De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Peter Schumacher
| |
[pagina 39]
| |
niet goed voor me; er worden weer allerlei haatgevoelens jegens de Nederlanders bij me opgewekt’. Die echte en misschien voorgewende pro-Nederlandse houding blijft voor mij iets abnormaals, dat ik zeker niet als iets aangenaams ondervind. Ik heb me dikwijls afgevraagd of het misschien kwam dat Hollanders ten opzichte van de Duitsers met een veel groter stuk wrok zitten en minder in staat zijn te vergeven. In ieder geval was het voor mij dikwijls een verademing als een Indonesiër niet inging op het feit dat ik Nederlander was. Was dat wel het geval dan kreeg het gesprek terstond een andere wending en werd ik me weer bewust van de uitzonderingspositie die we daar (helaas) nog steeds innemen. Wat me het meest ergert is dat deze uitzonderingspositie van Nederlandse zijde eerder wordt gecultiveerd dan geslecht. Het culturele beleid dat de Nederlandse Ambassade sinds enkele jaren voert is voornamelijk gericht op wat ik zou willen noemen de Nederlands sprekende tempo doelen-Indonesiërs van rond de veertig jaar en ouder. De directeur van het Nederlandse culturele centrum in Jakarta (het Erasmushuis), Ceryl van Dijk, vertelde me zonder enige terughoudendheid, ‘we richten ons in eerste instantie uitsluitend op de Indonesiërs die Nederlands spreken en verstaan, want alles wat we brengen is in het Nederlands. Er komen hier weinig jongeren, weinig studenten’. Toch is het Erasmushuis, om nogmaals Van Dijk aan te halen, ‘opgezet om de Nederlandse cultuur te verspreiden onder de Indonesische bevolking’. Er wordt vagelijk gedacht om via het Engels ook een ander soort publiek aan te trekken. Dat zou een stap voorwaarts zijn, maar als men werkelijk het volk wil bereiken, dan zal dat zoveel mogelijk, liefst uitsluitend, in het Indonesisch moeten gebeuren. Maar dat is een taal die men in Nederlandse ambassadekringen op een heel enkele uitzondering na, nauwelijks beheerst. Men gaat er arrogant van uit, althans dat doet Van Dijk, dat de meeste Indonesiërs waar men mee te maken heeft Nederlands spreken. Van Dijk vindt het eigenlijk niet nodig zich te bekwamen in de taal van het land waar hij onze cultuur uitdraagt. Hij zegt er geen tijd voor te hebben. Van de zijde van de Nederlandse ambassade wordt altijd betoogd dat er zoveel mensen zijn die graag Nederlands willen leren en dat aan die behoefte voldaan moet worden. Douwe Schaafsma, tweede ambassaderaad verbonden aan de culturele afdeling van de ambassade, schrijft in het N.R.C.-Handelsblad van 12 juli 1972, onder de kop ‘Indonesië Het Nederlands Niet Weigeren’ onder meer: ‘Nu Nederland ten opzichte van Indonesië langzamerhand alle terughoudendheid gebaseerd op (verondersteld) koloniaal oud zeer, overboord kan zetten, al was het slechts omdat dit voor Indonesië althans geen actuele betekenis meer heeft, is er geen steekhoudend argument te bedenken waarom we niet ten volle aan de vraag tegemoet zouden komen’. Met deze redenering gaat Schaafsma geheel aan de kern van de zaak voorbij. Ik ben het dan ook geheel eens met de constatering van Jan de Vries, voormalig docent Nederlands aan de universiteit van Jakarta, die in een artikel in Ons Erfdeel als steekhoudend argument aanvoert dat door Indonesië in een uitzonderingspositie te plaatsen dit in bepaalde kringen niet ten onrechte kan worden opgevat als vrucht van een koloniaal verleden.
