijn. Men kan echter betwijfelen of (18) in het Zuid-Nederlands als grammaticaal welgevormd kan worden beschouwd. Daar immers richtte zich tot voor betrekkelijk kort (en misschien nog steeds) de pronominale aanduiding naar het genus van het zelfstandig naamwoord, niet | |
[pagina 222]
| |
naar de sexus van mens of dier. In mijn jeugd genoot een liedje van Emiel Hullebroeck grote populariteit. Het begint met de volgende woorden: (19) Daar stak op een morgen een jong maseurken zijn kapke door het spleetje van het kloosterdeurken. Deze pronominale aanduiding met ‘zijn’ van het onzijdige zelfstandig naamwoord maseurken wordt in het verdere verloop van het liedje streng volgehouden. Men zou dus kunnen menen, dat ook bij ‘kamerlid’ (gesteld dat dit woord in het Zuidnederlands gebruikelijk is), ook al betreft het een vrouw, daar het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ zou passen.
De regels die Verkuyl voorstelt, zijn opgesteld in de metataal, niet in de objecttaal. Men zou dus kunnen vragen, of zulke regels welgevormd of onwelgevormd kunnen zijn in soortgelijke zin als zinnen, die beweringen in de objecttaal weergeven dat kunnen zijn. Ik meen van wel, omdat de regels toch altijd verwijzen naar het vormen van zinnen in de objecttaal. Als in deze nu welgevormde zinnen voorkomen, die niet in overeenstemming zijn met de geformuleerde regel, is deze (logisch) niet welgevormd. Dit geldt bij voorbeeld voor (20)* Voor alle x, als x mannelijk is, dan is x mens. Er zijn ook mannelijke olifanten en mannelijke brandnetels, zodat mijns inziens de regel slechts zou moeten luiden: (21) Voor alle x, als x mannelijk is, dan is x levend. Een tweede amendement betreft de door Verkuyl voorgestelde regel: (22) Voor alle x en y, x trouwt met y dan en dan alleen, als een tussen x en y bestaande liefdesrelatie wordt geïnstitutionaliseerd en x en y mens zijn en x en y behoren niet tot hetzelfde geslacht. Met een liefdesrelatie heeft de institutionalisering niets of heel weinig te maken. Er kunnen - en dat gebeurt helaas ook niet zelden - huwelijken gesloten worden, zonder dat er van een liefdesrelatie tussen de partners sprake is (mariages de raison). De huwelijkssluiting berust op een overeenkomst tot samenleving. Het is daarnaar en niet naar de liefdesrelatie, dat de ambtenaar van de Burgelijke Stand en de roomskatholieke priester bij de huwelijksplechtigheid vragen. In de daarna volgende toespraak spreken zij er dikwijls wel over, maar op dat ogenblik is de huwelijksrelatie al tot stand gekomen, al geïnstitutionaliseerd. In de te formuleren regel kan de vermelding, dat x en y mens zijn achterwege blijven, omdat overeenkomsten alleen door mensen gesloten kunnen worden. Dit klinkt erg juridisch, maar heeft toch zeker een psychologische ondergrond. De regel zou dus moeten luiden: (23) Voor alle x en y, x trouwt met y dan en alleen dan als een tussen x en y gesloten overeenkomst tot samenleven wordt geïnstitutionaliseerd en x en y behoren niet tot hetzelfde geslacht. Verkuyl verwijst naar een ‘huwelijksplechtigheid in Rotterdam een paar jaar geleden, waarbij twee homoseksuelen met elkaar trouwden’ en hij betoogt zeer terecht, dat deze huwelijksplechtigheid als oneigenlijk wordt beschouwd door hen die zich in hun lexicon conformeren aan de geldende norm. Het blijft echter de vraag, of hier ook door non-conformisten wel van een institutionalisering gesproken kan worden. Juridisch zeker niet: de plechtigheid heeft immers voor geen van de beide partijen enig rechtsgevolg. Moreel misschien wel: beiden kunnen van mening zijn, dat zij door de plechtigheid in Vondeliaanse zin werden ‘tezaamgeklonken en verbonden in lief en leed’. Maar als nu, om een term aan ons huidige echtscheidingsrecht te ontlenen, de samenleving na enige tijd ‘duurzaam ontwricht’ blijkt te zijn? Dan kunnen zij zonder dat er een haan naar kraait, uit elkaar gaan. Doen zij dit, dan geven zij ervan blijk, niet echt in een institutionalisering te geloven. Geloven zij daarin wel, dan dienen zij, zoals zij dat ook voor de huwelijkssluiting gedaan hadden, een instantie in het leven te roepen, die de scheiding uitspreekt. In de vorige alinea is het woord lexicon gevallen. Verkuyl wijdt aan dit woord enige belangwekkende beschouwingen. Nu ben ik (blz. 411) ‘een | |
