De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Julio Cortázar
| |
[pagina 76]
| |
op zoete wijze zal verteren tot we verast zijn. Dan kun je beter een verdrag sluiten, als de katten en het mos tussen de stenen, directe vriendschap sluiten met de schorre conciërges, met de bleke, kwijnende schepseltjes die voor het raam zitten en naar buiten kijken, spelend met een dood takje. Zo wegteren zonder rust, de centrale verzenging verdragen die vordert als de trage rijping in fruit, de polsslag zijn van een brandstapel in dit eindeloze stenen struikgewas, lopen door de nachten van ons leven met de onderworpenheid van het bloed in zijn blinde baan. Hoe vaak vraag ik me niet af of dit enkel schrijven is, in een tijd waarin we op bedrog afhollen te midden van onfeilbare vergelijkingen en conformismemachines. Maar als je jezelf afvraagt of we de andere kant van de gewoonte ooit zullen kunnen vinden, of het niet beter is je te laten voortslepen door de vrolijke cybernetica ervan, ben je dan niet alweer met literatuur bezig? Opstandigheid, conformisme, zielsangst, aards voedsel, alle tweedelingen: Yin en Yang, contemplatie of Tätigkeit, havervlokken of adellijke patrijs, Lascaux of Mathieu, wat een woordenhangmat, wat een zakdialectiek met stormen in pyjama en saloncataclysmen. Alleen het feit al dat je piekert over de eventuele keus, maakt het kiesbare ongeldig en troebel. Que sí, que no, que eb ésta está...’ Het zou de schijn hebben dat een keus niet dialectisch kan zijn, dat de keusstelling haar verarmt, dat wil zeggen haar vervalst, dat wil zeggen verandert in iets anders. Hoeveel aeonen tussen Yin en Yang? Tussen ja en nee, hoeveel misschiens? Alles is schriftuur, of te wel fabel. Maar wat schieten we op met de waarheid die haar eerzame bezitter geruststelt? Onze enige mogelijke waarheid moet verzinsel zijn, dat wil zeggen schriftuur, literatuur, peinture, sculptuur, argicultuur, piscituur, alle turen van de wereld. Waarden, turen; heiligheid, een tuur; maatschappij, een tuur; liefde, puur tuur; schoonheid, tuur der turen. In een van zijn boeken heeft Morelli het over de Napolitaan die jaren achtereen op de drempel van zijn huis zat te kijken naar een schroef op de grond. Als het donker was, raapte hij haar op en legde haar onder zijn matras. Eerst betekende de schroef gelach, plagerijen, algemene irritatie, samenscholing van buren, een teken van schending van de burgerplichten, maar ten slotte schouder ophalen, vrede, de schroef betekende vrede, niemand kon op straat langslopen zonder tersluiks naar de schroef te kijken en te voelen dat zij vrede was. De man stierf aan een flauwte en de schroef verdween zodra de buren kwamen. Een van hen bewaart haar, misschien haalt hij haar heimelijk te voorschijn om er naar te kijken, bergt haar weer op en gaat naar de fabriek met een gevoel dat hij niet begrijpt, een duistere afkeuring. Hij komt niet tot rust voor hij de schroef weer te voorschijn heeft gehaald en er naar kan kijken, hij blijft er naar kijken tot hij stappen hoort, dan moet hij haar haastig wegbergen. Morelli was van mening dat de schroef iets anders moest zijn, een god of iets van dien aard. Een te gemakkelijke oplossing. Misschien zat de vergissing hierin dat men aannam dat dat voorwerp een schroef was, alleen omdat het er uitzag als een schroef. Picasso neemt een speelgoedautootje en verandert het in de kin van een hondskopaap. Misschien was die Napolitaan een idioot, maar het is ook mogelijk dat hij de uitvinder van een wereld was. Van de schroef naar een oog, van een oog naar een ster... Waarom zou je je onderwerpen aan de Grote Gewoonte? Je kunt je eigen tuur kiezen, jouw verzinsel, dat wil zeggen de schroef of het speelgoedautootje. Zo vernietigt Parijs ons langzaam op een heerlijke manier, het verpulvert ons tussen verwelkte bloemen en papieren tafellakens met wijnvlekken, met zijn kleurloze vuur dat bij het vallen van de avond te voorschijn kruipt uit de vermolmde portieken. Wij worden | |
[pagina 77]
| |
verzengd door een verzonnen vuur, een witgloeiende tuur, een maaksel van de menselijke soort, een stad die de Grote Schroef is, de verschrikkelijke naald met haar nachtelijk oog waardoorheen de Seine-draad gaat, folterapparaat met spijkerpunten, doodsangst in een kooi belaagd door razende zwaluwen. Wij worden verzengd in ons werk, wonderbaarlijke doodseer, fiere uitdaging van de phoenix. Niemand zal ons van het doffe vuur genezen, van het kleurloze vuur dat bij het vallen van de avond door de rue de la Huchette holt. Ongeneeslijk, volstrekt ongeneeslijk als wij zijn, kiezen wij de Grote Schroef als tuur, wij buigen ons over haar heen, kruipen in haar, verzinnen haar elke dag opnieuw, bij iedere wijnvlek op het tafellaken, bij iedere zoen van roest in de vroege ochtenden op het Cour de Rohan verzinnen wij onze brand, branden wij van binnen naar buiten, misschien is dat de keuze, misschien omhullen woorden dit zoals een servet het brood, en misschien zit daarin de geur, het meel dat rijst, het ja zonder nee, of het nee zonder ja, de dag zonder Manes, zonder Ormoezd of Ahriman, voor eens en al en in vrede en zo is het wel genoeg.