De motieven van Indonesiërs om Nederlands te leren zijn verschillend. In veel elitekringen, bij voorbeeld bij het officierskorps, is het bon ton om onderling Nederlands te spreken of om op z'n minst Nederlandse lessen te volgen. De belangstelling van jongeren voor onze taal houdt verband met het feit dat een passieve beheersing voor het Nederlands nog steeds essentieel is voor een aantal wetenschappelijke opleidingen, zoals geschiedenis en rechten. Bovendien opent kennis van Nederlands de mogelijkheid van een betrekking bij een Nederlands bedrijf. Sommigen koesteren zelfs de illusie als zou via de kennis van de Nederlandse taal een mogelijkheid zijn weggelegd om aan de moeilijke situatie in eigen land te ontsnappen en een toekomst in Nederland op te bouwen. Het zou naar mijn mening van veel meer visie getuigen als Nederland in samenwerking met culturele centra van andere ambassades, zoals daar zijn het Duitse Goethe instituut, de Alliance Française | |
[pagina 40]
| |
en de British Council, het aanleren van wereldtalen zou bevorderen. Als het Indonesische volk al behoefte zou hebben aan buitenlandse cultuurspreiding, om van cultureel imperialisme nog maar te zwijgen, waarom sluiten de Europese landen in het kader van de Europese eenheid zich niet aaneen om gezamenlijk dingen te organiseren? Dan zal misschien bij veel Indonesiërs die uitzonderingspositie van Nederland gaan vervagen. Zoals gezegd bestaat een dergelijk inzicht van Nederlandse kant absoluut niet. De redenering is dat we niets moeten nalaten om onze belangen in Indonesië zo goed mogelijk te behartigen door die ‘speciale banden’ uit te buiten. Deze letterlijk ‘behoudende’ politiek is op geheel andere motieven gebaseerd dan men van Nederlandse zijde voorgeeft. Het lijdt geen twijfel dat het Nederlandse bedrijfsleven alleen maar voordelen ondervindt als Nederland deze speciale positie zo lang mogelijk blijft behouden. Onze zakenlieden werken daar zelf graag aan mee. Dat blijkt onder meer uit de grote schenking aan boeken die het Erasmushuis ten deel is gevallen. Ook worden regelmatig boeken aangeboden aan universiteiten. Zo bracht vorig jaar de bekende missie-Oyevaar een volledige Nederlandse encyclopedie mee voor de Gaja Mada universiteit in Jogya. Wat verder opvalt is dat veel Nederlandse zakenlieden en ontwikkelingsdeskundigen - onder hen zit een opvallend hoog percentage oud-indischgasten - zich de positie van koloniaal heer weer zeer snel eigen weten te maken. Voor veel dames, met hun koffiekransjes en witgehandschoende bedienden, geldt hetzelfde. Hun vaak arrogante houding en de vanzelfsprekendheid waarmee ze zich in dit land van de Nederlandse taal bedienen, is beschamend. Ik sta in deze ergernis zeker niet alleen. Een man als Rob Nieuwenhuis, die door degenen die hem niet of niét goed kennen vaak ten onrechte vereenzelvigd wordt met de tempo doeloegroep, viel de houding van de Nederlandse ‘nieuwe heren ook onmiddellijk op toen hij eind 1971 na een jarenlange afwezigheid Indonesië bezocht. Speciaal de manier waarop dit soort Nederlanders met de aan de macht zijnde corrupte kliek in Indonesië onder een hoedje speelt, was voor hem een enorme schok. Zo erg zelfs dat hij bij terugkomst in Holland enkele weken geheel lamgeslagen er niet toe kon komen de laatste hand te leggen aan zijn kortgeleden verschenen Oost-Indische Spiegel.