[pagina 223]
| |
individuele taalgebruiker, dat wil zeggen iemand die met een eigen individueel lexicon deelneemt aan verbale communicatie’. Dat zal wel voor iedereen gelden en daardoor wordt niet alleen de weg geopend voor misverstanden (die dan ook herhaaldelijk voorkomen, maar ze worden er zelfs onvermijdelijk, en wat nog meer zegt, in principe onoverwinnelijk door. We beginnen te lijken op Humpty-Dumpty, die Verkuyl verderop ook aanhaalt. Het enige verschil tussen Humpty-Dumpty en mij is, dat de eerste de betekenis die hij aan de door hem gesproken woorden toekent telkens verandert, terwijl ik probeer zo consistent mogelijk te zijn - wat mij helaas niet altijd lukt. Maar ook de consistente lexica blijven - zo zij slechts strict individueel zijn - voor de wederzijdse gebruikers onbegrijpelijk. Zo zou men kunnen volhouden, dat alle (werkelijke of schijnbare) meningsverschillen met Verkuyl, die ik in het voorgaande heb neergeschreven, berusten op verschillen in onze individuele lexica. Dan zijn we uitgepraat. Toch leert mijn ervaring mij, dat mensen, die spreken en schrijven, elkander, als zij echt hun best doen, redelijk wel begrijpen. Zo individueel schijnt het lexicon toch niet te zijn en het lijkt wel redelijk, te vragen, wat zo'n lexicon nu eigenlijk is. In mijn gymnasiastentijd spraken wij over ons Griekse en Latijnse lexicon, over de Franse, Duitse en Engelse dictionnaire, over het Nederlandse woordenboek. Er is wel reden voor dit verschillend spraakgebruik: het woordenboek geeft betekenisomschrijvingen, de dictionnaire en het lexicon woordvertalingen; het lexicon geeft dan bij vele woorden bewijsplaatsen, de dictionnaire zelden of nooit. Het is duidelijk dat Verkuyl het woord lexicon in een geheel andere zin gebruikt. Het Griekse of Latijnse lexicon is immers niet individueel en het is bovendien een concrete zaak: een boek, waarin men iets kan naslaan. We zouden geneigd kunnen zijn, Verkuyls lexicon te vereenzelvigen met de woordenschat (ik neem nu gemakshalve maar die van de eigen taal) waarover men beschikt. Maar er is meer aan de hand. De woorden van ons particuliere lexicon hebben ook een betekenis en deze kan variëren met het discussiedomein. Het woord ‘gebied’ heeft verschillende betekenissen naar gelang wij het hebben over het strafschopgebied op een voetbalveld, over het gebied van de Nederlandse Staat of over het gebied van verschillende wetenschappen, bij voorbeeld geschiedenis of scheikunde. Hoor ik iemand een klankencombinatie uitspreken waaraan ik geen betekenis kan hechten, dan is die klankencombinatie voor mij geen woord, al weet ik misschien, dat ze dat voor de spreker wel is. We zouden ook kunnen zeggen: het is een woord, dat in mijn individuele lexicon niet voorkomt, maar in dat van de spreker wel. Misschien hoort het thuis in een discussiedomein, dat mij geheel onbekend is. Vandaar dat Verkuyl - als ik hem goed begrepen heb tenminste - van oordeel is, dat er naast de inhoud van het lexicon nog een daarop opererend semantisch systeem nodig is (blz. 418). Zolang dat systeem opereert in een discussiedomein, dat op de ons omringende wereld betrekking heeft, is er nog niet veel griezeligs aan de hand. Zelfs nog niet, wanneer wij er ook andere werelden in betrekken, bij voorbeeld een sprookjeswereld, waarin levende stenen voorkomen, die trouwen kunnen. Anders wordt het, wanneer we ons (in ons taalgebruik natuurlijk) gaan bewegen in alle mogelijke èn onmogelijke werelden, zelfs zulke, waarvan wij ons geen of nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Want dan hebben wij, zoals Verkuyl op blz. 419 terecht opmerkt een oneindig aantal betekeniselementen nodig, hetgeen in strijd is met de noodzaak van een eindige grammatica. Om uit deze impasse te geraken, stelt Verkuyl voor (ik citeer): ‘het lexicon en het daarop opererende semantisch systeem op te vatten als een theorie over de werkelijkheid. Daarmee kan het aantal elementen dat betrokken is bij de betekenisbeschrijving worden beperkt tot die elementen die optreden als termen uit die theorie. Deze positie garandeert de eindigheid van het aantal betekeniselementen’. Dit laatste begrijp ik heel goed, maar het is mij niet duidelijk wat er eigenlijk met ‘een theorie over de werkelijkheid’ bedoeld wordt. Het schijnt de individuele theorie van elke taalgebruiker te zijn. Maar wat voor soort theorie is het dan? Een metafysische theorie kan het moeilijk zijn, want deze heeft tot taak onder andere de | |