Zou ik la Maga tegenkomen? Vaak was het voldoende geweest om via de rue de Seine bij de poort naar de Quai de Conti te komen en ik zag, zodra ik iets kon onderscheiden in het boven de rivier hangende asgrauwe, olijfkleurige licht hoe haar slanke silhouet zich aftekende op de Pont des Arts, hoe ze van de ene naar de andere kant liep, of over de ijzeren reling hing boven het water. En het sprak eigenlijk vanzelf dat ik dan de straat overstak, de treden naar de brug beklom, mijn voet op de smalle baan zette en op la Maga afliep, die zonder verbazing glimlachte, evenals ik ervan overtuigd dat een toevallige ontmoeting het minst toevallige is in ons leven en dat mensen die stipte afspraken maken ook lijntjespapier nodig hebben om elkaar te schrijven en hun tube tandpasta van onderaf uitknijpen. Maar deze keer zou ze niet op de brug zijn. Waarschijnlijk neusde ze met haar smalle, doorschijnende gezichtje in oude portieken in het Marias-getto, of stond ze met een patatverkoopster te praten, of een warm worstje te eten op de Boulevard de Sébastopol. Hoe dan ook, toen ik op de brug kwam was la Maga er niet. Deze keer bevond la Maga zich niet op mijn weg en al kenden we elkaars kamers, ieder hoekje van onze pseudostudentenkamers in Parijs, iedere ansicht met een venstertje Braque, Ghirlandaio of Max Ernst binnen hun goedkope omlijsting tegen het schreeuwende behang, we zouden elkaar nooit thuis opzoeken. We zagen elkaar liever op de brug, op het terras van een cafeetje, in een cineclub of gehurkt bij een kat op een binnenplaats in het Quartier Latin. We liepen zonder elkaar te zoeken, maar we wisten dat we liepen om elkaar tegen te komen. Oh, Maga, steeds als ik een vrouw als jou zag, ontstond er een oorverdovende stilte, een scherp, kristalhelder moment van rust, dat tenslotte triest ineenklapte als een natte paraplu die gesloten wordt. Over paraplu's gesproken, Maga, herinner je je nog die oude paraplu die we offerden in een diepe greppel in het Parc Mountsouris, op een ijzige maartse namiddag? We gooiden hem weg, want hij was al half stuk toen jij hem op de Place de la Concorde vond en daarna had je er intensief gebruik van gemaakt vooral om er mensen in de metro of in de bus mee in hun ribben te prikken, onhandig en verstrooid als je bent, wegdromend of je gedachten bij een patroontje dat twee vliegen schetsten tegen het dak van de bus. Die middag begon het ineens te stortregenen en toen we het park inliepen wilde jij trots je paraplu opzetten, maar - wat een ramp - je hand was één en al kille | |
[pagina 78]
| |
bliksemstraal en zwarte wolken, flarden gescheurde stof die tussen ontwrichte flonkerbaleinen neerdwarrelden en terwijl we drijfnat werden moesten we vreselijk lachen bij het idee dat een paraplu die op een plein gevonden was waardig in een park hoorde te sterven en niet mocht terechtkomen in de ordinaire kringloop van vuilnisbak of goot; daarom rolde ik hem zo goed en zo kwaad als het ging op en liepen we er mee naar het hoogste punt van het park, vlakbij het bruggetje over de spoorlijn en vandaar gooide ik hem uit alle macht naar de natte, groene grasbodem in de diepte, terwijl jij een kreet slaakte waarin ik vaag de vloek van een walkure meende te herkennen. En hij verdween in de diepte als een schip dat ten onder gaat in het groene water, het groene, stormachtige water, in la mer qui est plus félonesse en été qu'en hiver, in de verraderlijke golven, Maga, allemaal mogelijkheden die we een poos lang afwogen, verliefd op Joinville en het park, met onze armen om elkaar heen als twee natte bomen of als acteurs in een erbarmelijk slechte Hongaarse film. En hij bleef in het gras liggen, nietig en zwart als een vertrapt insekt. Doodstil lag hij daar, geen enkele van zijn veren sprong meer op als tevoren. Afgelopen. Uit. Oh, Maga, en we voelden ons niet blij. Wat kwam ik eigenlijk doen op de Pont des Arts? Ik geloof dat ik die donderdag in december van plan was om naar de rechteroever te gaan en wat wijn te drinken in het cafeetje in de rue des Lombards, waar madame Léonie mijn hand leest en me reizen en onverwachte gebeurtenissen voorspelt. Ik heb je nooit meegenomen om madame Léonie je hand te laten lezen, waarschijnlijk uit angst dat ze in je hand één of andere waarheid over mij zou lezen, je bent altijd een verschrikkelijke spiegel geweest, een gruwelijke echoput, en wat wij liefde noemden liet zich misschien in één beeld vangen: ik stond voor jou met een gele bloem in mijn hand en jij hield twee groene kaarsen vast, terwijl een druilerige regen van opgeven, afscheid en metrokaartjes in ons gezicht woei. Ik heb je dus nooit meegenomen naar madame Léonie, Maga; en omdat