Twee jonge Nederlandse architecten in Valkenswaard, Fokke Keemink en Engelbert Roovers, die uit sociale overwegingen een volkswoning voor Indonesië hebben ontworpen en in het najaar van 1971 het land bezochten, waren eveneens ontsteld over de toean-besar-mentaliteit die bepaalde Nederlanders in Indonesië aannemen. Over burgemeester Becht van Tilburg, die als voorzitter van de Nationale Woningraad (en voormalige Indisch bestuursambtenaar) regelmatig studiereizen naar Indonesië onderneemt: ‘We hebben hem in Indonesië meegemaakt, dat hij gewoon een koelie tegen z'n sodemieter stampt.’ Over de heer Dalmeyer, vertegenwoordiger van het bankbedrijf Pierson Heldring en Pierson in Jakarta: ‘Die hebben we als echte koloniaal achter z'n bureau zien zitten. We moesten een telefoonnummer hebben. Hij knipte met z'n vingers. Er kwam een “koelie” binnen en die moest het telefoonnummer voorlezen.’ En ook nog uit de mond van het verontwaardigde tweetal: ‘We vinden zonder meer dat veel Nederlanders Indonesië als wingewest beschouwen. Ze zijn duidelijk uit op woekerwinsten, zoals bij voorbeeld meneer Wark uit Hilversum die op onze woningen f 10000 per stuk wilde verdienen. Als je dat meemaakt is die persoonlijke sympathie voor de Nederlanders gewoon beangstigend’. Gelukkig zijn er de laatste tijd aanwijzingen dat bepaalde Indonesiërs de houding van Nederlanders minder gemakkelijk accepteren. Ik heb meer dan eens leden van de Nederlandse ambassade als hooghartig horen aanduiden. Een voorbeeld is de hoofdredacteur van het dagblad Kami, Nono Makarim, die vloeiend Engels en Nederlands spreekt, maar consequent weigert Nederlands te spreken als dat niet strikt noodzakelijk is en zich vernederd voelt als een Nederlander hem als vanzelfsprekend in het Nederlands aanspreekt. Hij schetst het Erasmushuis als ‘een sociëteit bestemd voor Nederlanders en Nederlands sprekende Indonesiërs van boven de veertig’. Ook het week- | |
[pagina 41]
| |
blad Tempo publiceerde een kritisch verhaal toen het Erasmushuis werd geopend. Makarim behoort tot die groep Indonesiërs van tussen de dertig en veertig die af willen van dat Nederlandse gedoe en daar ook openlijk voor uitkomen. Intussen gaat het Erasmushuis gewoon door de bekende Hollandse documentaires te vertonen zonder ondertiteling (of op z'n gunstigst met Engels commentaar). Of nog fraaier, ‘gezellige’ Nederlands-Indonesische avondjes te beleggen met krontjong ensemble ‘Oud Batavia’. De band speelt naast Indonesische liedjes ook heerlijke deuntjes zoals ‘Als de orchideeën bloeien’ en ‘Daar bij die molen’. Daarnaast zijn er ook af en toe wajang voorstellingen met Nederlandse uitleg. Er wordt nauwelijks een poging gedaan om mensen te trekken die uitsluitend Indonesisch spreken. Natuurlijk is het mogelijk met één van de tien Indonesische personeelsleden een gesprekje te voeren, maar een poging om mensen naar binnen te halen door bij voorbeeld naast de Nederlandse kranten ook Indonesische dagbladen op de leestafel neer te leggen, zoals in de Amerikaanse bibliotheek, is kennelijk nog niet in het brein van onze cultuurspreiders overzee opgekomen. Ook lijkt het erop dat men aanneemt dat alle progressieve Indonesiërs gevangen zitten, want een weekblad als De Groene Amsterdammer behoort niet tot de collectie. En als in Vrij Nederland een wat kritisch artikel verschijnt over Indonesië en de tekortkomingen van de ambassade, wordt de betreffende bladzijde uitgescheurd! De zelfcensuur die de dagbladen in Indonesië zich moeten opleggen is schijnbaar ook al overgeslagen naar het Erasmushuis. Sinds kort is men zowaar ook één boek rijk in de Indonesische taal, de zojuist verschenen Max Havelaar. De vertaling van dit befaamde werk van Multatuli met Nederlandse subsidie is een initiatief van een van de door Nederland uitgezonden Neerlandici die doceert aan de Universiteit van Jakarta. Van de kant van de Nederlandse regering was men nog niet op dit voor de hand liggende idee gekomen. De ambassade geeft eens in de twee maanden een Indonesischtalig tijdschrift uit gevuld met wetenswaardigheden uit Nederland. Het heet Serbi Serba en munt niet uit door het geven van goede informatie over het Nederland van nu. Het is niet te vergelijken met bij voorbeeld Delta. Een Nederlander die zeer kritisch aankijkt tegen de culturele capriolen van de ambassade beschreef Serbi Serba eens als een commercieel middenstandsblad.