[pagina 224]
| |
werkelijkheid te verklaren. Ik zie niet in, hoe een lexicon plus een daarop opererend semantisch systeem tot zulk een verklaring in staat zou zijn. Misschien is het de bedoeling met het woord ‘theorie’ aan te geven de manier waarop de individuele taalgebruiker de werkelijkheid beschrijft. De garantie der eindigheid van het aantal betekeniselementen blijft dan bestaan. Doch hierover zou ik gaarne nader worden ingelicht.
D. WIERSMA | |
Antwoord van H.J. VerkuylGaarne zal ik hier ingaan op enkele van de punten die in het stuk van Wiersma aan de orde zijn gesteld.
Allereerst de zinnen (2)* Zij schoof dicht bij zichzelf en speelde met mijn hand en (3)* Zij schoof dicht bij mij en speelden met mijn hand. Wiersma stelt dat tussen (2) en (3) - ik zal hier steeds zijn nummering aanhouden - een essentieel verschil in onwelgevormdheid bestaat. In mijn artikel had ik ze min of meer gelijkgesteld (zie voetnoot 5). Zin (2) is volgens Wiersma ‘onzinnig en onbegrijpelijk’, bij zin (3) is dan niet het geval. Op grond daarvan wil hij (2) als ‘logisch onwelgevormd’ karakteriseren en (3) als ‘grammaticaal onwelgevormd’. Voor de laatstgenoemde zin gebruikt hij ook de term ‘verbuigingsonwelgevormdheid’. Ik heb de indruk dat Wiersma de term ‘grammaticaal’ in ‘grammaticaal onwelgevormd’ interpreteert in de zin van ‘de uiterlijke organisatievorm van de zin (of eventueel woorden en/of woorddelen) betreffend’. Een syntactische congruentieregel die de verhouding bepaalt tussen het onderwerp zij en het werkwoord speelden is in (3) op een of andere manier overtreden. Dit is een uitsluitend vormelijke kwestie, aldus de redenering, te vergelijken bij voorbeeld met de onmogelijkheid om guldens te stoppen in kwartjeshouders: speelden past niet in de ruimte die het enkelvoudige zij openlaat. Wiersma's opvatting houdt in dat men de aard van de ongrammaticaliteit zou kunnen vaststellen aan de hand van een oordeel over de uiterlijke vorm van de ongrammaticale zin. Dit is vrijwel onmogelijk. Een zin als (3) bij voorbeeld kan het resultaat zijn van een verkeerde toepassing van regels op een dieptestructuur die correspondeert met Zij schoof dicht bij mij en zij speelden met mijn hand, waarbij het meervoudige zij betrekking heeft op andere personen dan degene die dicht bij me schoof. En zin (2) kan toevalligerwijs zijn afgeleid uit de dieptestructuur die correspondeert met de zin Zij schoof dicht bij hem en zij speelde met mijn hand waarbij een regel -zelf toevoegt aan hem terwijl een andere regel hemzelf verandert in zich-zelf. Er zijn echter talloze andere mogelijkheden om ongrammaticale zinnen af te leiden uit welgevormde dieptestructuren. Theoretisch is het niet uitgesloten dat men een volledige grammatica zou hebben van de onwelgevormde zinnen. In dat geval is het verschil tussen (2), (3) en (4) alleen uit te drukken in klassen van onwelgevormde afleidingen per zin (waarbij onder ‘afleiding’ verstaan moet worden de serie stappen die nodig zijn om van de dieptestructuur naar de oppervlaktestructuur te komen). Het ziet er echter niet naar uit dat zoiets mogelijk is. Het punt waar het hier om gaat is dat men moeilijk ongrammaticale zinnen met elkaar kan vergelijken. Het is verleidelijk een zinvolle interpretatie te hechten aan een onwelgevormde zin, maar men moet eigenlijk gewoon wennen aan het idee dat (3) zou kunnen zijn afgeleid uit een structuur die correspondeert met Zij schoof dicht bij mij en zij zowel als de ministers van Volksgezondheid en van Binnenlandse zaken speelden met mijn hand. Zin (3) is voor mij net zo ‘onzinnig en onbegrijpelijk’ als (2).