je het me verteld hebt weet ik hoe jij het op jouw beurt vervelend vond dat ik je zou zien binnengaan in dat boekwinkeltje in de rue de Verneuil, waar een gebogen grijsaard een enorm kaartsysteem bijhoudt en alles wat er van geschiedschrijving te weten valt weet. Jij ging daar heen om met de kat te spelen en de oude man liet je binnen zonder iets te vragen, allang blij dat je af en toe een boek voor hem van de hoogste planken pakte. Dan warmde jij je bij de kachel met zijn grote zwarte pijp en je vond het niet leuk dat ik te weten zou komen dat je bij die kachel kroop. Toch moest dit alles op een goed moment verteld worden, het viel alleen niet mee het goede moment voor iets te bepalen en zelfs toen ik over de reling hing en een purperrode aak prachtig als een blinkendschone kakkerlak onder me door zag varen met een witgeschorte vrouw die de was ophing en ik naar de groengeverfde raampjes met de Hansel en Gretelgordijntjes keek, zelfs toen, Maga, vroeg ik me af of deze omweg zin had, want om bij de rue des Lombards te komen had ik beter de Pont Saint-Michel en de Pont au Change kunnen nemen. Och, als jij er die avond als zo vaak geweest was, zou ik geweten hebben dat deze omweg zin had, maar toen dat niet zo was kleineerde ik mijn teleurstelling door van een omweg te spreken. Nou ja, ik zette gewoon de kraag van mijn jekker op, volgde de kaden tot aan het complex grote winkels dat bij het Châtelet ophoudt, ging onder de paarsige schaduw van de Tour Saint-Jacques door en liep de straat in waar ik woonde, mijn gedachten bij het feit dat ik jou niet gezien had en bij madame Léonie. Ik weet dat ik op een dag in Parijs kwam, ik weet dat ik een tijd lang van allerlei leningen rond | |
[pagina 79]
| |
kwam en hetzelfde deed en zag als iedereen. Ik weet dat jij uit een café in de rue du Cherche-Midi kwam en dat we aan de praat raakten. Die middag liep alles mis, want ik met mijn Argentijnse zeden kon echt niet aan één stuk door van trottoir naar trottoir hollen om naar de meest onbenullige dingen in de spaarzaam verlichte etalages te kijken in straten die ik me niet meer voor de geest kan halen. Ik liep mokkend achter je aan en ik vond je aanstellerig en onbehouwen, tot je moe werd van het niet-moe zijn en we een café op de Boul' Mich' binnengingen en jij me pardoes tussen twee croissanten door een groot stuk van je leven vertelde. Hoe kon ik toen vermoeden dat wat zo bedrieglijk leek wáár was, een Figari met paarse zonsondergangskleuren, met doodsbleke gezichten met honger en klappen in de hoeken. Later zou ik je geloven, later was er reden toe, was daar madame Léonie die de hand die met jouw borsten geslapen had las en die jouw woorden vrijwel letterlijk herhaalde: ‘Ergens lijdt zij. Zij heeft altijd geleden. Zij is erg vrolijk, is dol op geel, haar lievelingsvogel is de merel, haar lievelingstijd is de nacht, haar lievelingsbrug de Pont des Arts.’ (Een purperrode aak, Maga, waarom zijn we er eigenlijk niet op weggevaren toen het nog niet te laat was). En kijk, nauwelijks kenden wij elkaar of het leven spande al zo tegen ons samen dat we elkaar zorgvuldig misliepen. Jij kon niets voor je houden en ik had meteen in de gaten dat ik om je te zien zoals ik wilde eerst mijn ogen moest sluiten en via dingen als gele sterren (die trilden in een fluwelen gelei) en rode sprongen van humeur en tijd, drong ik dan langzaam binnen in een Maga-wereld, oftewel onhandigheid en verwarring, maar ook varens met de signatuur van de spin Klee, het circus Miró, de asspiegels van van Vieira da Silva, een wereld waarin jij je bewoog als een paard op een schaakbord, dat wilde bewegen als een toren, die wilde bewegen als een loper. In die tijd gingen we vaak naar de cineclub om stomme films te zien want ik met mijn ontwikkeling, niet waar, maar jij, arm, klein ding begreep absoluut niets van dat gele krampachtige gesnerp van voor je geboorte, van die streperige emulsie waarin dode mensen rondhuppelden; maar soms kwam ineens Harold Lloyd in beeld, dan schudde jij het droomwater van je af en verbeeldde je uiteindelijk dat de hele film uitstekend was geweest en dat Pabst zus en Fritz Lang zo... Je werkte een beetje op mijn zenuwen met je perfectionisme, je afgetrapte schoenen, je weigering het aanvaardbare te aanvaarden. We aten hamburgers op het Carrefour de l'Odéon en fietsten naar Montparnasse, naar onverschillig welk hotel, onverschillig welk kussen. Maar soms fietsten we door tot de Porte d'Orléans en we raakten steeds vertrouwder met die braakliggende terreinen voorbij de Boulevard Jourdan waar de vrienden van de Slangenclub soms om twaalf uur 's nachts samenkwamen om te praten met een blinde ziener, een