Afgezien van de commerciële belangen die de Nederlandse Cultuurpolitiek in Indonesië nastreeft, rijst onwillekeurig de vraag waarom de zaak niet wat beroepsmatiger en minder halfslachtig kan worden aangepakt. De oorzaak ligt voor de hand: Nederland heeft in Indonesië, noch in andere landen veel ervaring op het gebied van cultuurspreiding. Een uitzondering is een ander ‘Nederlandstalig’ land, Zuid-Afrika. Het toeval wil nu dat onze culturele attaché in Jakarta, Roland van den Berg, de zoon is van onze voormalige ambassadeur in Zuid-Afrika. Van den Berg jr. heeft eens gezegd dat hij zich bij de uitvoering van zijn culturele beleid in Indonesië voor een belangrijk deel laat leiden door wat hij zich kan herinneren uit de tijd dat zijn vader resideerde in Pretoria. Verder is er dan het Nederlands-Indonesisch cultureel akkoord, dat ruim een jaar geleden in Den Haag werd bekrachtigd. Artikel 1. luidt: ‘De overeenkomstsluitende Partijen zullen zoveel als in hun vermogen ligt, de samenwerking bevorderen tussen hun diensten en instellingen zowel op wetenschappelijk als op artistiek en ander cultureel gebied’. Nu is het net als met de aanduiding ontwikkelingssamenwerking zo, dat de rijke partij veel meer kan doen dan de arme. Nederland heeft volgens een insider zeker enkele miljoenen guldens gestoken in dit culturele project. Kortom, het Indonesische aandeel blijft ver ten achter bij het Nederlandse. Ieder land heeft een adviescommissie. De Nederlandse staat onder leiding van prof. dr. A. Teeuw, hoogleraar in het Indonesisch en de Maleisische letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Verder hebben zitting de schrijver Rob Nieuwenhuis, als cultureel adviseur, en vertegenwoordigers van de ministeries van Onderwijs, Buitenlandse zaken en C.R.M. Van meet af aan is het bevorderen van de kennis van de Nederlandse Taal in Indonesië een belangrijk, zo niet het belangrijkste onderdeel ge- | |
[pagina 42]
| |
weest van onze cultuurpolitiek. Een uitgangspunt overigens waar Onderwijs altijd nogal huiverig tegenover heeft gestaan, maar dat Buitenlandse Zaken tot nog toe met succes heeft doorgedrukt. Het plan werd opgevat om twee Neerlandici uit te sturen, die aan de Universitas in Jakarta zouden gaan doceren. Dat waren Willem Mooyman en Jan de Vries, die beiden ook het Bahasa Indonesia goed beheersten. De zaak liep al meteen scheef toen de Indonesische autoriteiten begin 1969 Mooyman een visum weigerden. Hij zou anti-Indonesisch zijn want hij was jaren geleden, tijdens de Sukarnoperiode, uitgewezen. Een uiterst vreemde redenering voor een regime dat zo anti-Sukarno is. Veel waarschijnlijker is het dat Mooyman voor dit regime ongewenst was wegens zijn zeer persoonlijke vriendschap met de linkse schrijver Pramudya Ananta Tur, die sinds 1966 gevangen zit en in 1969 werd overgebracht naar een interneringskamp op het eiland Buru. Buitenlandse Zaken in Den Haag heeft vanwege de goede betrekkingen met Jakarta nooit iets aan deze zaak willen doen. Mooyman werd onmiddellijk gedropt. In augustus 1969 ging De Vries dus alleen, het jaar daarop gevolgd door Gerard Termorshuizen, de man van het Max Havelaar-initiatief. Een tegenslag voor Nederland was dat aan Indonesische zijde de sterk Nederlands gezinde Muljana als voorzitter van de commissie werd vervangen door Jashar Bachtiar. Een man van een jaar of veertig die aanvankelijk in Nederland onder Wertheim heeft gestudeerd en later, in de periode dat de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië een dieptepunt bereikten, naar Cornell verhuisde. Bachtiar behoort tot dezelfde groep als de eerder genoemde Nono Makarim en ziet weinig heil in de bevordering van het Nederlands op grote schaal in Indonesië. Desalniettemin gingen de plannen door, maar Bachtiar weigert nog steeds om met Nederlanders die het Indonesisch niet spreken Nederlands te spreken, hoewel hij de taal zeer wel machtig is. Voor wat hulp bij het doceren van Nederlands op de universiteiten is zeker begrip op te brengen zolang voor verschillende studierichtingen deze taal nog essentieel is, maar het organiseren van cursussen daarbuiten, waardoor een kunstmatige behoefte wordt gecreëerd, is een gans andere zaak. De Indonesisch-Nederlandse Vereniging in Jakarta onder leiding van de uiterst behoudende heer Voute beijvert zich deze buitenuniversitaire taalcursussen nog verder uit te breiden en aan te moedigen, daarbij enthousiast gesteund door onze ambassade. Intussen is er een speciale man uit Nederland aangetrokken, die deel uitmaakt van de ambassadestaf, om de Nederlandse taalcursussen te leiden. Naar schatting leren op het moment ongeveer 10000 Indonesiërs buiten de universiteitsstudenten Nederlands. De Indonesische regering heeft onlangs een staatsexamen Nederlands ingesteld.
Een gunstig teken is dat men van Nederlandse zijde nu ook wat bedenkingen krijgt tegen deze ontwikkeling. In januari '73 komt in Leiden de Nederlandse begeleidingscommissie bijeen om over de zaak te praten en om een aantal mensen te horen die nauw bij het Nederlands en de cultuurspreiding zijn betrokken. Onder meer is Erasmushuisdirecteur Van Dijk, over wiens beleid men niet overal even enthousiast blijkt te zijn, verzocht naar Nederland te komen. Wat er eventueel gaat veranderen is nog moeilijk te zeggen, maar men wil in ieder geval de paar goede initiatieven die tot nog toe in het kader van het Cultureel Akkoord zijn genomen handhaven en zo mogelijk uitbreiden. Tot die projecten behoort bij voorbeeld de modernisering van het Indonesisch Recht. Het is prof. Lemaire die samen met Indonesische juristen bezig is met de vertaling van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel. Het gaat erom het burgerrecht en het eigen adatrecht, die in de koloniale tijd strikt gescheiden waren, samen te voegen. Ook wil men doorgaan met het leveren van standaardbibliotheken - naslagwerken - aan Indonesische wetenschappelijke instellingen. Deze werken zijn voor negentig procent in het Engels gesteld. Het is echter nog maar helemaal de vraag of Buitenlandse Zaken, met achter zich de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven, voor de tegenstanders van de Nederlandse penetratie in Indonesië zal bezwijken. Een belangrijk argument in handen van de critici is, dat er ook in deze sector | |
[pagina 43]
| |
bezuinigd moet worden. Maar waar het werkelijk om gaat is dat er een eind moet komen aan de neokolonialistische politiek die Nederland in Indonesië bedrijft onder het mom van cultuurspreiding. Een politiek die door de heersende en zich verrijkende kliek in Indonesië in zijn eigen financiële belang wordt getolereerd. De Indonesische opposanten zitten of gevangen of hebben vrijwel geen mogelijkheden hun stem te verheffen. Toch is er gelukkig ook aan Indonesische kant enige beweging te constateren. Dit alles handhaaft een situatie die naar mijn mening met ‘genormaliseerde’ betrekkingen niets te maken heeft. Daar wordt iets fouts verricht! |
|