Ten aanzien van atleet het volgende. Het meervoud van atleet is voor mij atleten, dat van atlete alleen maar atletes. Bij een zin als Alle atleten verzamelden zich in de hal denk ik uitsluitend aan mannelijke atletiekbeoefenaars. Bij Wiersma treedt neutralisatie op: voor hem kan de zin betrekking hebben op zowel mannen als vrouwen. Het verschijnsel dat ‘mannelijke’ woordvormen gebruikt worden voor zowel mannen als vrouwen is vrij al- | |
[pagina 225]
| |
gemeen: Willen alle docenten zich melden bij de administratie, Alle juristen in Nederland kennen de mazen der wet, Alle ambtenaren van het ministerie kregen een overplaatsingsbrief, etc. Men moet dan constructies als mannelijke en vrouwelijke docenten (juristen, ambtenaren, etc.) kunnen toelaten als grammaticaal. Bij woorden als bokser, brandweerman, ober, etc. treedt neutralisatie waarschijnlijk nooit op. In mijn artikel ben ik niet ingegaan op het verschijnsel van de neutralisatie. Het spreekt vanzelf dat als atleten geneutraliseerd wordt gelezen, mijn argumentatie ten aanzien van (14) De atleten die tot het mannelijk geslacht behoorden, waren de lievelingen van het Japanse publiek, gedemonstreerd moet worden aan de hand van een ander voorbeeld, uit de categorie van bokser. Overigens lijkt het verschijnsel van de neutralisatie dat vanuit een socio-linguïstisch standpunt erg interessant is, in overeenstemming te zijn met het proces van betekenisverandering in zulke woorden als arts dat ik in mijn artikel beschreef. Het lijkt me dat het in voetnoot 14 genoemde punt van de meerderheidskwantificatie hierbij een belangrijke rol speelt.
Ten aanzien van de door Wiersma voorgestelde regel (21) ‘Voor alle x, als x MANNELIJK is, dan is x LEVEND’ in plaats van (20) ‘Voor alle x, als x MANNELIJK is, dan is x MENS’ wil ik het volgende opmerken. Inderdaad lijkt (21) iets nauwkeuriger dan (20). Deze laatste regel kan echter niet onwelgevormd worden genoemd, hij heeft simpelweg een minder groot bereik dan (21). In dit verband wil ik ter vermijding van misverstand vermelden dat ik LEVEND uitsluitend heb gebruikt in de interpretatie ‘bezield’ (in het Engels is de term ‘animate’). Wiersma's mannelijke brandnetels vallen daardoor niet onder regel (21). Wat betreft mijn karakterisering van trouwen als de institutionalisering van een bestaande liefdesrelatie, deze kan vanuit juridisch standpunt wat naïef genoemd worden. Wiersma's beschrijving (23) kan wel als correct worden geaccepteerd, maar in deze juridische omschrijving verdwijnt nu juist het element dat trouwen tot trouwen maakt: een broer en een zus die een ‘overeenkomst tot samenleven’ institutionaliseren zijn niet getrouwd. Kennelijk moet het woord samenleven in Wiersma's omschrijving verder omschreven worden.