prikkelende paradox. We lieten onze fietsen in de straat achter en liepen langzaam het terrein op, maar bleven soms weer staan om naar de lucht te kijken, want het is één van de weinige plekken in Parijs waar de lucht fascinerender is dan de grond. Op een vuilnishoop zaten we een tijdje te roken, terwijl la Maga mijn haar streelde of nog niet eens verzonnen liedjes neuriede, dwaze ritmische wijsjes die ze soms onderbrak voor een zucht of een herinnering. Ik profiteerde van deze ogenblikken om aan nutteloze dingen te denken, een gewoonte waarmee ik jaren daarvoor in een ziekenhuis begonnen was en die me steeds vruchtbaarder en onontbeerlijker voorkwam. Met enorme inspanning lukte het me door hulpbeelden op te roepen en aan geuren en gezichten te denken om uit het niets een paar kastanjebruine schoenen te toveren die ik in 1940 in Olavarría gedragen had. Er zaten rubberhakken en | |
[pagina 80]
| |
flinterdunne zolen onder en als het regende sijpelde het water tot aan mijn ziel naar binnen. Met dat paar schoenen in de hand van mijn herinnering kwam de rest vanzelf: het gezicht van doña Manuela bijvoorbeeld of de dichter Ernesto Morroni. Maar ik drong hun beeld terug want de clou was om alleen maar het onbeduidende terug te halen, het onooglijke, het vergane. Het ging niet; ik trilde van machteloosheid, aangevreten door de mot die nog even uitstel gunt, afgestompt omdat ik de tijd gekust had, maar tenslotte zag ik naast de schoenen een blikje Solthee dat mijn moeder me in Buenos Aires gegeven had. En het dubbele theelepeltje, het muizevallepeltje, waarin de zwarte muisjes levend in de kop water verbrandden, piepend en burbelend. Omdat ik er van overtuigd ben dat alles in herinnering beklijft en niet alleen de Albertine's of de belangrijkste dagelijkse hart- en nierroerselen, wilde ik per se reconstrueren wat er op mijn werktafel in Floresta lag, of het gezicht van een meisje dat je meteen vergeet en dat Gekrepten heette, of hoeveel kroontjespennen er in mijn pennebakje van de vijfde klas zaten en tenslotte begon ik te trillen en werd ik wanhopig (want het is me nooit gelukt dat van die kroontjespennen te herinneren, ik weet dat ze in het pennebakje zaten, in een apart vakje, maar ik weet niet meer hoeveel het er waren en evenmin het precieze moment dat het er twee of zes waren), tot la Maga me weer tot de werkelijkheid terugbracht met een kus en door de rook van haar sigaret en haar warme adem in mijn gezicht te blazen; dan lachten we en hervatten we onze wandeling tussen vuilnishopen, op zoek naar onze vrienden van de Club. Toen al besefte ik dat zoeken mijn lot was, het kenmerk van mensen die 's nachts de straat op gaan zonder een bepaald doel, de drijfveer van kompasvernietigers. Tot we er moe van werden hadden la Maga en ik het over patafysica, want ook zij kwam voortdurend in uitzonderlijke situaties terecht (hoe moet je onze ontmoeting anders noemen en zovele dingen duister als lucifer), ook zij zag zich steeds in hokjes geplaatst die niet bestemd zijn voor mensen en toch minachtten we niemand, we dachten niet dat we een soort goedkope uitgave van Maldoror waren of Melmoths die bij wijze van bijzonder voorrecht mogen dolen. Ik geloof niet dat de glimworm zich er meer door zou voelen als hij wist dat hij ontegenzeglijk één van de verbazingwekkendste wonderen van dit wereldcircus is en toch hoef je hem alleen maar een bewustzijn toe te dichten om te begrijpen dat het lichtbeestje iedere keer dat zijn buikje opgloeit een kitteling van bevoorrechting moet voelen. Op dezelfde manier vond la Maga het prachtig dat ze altijd in onwaarschijnlijke verwikkelingen verzeild raakte, omdat de natuurwetten geen greep hadden op haar leven. Zij was zo iemand die maar over een brug hoeft te lopen of hij stort al in. Iemand die hete tranen schreit als haar te binnen schiet dat ze het lot waar zojuist de honderdduizend op gevallen is in een etalage heeft zien liggen. Ik voor mij, ik was er al aan gewend dat mij tamelijk uitzonderlijke dingen overkwamen en ik vond het niet eens zo griezelig meer om in een onverlichte kamer een platenalbum te willen pakken en het gewriemel in mijn hand te voelen van een reusachtige duizendpoot die de band van het album als slaapplaats gekozen had. Zoiets bijvoorbeeld, of grote grijze of groene pluizen te vinden in een pakje sigaretten, of het geluid van een locomotief te horen dat qua tijd en toonhoogte precies paste in een passage uit een symfonie van Ludwig van; of een pissotière in de rue de Médicis binnen te gaan en een man vol toewijding te zien staan plassen tot hij op een gegeven moment een stap terugdeed, zich naar mij toewendde en me iets liet zien dat hij als een kostbaar, liturgische relikwie op zijn handpalm hield: een lid, ongelooflijk van afmetingen en kleuren, en op het zelfde ogenblik te bedenken dat | |
[pagina 81]
| |
deze man sprekend leek op een andere (maar het was hem niet) die vierentwintig uur daarvoor in de Salle de Géographie een lezing had gehouden over totems en taboes en die daarbij voorzichtig op zijn handpalm het publiek ivoren stokjes liet zien en liervogelveren, rituele munten, magische fossielen, zeesterren, gedroogde vissen, foto's van vorstelijke bijzitten, offergraven van jagers en enorme gebalsemde scarabeeën die de onvermijdelijke dames deden huiveren van angstige verrukking. Al met al valt het niet mee iets te zeggen over la Maga, die op dit moment ongetwijfeld in Belville of Pantin ingespannen de grond afspeurt tot ze een rood lapje vindt. Als ze het niet vindt, zoekt ze de hele nacht door. Dan rommelt ze met glazige ogen in vuilnisbakken, er van overtuigd dat haar iets afschuwelijks overkomt als ze deze losprijs niet vindt als teken van genade of uitstel. Ik weet wat dat is, want ook ik gehoorzaam dergelijke tekens en soms moet ook ik een rode lap vinden... Van kinds af aan moet ik alles wat ik op de grond laat vallen - wat het ook is - onmiddellijk oprapen, zoniet dan zal er iets akeligs gebeuren, niet met mij, maar met iemand van wie ik houd en wiens naam begint met de eerste letter van het gevallen voorwerp. Het vervelende is, dat niets mij kan tegenhouden als ik iets op de grond laat vallen, en het is ook niet goed als iemand anders het opraapt want dan zal de vloek zijn kwaad evengoed uitrichten. Ik ben hierom vaak voor krankzinnig verklaard en ik ben inderdaad krankzinnig als ik me bij voorbeeld op een uit mijn hand geglipt potlood of stukje papier werp, zoals die avond met dat suikerklontje in dat restaurant in de rue Scribe, een sjieke bedoening stampvol zakenmensen, met zilvervossen omhangen hoeren en voorbeeldige echtparen. Ik was daar met Ronald en Etienne en ik liet een suikerklontje vallen dat onder een tafeltje nogal ver van het onze bleef liggen. Het eerste wat me bezig hield was de vraag hoe dat klontje daar helemaal terecht kon komen, want gewoonlijk blijven suikerklontjes liggen op de plek waar ze neerkomen overeenkomstig de eigenschappen van het parallellepipedum. Maar dit klontje gedroeg zich als een mottebal wat mijn angst nog vergrootte en ik begon zowaar te geloven dat ze het uit mijn hand gegrist hadden. Ronald kent me en toen hij zag waar het klontje terecht gekomen was, begon hij te lachen. Dat maakte me nog banger en tegelijkertijd voelde ik een woede opkomen. Er kwam een kelner toelopen in de veronderstelling dat er iets kostbaars gevallen was, een Parker of een gebit, maar hij maakte enkel dat ik nog zenuwachtiger werd en zonder iets te zeggen op de grond dook en begon te zoeken tussen de schoenen van de mensen die vreselijk nieuwsgierig waren, omdat ze (terecht) dachten dat het om iets belangrijks ging. Aan de bewuste tafel zat een dikke roodharige met een iets minder dik maar niet minder hoerig wijf, en twee zakenlieden of iets in die richting. Om te beginnen stelde ik vast dat het klontje nergens te bekennen was, terwijl ik toch gezien had hoe het tussen die schoenen (die onrustig als hennen heen en weer schuifelden) sprong. Tot overmaat van ramp lag er een kleed op de vloer en al was dat walgelijk versleten, het klontje zat tussen de wol verborgen en ik kon het niet vinden. De kelner liet zich aan de andere kant van de tafel op de grond zakken en zo kropen we dan als twee viervoeters tussen de henneschoenen die uitzinnig begonnen te kakelen boven ons hoofd. De kelner zocht nog steeds naar de Parker of louis d'or en toen we eenmaal goed en wel in de intieme beslotenheid van het halfduister onder de tafel zaten, vroeg hij me waar het eigenlijk om ging en toen ik het hem vertelde zakte zijn mond van verbazing open, maar ik was niet in de stemming om te lachen, de angst klemde om mijn maagmond en ik werd nu echt | |
[pagina 82]
| |
wanhopig (de kelner was woedend overeind gekomen). Ik begon naar de damesschoenen te graaien om te zien of de suiker zich misschien onder de boog van een zool schuil hield en de hennen kakelden maar door, de zakenhanen pikten in mijn rug en ik hoorde Ronald en Etienne schateren, terwijl ik van tafel naar tafel kroop tot ik de suiker eindelijk achter een second empire-poot zag liggen. Iedereen was woedend en ik niet minder, toen ik de suiker in mijn hand geklemd hield en voelde hoe ze zich vermengde met het zweet van mijn huid, hoe ze walgelijk wegsmolt tot een soort kleverige wraak; dergelijke dingen overkwamen me dagelijks.