Het lexicon. Inderdaad gebruik ik dit woord als vakterm. Het punt waar het om gaat is het volgende. De taalkunde werkt tegenwoordig met een concept ‘geïdealiseerde taalgebruiker’ om te kunnen abstraheren van allerlei toevallige kenmerken in het individuele taalgebruik, zoals geheugenbeperkingen, nervositeit, concentratieverlies, etc. Een geïdealiseerde taalgebruiker is in deze voorstelling van zaken iemand die in een volledig homogene taalgemeenschap voorkomt, waar iedere taalgebruiker over hetzelfde lexicon beschikt. Men abstraheert dus ook naar een geïdealiseerd lexicon toe. Dit abstractieproces, dat ook in andere empirische wetenschappen wordt toegepast - natuurkundigen bestuderen de valwetten niet in de vrije natuur - heeft in mijn artikel ter discussie gestaan. Men kan best een homogeen geïdealiseerd lexicon aannemen, maar men mag niet uit het oog verliezen dat het ijken van woordbetekenissen in een taalgemeenschap primair een sociaal proces is, waarbij de meest ‘succesrijke’ betekenissen gaan domineren. In deze opvatting wordt het concept ‘homogeen lexicon’ verbonden met de notie ‘norm’, de homogeniteit van het lexicon moet (mede) worden beschreven in termen van een intersubjectief tot stand gekomen norm ten aanzien van de betekeniselementen die in het lexicon voorkomen. Om nog een voorbeeld te geven: voor sommige taalgebruikers zal iemand die tachtig (respectievelijk zestig, veertig) jaar is niet meer atleet mogen worden genoemd, hoogstens ex-atleet of veteraan. Het ziet er naar uit dat het discussiedomein met betrekking tot atleet op een of andere wijze begrensd wordt door de leeftijd (of liever: door het feit dat men in een bepaalde periode lichamelijk optimaal functioneert). Voor individuele taalgebruikers zal deze grens aanzienlijk kunnen verschillen. Iemand met hoge eisen zal veertigjarigen uitsluiten met de kwalificatie Zo iemand noem je toch geen ‘atleet’ en het woord atleet alleen gebruiken voor iemand die op het top- | |
[pagina 226]
| |
punt van zijn lichamelijke prestaties is. Anderen zijn wat soepeler en achten het woord toepasbaar op iemand die hoewel van middelbare leeftijd toch fysiek goed functioneert en actief sport beoefent. Naar mijn mening moet de taalkundige die zoiets als dè betekenis van atleet zou willen beschrijven, rekening houden met deze feiten. Gezien vanuit het individuele lexicon kan men het abstractieproces naar een norm verantwoorden in termen van universele kwantificatie en existentiële kwantificatie. Wiersma merkt in dit verband op ‘Zo individueel schijnt het lexicon toch niet te zijn...’ Wat dat betreft ben ik veel pessimistischer. Wie goed doorvraagt zal gauw constateren dat er vrijwel ten aanzien van elk woord individuele interpretaties zijn. Deze verschillen vallen vaak niet op, maar bij conflicten wordt het evident, zoals blijkt uit de moeilijkheid van het opstellen van verdragen (bij voorbeeld tussen West- en Oost-Duitsland). Tegen de achtergrond van het abstractieproces van individueel naar collectief lexicon kan ook de term ‘theorie over de werkelijkheid’ worden gezien. Als men onder ‘kennistheorie’ verstaat een intersubjectief tot stand gekomen theorie over het (menselijk) kennen, dan kan men naar analogie van het onderscheid tussen collectief lexicon en individueel lexicon, ook spreken van een kennistheorie van een individu als het geheel van (meestal impliciet gelaten) opvattingen over de door hem ervaren werkelijkheid. In deze zienswijze construeert elk individu, dat wil dus zeggen, elke taalgebruiker een theorie over de werkelijkheid. De betekeniselementen van het type MANNELIJK, LEVEND, MENSELIJK, etc. hebben daarin de status van theoretische termen. Op analoge wijze kan men zeggen dat een kind in zijn taalverwervingsperiode een theorie van zijn taal vormt die hem in staat stelt op basis van een beperkte hoeveelheid gegevens een volledige geinternaliseerde grammatica te construeren. In beide gevallen wordt de individuele taalgebruiker gezien als een theorievormend wezen.) In verband met de beschikbare ruimte moet ik hier volstaan met deze algemene toelichting. Voor een uitvoeriger discussie van de hier behandelde zaken moge ik verwijzen naar H.J. Verkuyl e.a., Transformationele taalkunde, Utrecht (te verschijnen). |
|