Aanvankelijk had ik mijn verblijf hier als een aderlating ervaren, als een innerlijke afstraffing, de behoefte om dat stomme blauwe paspoort in mijn colbertzak aan te raken, mijn hotelsleutel goed veilig aan het sleutelbord. Angst, onwetendheid, verbazing: dit heet zus, dat vraag je zo, nu gaat die vrouw glimlachen, na die straat begint de Jardin des Plantes. Parijs, een ansicht met een tekening van Klee naast een vuile spiegel. Op een middag in de rue du Cherche-Midi was la Maga in mijn leven gekomen. Als ze naar mijn kamer in de rue de la Tombe Issoire kwam, nam ze altijd iets mee, een bloem, een ansicht van Klee of Miró -, en als ze geen geld had raapte ze in het park een plataneblad op. In die tijd ging ik 's morgens vroeg de straat op om te zoeken naar metaaldraad en lege dozen waarvan ik later mobielen maakte, constructies die boven de schoorsteen bungelden, nutteloze apparaten die la Maga me hielp beschilderen. Wij waren niet verliefd, wij bedreven de liefde met een zakelijke, kritische virtuositeit, maar daarna vervielen we in afschuwelijke stiltes. Het bierschuim in de glazen kreeg langzaam maar zeker de kleur van poetskatoen, het werd lauw en zeeg ineen, terwijl wij elkaar aankeken en voelden dat dit nu Tijd was. Tenslotte stond la Maga op en begon door de kamer te ijsberen. Ik heb meerdere malen gezien hoe zij haar lichaam in de spiegel bewonderde, haar borsten in haar handen nam als een Syrisch beeldje en haar blik in een trage streling langs haar huid liet glijden. Nooit heb ik de verleiding kunnen weerstaan haar bij me in bed terug te roepen, te voelen hoe ze langzaam op me gleed, en zich weer ontspande na dat korte moment waarin ze zo hopeloos alleen en verliefd was geweest, oog in oog met de eeuwigheid van haar lichaam. In die dagen praatten wij nauwelijks over Rocamadour, ons genot was egoïstisch en overviel ons kreunend met zijn smalle voorhoofd, hield ons in zijn greep met zijn handen vol zout. Ik leerde la Maga's wanorde aanvaarden als de natuurlijke toestand van elk moment: zo hadden we het over Rocamadour en zo zaten we alweer achter een bord opgewarmde vermicelli en dronken wijn, bier en limonade door mekaar, holden de trap af om bij het oude vrouwtje op de hoek twee porties oesters te halen, speelden op de karkasloze piano van madame Noguet liederen van Schubert en predules van Bach, of duldden Porgy and Bess bij geroosterde biefstuk met pickles. De wanorde waarin wij leefden, dat wil zeggen de orde waarin een bidet als de gewoonste zaak van de wereld onmerkbaar in een platenbak en archief voor onbeantwoorde post kan veranderen, leek mij een onontbeerlijk discipline, maar ik paste ervoor dat aan la Maga te vertellen. Ik was er al gauw achter dat je la Maga niet in methodische bewoordingen met de werkelijkheid moest confronteren, het prijzen van wanorde zou haar evenzeer geërgerd hebben als het afwijzen er van. Voor haar bestond het begrip wanorde niet, dat wist ik vanaf het moment dat ik voor het eerst de inhoud van haar tas zag (dat was in een café in de rue Réaumur, het regende en we | |
[pagina 83]
| |
begonnen naar elkaar te verlangen), ik daarentegen aanvaardde het en moedigde het zelfs aan toen ik het eenmaal had onderkend. Op dergelijke nadelen was mijn verhouding met vrijwel iedereen gebaseerd. Hoe vaak kwam niet, als ik op een al dagen niet opgemaakt bed lag en ik hoorde la Maga huilen omdat een jongetje in de metro haar aan Rocamadour had doen denken, of zag hoe ze haar haren kamde nadat ze de hele middag voor een portret van Eleonora van Aquitanië had gestaan en zo wanhopig graag op haar wilde lijken, hoe vaak kwam op zo'n moment niet als een soort mentale oprisping de gedachte bij me op dat mijn hele levens-abc niets meer voorstelde dan een pijnlijke stompzinnigheid, want het bleef steken bij een zuiver dialectische beweging, bij de voorkeur aan nietgedrag boven gedrag, aan bescheiden onfatsoen boven allemansfatsoen. La Maga stak haar haar op, maakte het weer los, en begon er opnieuw aan te frunniken. Ze was met haar gedachten bij Rocamadour, zong iets van Hugo Wolf (niet best), gaf me een zoen, vroeg hoe ik haar haar zo vond zitten, begon op een geel papiertje te tekenen, en dat alles was zij, een onverbrekelijke eenheid, terwijl ik daar op een opzettelijk vuil bed lag, met een opzettelijk lauw biertje in mijn hand, onophoudelijk mezelf en mijn leven, ik met mijn leven tegenover het leven van de anderen. Toch was ik er behoorlijk trots op een bewuste vagebond te zijn onder talrijke manen, onder talloze verwikkelingen met la Maga, Ronald, Rocamadour, en de Club, straten, mijn morele ongezondheid en andere etteringen, Berthe Trépat, soms honger, de oude Trouille die me uit de moeilijkheden haalde, onder nachten kotsensvol muziek, tabak, kleine misselijke streken en allerhande ruil. Maar of ik nu onder of boven dit alles stond, ik had mezelf niet als de klassieke bohémien willen inpraten dat deze broekzakchaos een hogere geestesorde of welk ander al even verrot etiket ook voorstelde, en evenmin had ik willen aanvaarden dat een greintje fatsoen (fatsoen, jongeman!) voldoende was om uit zoveel goor katoen te kunnen kruipen. In die toestand had ik la Maga ontmoet, la Maga die zonder het te weten mijn getuige en mijn spionne was, en het ergerde me dat ik dat allemaal overdacht en wist dat het me zoals altijd veel minder moeite kostte om te denken dan om te zijn, dat in mijn geval het ergo van het befaamde gezegde niet zo ergo was, allesbehalve dat, dus liepen we maar wat langs de linkeroever, la Maga zonder te weten dat zij mijn spionne en getuige was, die diepe bewondering had voor mijn wijdvertakte kennis, omdat ik thuis was in de moderne literatuur, ja zelfs in de cool jazz, twee enorme mysteries voor haar. En door dat alles voelde ik me op antagonistische wijze verwant aan la Maga, wij hielden van elkaar met de dialectiek van magneet en vijl, aanval en verdediging, kaatsbal en muur. Vermoedelijk maakte la Maga zich illusies over mij, vermoedelijk dacht ze dat ik genezen was van mijn eigen vooroordelen, dat ik nu meer overhelde naar de hare die steeds luchthartiger en poëtischer werden. Te midden van dit kwetsbare geluk, te midden van deze bedrieglijke wapenstilstand, stak ik mijn hand uit en raakte de kluwen die Parijs is aan, haar oneindige materie die zich om zichzelf oprolde, het magma van de lucht en van wat zich tegen het raam aftekende, wolken en dakvensters; dan bestond er geen wanorde, dan was de wereld nog steeds iets versteends, iets dat vast lag, een spel van elementen die in hun scharnieren draaiden, een streng straten, bomen, namen, maanden. Er bestond geen wanorde die vluchtluikjes opende, er bestond alleen smerigheid en ellende, glazen met verschaald bier, kousen in een hoek, een bed dat naar geslachten en haar rook, een vrouw die met haar smalle, doorschijnende hand mijn dijen streelde en de liefkozing ver- | |
[pagina 84]
| |
traagde die mij even zou losrukken uit dit waken in het volledige niets. Het was altijd te laat, want al gingen we nog zo vaak met elkaar naar bed, geluk was ongetwijfeld iets anders, misschien iets droevers dan deze vrede en dit genot, een sfeer als rond een eenhoorn of eiland, een eindeloze val in de onbeweeglijkheid. La Maga wist niet dat mijn zoenen waren als ogen die voorbij haar open gingen, en dat ik als het ware buiten mezelf leefde, meedraaide in een ander wereldbeeld, de dolgedraaide stuurman op een zwart voorsteven dat de wateren des tijds doorkliefde en loochende. Die dagen, ergens in de vijftiger jaren, begon ik me ingekapseld te voelen tussen la Maga en een voorstelling in mijn hoofd van wat er eigenlijk had moeten gebeuren. Het was belachelijk om in opstand te komen tegen de Maga-wereld, de Rocamadour-wereld, want alles wees er op dat ik me, zodra ik mijn onafhankelijkheid terug had, niet langer vrij zou voelen. Zeldzaam schijnheilig als ik was, ergerde ik me aan dat bespioneer van mijn huid, mijn benen, de manier waarop ik met la Maga genoot, mijn pogingen om als een gekooide papegaai toch Kierkegaard door de tralies heen te lezen, en wat me het meest ergerde was geloof ik dat la Maga niet in de gaten had dat zij mijn getuige was, integendeel, ze was overtuigd van mijn verheven onafhankelijkheid. Ach nee, wat me in feite verbitterde was de wetenschap dat ik nooit meer zo dicht bij mijn vrijheid zou zijn als die dagen dat ik me ingekapseld voelde door de Magawereld, en dat mijn verlangen om me te bevrijden niets meer voorstelde dan een erkenning van de nederlaag. Het viel niet mee om in te zien dat ik met al mijn kunstmatige treffers, mijn manichees gescherm met licht en donker of mijn stompzinnige kurkdroge dichotomieën niet in staat was me een weg te banen over de treden van het Gare de Montparnasse waar la Maga me mee naar toe sleurde om naar Rocamadour te gaan. Waarom kon ik de gebeurtenissen niet aanvaarden zonder er een verklaring voor te zoeken, zonder onmiddellijk in begrippen als orde en wanorde, vrijheid en Rocamadour te denken zoals je potten geraniums rangschikt op een patio in de Cochambastraat? Misschien moest je wel tot de diepste stompzinnigheid vervallen om de deurknop van de latrine of van de Olijfhof te vinden. Vooralsnog was ik verbaasd dat la Maga haar fantasie zo ver had kunnen doorvoeren dat ze haar zoon Rocamadour had genoemd. In de Club hadden we onze hersens afgepijnigd om een verklaring voor die naam te vinden; la Maga beperkte zich tot de mededeling dat de jongen naar zijn vader heette, maar dat het haar toen die vader er eenmaal vandoor was, veel beter geleken had hem voortaan Rocamadour te noemen en hem buiten en nourrice te laten opgroeien. Soms repte la Maga wekenlang met geen woord over Rocamadour en dat viel altijd samen met de perioden waarin ze hoopte het ooit nog eens tot Lieder-vertolkster te brengen. Dan ging Ronald met zijn rode cowboyhoofd achter de piano zitten en krijste la Maga Hugo Wolf, zo rauw dat madame Noguet, die in de kamer ernaast plastic kralen zat te rijgen om later te verkopen op de boulevard de Sébastopol, er van huiverde. La Maga's vertolking van Schumann beviel ons tamelijk goed, maar het hing allemaal af van de maan en wat we die avond gingen doen, en ook van Rocamadour, want zodra la Maga aan Rocamadour dacht was het zingen van de baan en had Ronald, in zijn eentje achter de piano, alle gelegenheid om zijn bebop-ideeën uit te werken of ons een zoete dood te bezorgen met blues. Ik wil niet over Rocamadour schrijven, althans niet vandaag, daarvoor moet ik eerst nog veel meer tot mezelf komen, alles wat me van het centrum scheidt laten vallen. Het draait er altijd op uit, dat | |
[pagina 85]
| |
ik toespelingen maak op het centrum zonder de minste garantie dat ik weet waar ik het over heb; ik bezwijk voor de goedkope valstrik van de meetkunde waarmee wij, westerlingen, ons leven willen ordenen: as, centrum, raison d'être, Omphalos, Indo-europese namen vol heimwee. Ook dit bestaan hier dat ik soms probeer te beschrijven, dit Parijs waarin ik me als een droog blad beweeg, zou onzichtbaar zijn als er achter niet dat verlangen naar de as zou kloppen, naar het terugvinden van de grondslag. Wat een woorden, wat een benamingen voor één en dezelfde verwarring. Soms ben ik er van overtuigd dat stompzinnigheid en driehoek één zijn, dat acht maal acht waanzin is of een hond. Als ik la Maga, die verdichte nevelvlek, in mijn armen houd, bedenk ik dat het kneden van een poppetje uit wat broodkruimels evenveel zin heeft als het schrijven van de roman die ik nooit zal schrijven, of als het geven van mijn leven voor ideeën die de volkeren moeten verlossen. De slinger legt zijn korte beweging af en ik rijg me opnieuw in met geruststellende begrippen: onbeduidend poppetje, transcendente roman, heldhaftige dood. Ik zet ze op een rij, van klein naar groot: popje, roman, heldendom. Ik moet denken aan de waardeschalen die Ortega en Scheler zo grondig bestudeerd hebben: esthetiek, ethiek, religie. Religie, esthetiek, ethiek. Ethiek, religie, esthetiek. Popje, roman. Dood, popje. La Maga's tong kietelt me. Rocamadour, ethiek, popje, la Maga. Tong, kietelen, ethiek.
In een passage van Morelli het volgende motto uit L'Abbé C. van Georges Bataille: ‘Il souffrait d'avoir introduit des figures décharnées, qui se déplaçaient dans un monde dément, qui jamais ne pourraient convaincre.’ Een haast onleesbare potloodaantekening: ‘Ja, soms lijdt een mens, maar dat is de enige behoorlijke uitweg. Afgelopen met die hedonistische, voorgekauwde romans, met al hun psychologie. Men moet streven naar het uiterste, voyant zijn zoals Rimbaud dat wilde. De hedonistische romanschrijver is slechts voyeur. Anderzijds moet het afgelopen zijn met louter beschrijvende technieken, met “gedrags”-romans, louter draaiboeken voor films zonder de bevrijdende werking van beelden.’ In verband hiermee een andere passage: ‘Hoe te vertellen zonder keuken, zonder make-up, zonder knipoog naar de lezer? Misschien door van de veronderstelling af te stappen dat een vertelling een kunstwerk is. Deze voelen zoals we het gips zouden voelen dat we over een gelaat storten om er een afgietsel van te maken. Maar dat gelaat zou het onze moeten zijn.’ En misschien ook deze losse aantekening: ‘Lionello Venturi wijst er als hij het over Manet en zijn Olympia heeft op, dat Manet afziet van natuur, schoonheid, actie en morele intenties en zich concentreert op het plastische beeld. Zo is hij buiten zijn weten bezig aan een soort terugkeer van de moderne kunst naar de middeleeuwen. In de middeleeuwen zag men kunst als een reeks beelden, in de Renaissance en de moderne tijd vervangen door de uitbeelding van de werkelijkheid. Dezelfde Venturi (of is het Giulio Carlo Argan?) voegt eraan toe: “De ironie van de geschiedenis heeft gewild dat op het zelfde moment dat de uitbeelding van de werkelijkheid objectief werd en derhalve fotografisch en werktuigelijk, een briljante Parijzenaar die realistisch wilde werken er door zijn formidabele genie toe gedreven werd kunst terug te voeren naar haar functie van beeldenschepster...” Morelli tekent hierbij aan: “Je gewennen de uitdrukking figuur te gebruiken in plaats van het statischer beeld om verwarring te voorkomen. Ja, alles valt samen. Maar het gaat niet om een | |
[pagina 86]
| |
terugkeer naar de middeleeuwen of iets dergelijks. De dwaling om het bestaan van een absolute historische tijd aan te nemen: Er zijn verschillende zij het parallelle tijden. In die zin kan een van de tijden van de zogenaamde middeleeuwen samenvallen met een van de tijden van de zogenaamde moderne tijd. Dat nu is de tijd die waargenomen en bewoond wordt door schilders en schrijvers die weigeren op de hen omringende werkelijkheid te steunen, om “modern” te zijn in de betekenis die hun tijdgenoten er aan geven, wat niet wil zeggen dat ze er voor kiezen anachronistisch te zijn; zij staan gewoon buiten de oppervlakkige tijd waarin zij leven en vanuit die andere tijd, waarin alles voldoet aan de voorwaarde figuur, waarin alles waarde heeft als teken en niet als beschrijvingsthema, proberen zij iets te maken dat misschien vreemd aan of in strijd met de tijd en de geschiedenis waarin zij leven lijkt, maar dat deze twee elementen evenwel insluit, verklaart en in laatste instantie stuwt naar een transcendentie en aan het eind waarvan de mens staat te wachten.’
(vertaald door Barber van de Pol) |
|